Een gevoel van bevreemding bekruipt menig lezer die een boek van Carl Gustav Jung (1875 – 1961) openslaat. De teksten staan bol van de geleerde verwijzingen naar de meest diverse beschavingen, naar mythologie en alchemie, en men gaat zich dan afvragen wat dit alles te maken heeft met psychoanalyse en met het dagelijkse analytische werk. De manier van schrijven van Jung bevordert inderdaad geenszins de toegankelijkheid tot zijn gedachtengoed. Voor wie kennis wil maken met zijn werk is het dan ook belangrijk te begrijpen hoe dit gelezen dient te worden. Op grond van deze overweging koos ik ter bespreking in deze rubriek geen boek uit het omvangrijke oeuvre van Jung zelf, maar het boek C.G. Jung van Elie Humbert.
Elie Humbert heeft Jung nog persoonlijk gekend en heeft nog met hem gewerkt. Hij werkte als analyticus in Parijs, was mede–oprichter (in 1969) en voorzitter van de Société Française de Psychologie Analytique, en hoofdredacteur van het tijdschrift Cahiers Jungiens de Psychanalyse . Hij had charisma en was een autoriteit in de Franse en internationale kringen van de analytische psychologie. Hij herinnerde vaak aan de noodzaak in contact te komen met de levende ervaring waarnaar de Jungiaanse concepten verwijzen (Kacirek, 1991).
Het voorliggende boek is de synthese en het eindresultaat van zijn langdurig worstelen met het werk van Jung. Men kan het lezen op verschillende niveaus (Solié, 1983). Het biedt allereerst een overzicht, aangevuld met citaten en nauwkeurige verwijzingen, van de belangrijkste concepten uit de analytische psychologie; nauw aansluitend hierbij geeft het een beschrijving van de evolutie van Jungs denken. Op het derde niveau ontmoeten we Jung gezien door Humbert, we ontmoeten zijn Jung. Op het vierde niveau ten slotte zien we Elie Humbert gestalte krijgen in de geduldige confrontatie met Jungs denken.
Het oorspronkelijk Franstalige boek verscheen in 1988 in Engelse vertaling; een Nederlandse vertaling is op dit moment niet beschikbaar. De Engelse versie bevat in tegenstelling tot de Franse enkele illustraties: de gravures uit het Rosarium Philosophorum. Deze alchemistische tekst beschrijft een proces, waarin Jung de projectie ziet van wat zich op onbewust niveau afspeelt tussen analyticus en analysand. Jung bespreekt de gravures in zijn boek De psychologie van de overdracht (1946). Humbert verwijst in de tekst naar deze gravures, en wie dit boek van Jung niet op de boekenplank heeft staan, mist in de Franse uitgave inderdaad de nodige illustratie.
Over de hele lijn kan de Engelse vertaling goed worden genoemd; toch ontkomt ze er hier en daar niet aan de oorspronkelijke tekst te verarmen; vertalen is nu eenmaal geen eenvoudige klus. In beide versies vinden we een duidelijke en onmiddellijk zichtbare scheiding tussen de tekst van Humbert en de citaten uit het werk van Jung.
Het boek omvat twee inleidende hoofdstukken (‘Voorbeschouwing’ en ‘Voorlopers’), een eerste deel (‘Confrontatie met het Onbewuste’, zes hoofdstukken), een tweede deel (‘Overpeinzing van de Relatie Bewust–Onbewust’, vijf hoofdstukken), en een besluit (‘Wetenschap en mythe’).
Ik zal met u het boek doorbladeren, stilstaan bij enkele belangrijke passages, en hier en daar wat commentaar toevoegen, in de hoop u zin te geven het boek zelf te lezen.
‘Door de realiteit van een psychiatrisch ziekenhuis drong de vraag naar de zin van de woorden en van het leven zich aan Jung op. Wat hij eruit geleerd heeft is dat de waarde van gedachten erin ligt dingen tot leven te brengen, en dat de mens enkel door bewustwording aan zijn lijden kan verhelpen. Deze bewustwording opent een venster op de wereld en op de geschiedenis van de mens; maar ze ontmoet deze pas werkelijk op de plek waar het individu zijn eigen zin–loosheid ervaart, waar hij gekwetst is. Het proces van zelfkennis leidt evenzeer naar het Bohn Stafleu van Loghume in het bestaan als het terugvoert naar de bijzonderheden van de individuele levensgeschiedenis.’
Met deze woorden opent Humbert zijn boek. Hij beschrijft dat een dergelijke benadering aanleiding was tot heel wat misverstanden. Heel wat mensen zien er, tot hun vreugde of verontwaardiging, een poging in om de strenge eisen die de psychoanalyse stelt te vermijden. Het gevaar bestaat dat we enkel het materiaal lezen dat Jung bespreekt, en niet begrijpen hoe en met welke bedoeling hij dit materiaal hanteert; dat we de klinische vragen niet zien die verscholen liggen onder de vele verwijzingen naar, op het eerste gezicht, cultuurgeschiedenis, antropologie of godsdienst. Enthousiast of verbolgen gaat men overijld kritiek leveren of dwepen. Jungs geschriften zijn analytische teksten. Dat wil zeggen, zij hebben niet de bedoeling een analytische werkwijze te beschrijven, zij zijn zelf een confrontatie met het onbewuste. Schrijven had in zijn leven, zoals in dat van vele analytische auteurs, een bijzondere rol. Het is de voortzetting van de eigen analyse, een tegenwicht voor zijn therapeutische werk. Al schrijvend confronteert de analyticus zich met zijn eigen investering in de analyse, en komt hij te staan tegenover de betekenis die deze voor hem heeft.
Wie in een boek van Jung een psychologische theorie zoekt, loopt het gevaar van ontreddering als hij niet begrijpt dat hij terechtgekomen is in een uit het leven gegrepen ontmoeting met het onbewuste. Dit besef is vereist om de rode draad te vatten. Humbert stelt zich in zijn boek tot doel te tonen hoe Jungs denken en zijn therapeutische praktijk met elkaar in verband staan. Dit verband is niet dadelijk zichtbaar in het geschreven werk, maar ligt verscholen in de manier waarop Jung psychologisch materiaal benadert. Humbert wil ‘de interne logica van het oeuvre aan het licht brengen’.
Het oeuvre van Jung vindt zijn werkelijke oorsprong in de jaren 1912 tot 1919, waarover dadelijk meer. Maar het werk kondigde zich reeds aan gedurende de jaren daarvoor. Als assistent (onder Bleuler) en later als kliniekhoofd in Burghölzli, het psychiatrisch ziekenhuis van Zürich, hield hij zich bezig met onderzoek rond verbale associaties. Dit bracht hem op het spoor van het bestaan van stabiele ideo–affectieve kernen die de associatiereeksen kunnen verstoren, en die hij ‘complexen’ noemde. Deze bevindingen maakten dat hij van meet af aan het concept van een onbewuste geestesactiviteit aannam. In 1900 maakte hij kennis met het werk van Freud. Beide mannen ontmoetten elkaar in 1907, en onderhielden gedurende zes jaar een omvangrijke correspondentie met elkaar. Jung was de eerste voorzitter van de Internationale Psychoanalytische Vereniging. Freud verwachtte van Jung, die dagelijks met psychotische patiënten geconfronteerd werd, dat deze ‘mijn werk zou voortzetten door op de psychosen toe te passen wat ik met de neurosen begonnen ben’ (Freud in een brief aan Jung in 1908, geciteerd door Humbert, p. 140). Voor Jung bleek het Freudiaanse model echter niet bij machte de psychotische belevingen te verklaren. De publikatie van zijn boek Metamorfosen en Symbolen van de Libido (1911–1912) leidde tot een breuk tussen beide mannen in 1913. Op 3 januari 1913 stelt Freud in een brief voor een einde te maken aan hun contacten, Jung beëindigt zijn antwoord op 6 januari 1913 met de laatste woorden van Hamlet: ‘Der Rest ist Schweigen…’. Een doods zwijgen dat door hun respectievelijke volgelingen tot op heden lijkt te worden voortgezet. (Voor een studie over de persoonlijke relatie en theoretische divergenties tussen Freud en Jung, zie Dehing, 1984). De breuk met Freud betekende voor Jung het begin van een periode van desoriëntatie. Alles wordt op losse schroeven gezet, hij weet het niet meer. Maar ‘weten’ is soms een valstrik. Zoals Ogden, een auteur uit de object–relationele richting, het zo mooi beschrijft: de troostende illusie te weten kan ons beschermen tegen de primitieve angst niet te weten, en kan een substituut vormen waarop we defensief gaan steunen (Ogden, 1989).
Dit is de angst waaraan Jung zich overgeeft als hij in 1913 het ‘weten’ laat varen. Hij blijft overtuigd van een autonome, niet aan de wil onderworpen en niet bewuste psychische activiteit, maar gelooft niets meer van wat men erover zegt. Hij besluit zonder ‘a priori’s' kennis te maken met de psyche. Eind 1913 begint een Faustachtige afdaling in zijn innerlijke wereld, die omstreeks 1918 een einde zal kennen in het bereiken van een nieuw evenwicht, gegrondvest op een betere communicatie tussen het bewuste en het onbewuste. Dan breekt een periode van creativiteit aan. Over de jaren 1913–1918 schrijft Jung zelf aan het einde van zijn leven: ‘De jaren tijdens dewelke ik de innerlijke beelden volgde, vormden de belangrijkste tijd van mijn leven, waarin al het wezenlijke beslist werd.(…)Al mijn latere werkzaamheden bestonden in het uitwerken van wat zich in deze jaren vanuit het onbewuste heeft baangebroken en waardoor ik aanvankelijk werd overspoeld. Het was de oerstof voor een levenswerk.’ (Jung, 1962).
Het eerste deel van het boek van Humbert draagt de titel ‘Confrontatie met het Onbewuste’. Hierin schuilt een verwijzing naar Jungs eigen ervaring, die de basis vormt waarop hij zijn analytische psychologie heeft ontwikkeld.
Het hoofdstuk ‘De Activiteit van het Bewuste: Drie Werkwoorden’ beschrijft hoe drie Duitse werkwoorden geschehenlassen, betrachten en sich auseinandersetzen samen de bewuste activiteit in de confrontatie met het onbewuste weergeven. De betekenis van geschehenlassen schuilt in de combinatie van lassen in zijn dubbele, passieve en actieve betekenis (laten en doen) met geschehen (gebeuren, plaatsvinden). Geschehenlassen doelt niet op iets als ‘zich overgeven aan’ of ‘loslaten’. Het gaat er niet om zich passief te laten meeslepen door wat zich aandient, het is eerder een luis–teren naar de ‘diepere stemmen van oriëntaties en verlangens’. Tegenover wat zich op deze manier aandient stelt Jung geen analytische schema's, maar aandacht en betrachten. Betrachten betekent zoiets als ‘beschouwen’, en impliceert een zekere afstandsname, echter zonder het levend gebeuren zijn kracht te ontnemen. Het op een afstand zetten en zonder a priori's beschouwen van wat zich voordoet, schept een spanning en een ruimte. Het subject ontwaakt. In deze activiteit stelt het bewuste Ik zich op als subject en herkent het het onbewuste als ‘andere’, dat wil zeggen als een autonome kracht die erop inwerkt en waarmee het zich intensief zal moeten bezighouden (auseinandersetzen). Het subject kan ervoor kiezen niet te weten of zich te laten beheersen door het onbewuste; hij kan een gefragmenteerd bestaan verkiezen boven het werk van de confrontatie. Maar deze keuze heeft ethische implicaties.
De volgende hoofdstukken, ‘Dromen en Actieve Imaginatie’, ‘Dynamiek van de Compensatie’, ‘Symbool en Gevoel’ en ‘Figuren van de Andere’ schetsen de grote lijnen van deze ontmoeting met het onbewuste. In het hoofdstuk ‘Overdracht’ wordt aangeduid wat de betekenis van de analytische relatie hierbij is. Overdracht heeft voor Jung twee dimensies die onderling verbonden zijn en elkaar ondersteunen: de overdracht als werk rond het terugtrekken van de projecties, en de overdracht als transformatieproces. Humberts tekst geeft waardevolle herkenningspunten voor wie zicht wil krijgen op dit complexe begrip.
1. |
Psychologische begrippen zijn op zichzelf reeds te beschouwen als psychische fenomenen. Men dient niet enkel rekening te houden
met de inhoud van concepten, hun betekenis kan niet gescheiden worden van de rol die men ze laat spelen. Vaak geven ze een
rustgevende illusie van bekendheid. Jung denkt echter niet dat concepten en theorieën het object vatten en voorstellen. Het
zijn werktuigen, geen antwoorden. Een concept is slechts werkzaam als het geen abstractie is maar naar een ervaring verwijst.
Naar welke ervaring?
|
2. |
Jung is ervan overtuigd dat er in de psychologie nooit een externe observator kan zijn. De ervaring waarvan sprake is is geen
‘Experiment’ (onderzoek van het geobserveerde door een observator), maar een ‘Erfahrung’ (een beleven waarin observator en
geobserveerde dezelfde persoon zijn).
|
3. |
De psychische ervaring is niet louter individueel, maar heeft ook een collectieve dimensie. Het spel van de psychische krachten
zal op individueel sterk wisselende wijze bewust worden, maar de vormen herhalen zich. In de geschiedenis van de mensheid,
in zijn rituelen, zijn geloofsvormen en levenswijzen, vindt men betekenisvolle patronen terug, die ook heden ten dage nog
in het individu actief zijn. Dit brengt Jung dan tot het van hem bekende vergelijken van de collectieve materialen uit de
geschiedenis met de individuele ervaring. Een benadering die vaak verkeerd begrepen is: het gaat niet om cultuurgeschiedenis,
maar om een levende ontmoeting met elementen uit de menselijke psyche, en een persoonlijke confrontatie ermee.
|
4. |
De theorie van het collectief onbewuste schrijft aan de psychische fenomenen een zekere autonomie toe. Het collectief onbewuste,
dat zich eerst via zijn voorstellingsvormen aandient als een object, wordt een subject dat het bewuste als een object waarneemt.
Dit voegt aan de ervaring een dimensie toe. Jungs idee van totaliteit (Ganzheit) verwijst naar de mogelijkheid om psychische fenomenen te beleven hetzij in functie van een bewust centrum (de empirische beleving), hetzij in functie van een onbewust centrum (de transcendente beleving). Het is niet enkel de bewuste persoonlijkheid die de innerlijke wereld bevraagt, de innerlijke wereld bevraagt
evenzeer de bewuste persoonlijkheid. Het subject krijgt gestalte in de ontmoeting met de beide objectieve werelden, de uiterlijke
en de innerlijke. Dit veronderstelt enerzijds een stevig Ik, anderzijds respect voor de werkelijkheid en relatieve autonomie
van de psychische fenomenen.
|
De volgende hoofdstukken lichten de theorie van het collectief onbewuste verder door. In het hoofdstuk ‘Archetypes’ verduidelijkt Humbert één van de noties die aanleiding hebben gegeven tot misverstand, zowel bij diegenen die zich beroepen op Jung als bij diegenen die kritiek op hem leveren. Archetype is een begrip dat Jung in de loop van de jaren steeds verder heeft uitgewerkt. Humbert schetst de moeizame vorming van het concept. In zijn geschriften zien we Jung als het ware worstelen met het concept waarvan hij nu het ene, dan weer het andere aspect belicht. Archetypen verstaan we wellicht het best als aangeboren organiserende principes, te vergelijken met het axiale systeem van een kristal, dat geen bestaan op zichzelf heeft en toch de ionen en moleculen ordent. Archetypen zijn niet op zichzelf waarneembaar, maar enkel in hun effect. Er lijkt me een gelijkenis te bestaan met het concept ‘psychological deep structure’ dat Ogden omschrijft als ‘inherited modes of organizing experience’: de mens wordt geboren met innerlijke codes, organiseert zijn ervaring niet de novo, niet los van preëxisterende schema's om dat wat gebeurt te ordenen (Ogden, 1986).
Na het hoofdstuk ‘Bewust – Onbewust’ volgt het hoofdstuk ‘Het Individuatieproces’. Het onbewuste is voor Jung een objectieve werkelijkheid, even onafhankelijk van de individuele subjectiviteit als de uiterlijke wereld dat is. In de ontmoeting ermee komt het subject eerst het individueel onbewuste tegen, de weergave van het samenspel tussen vroege ervaringen en innerlijke mogelijkheden van het kind. Geleidelijk wordt het collectief onbewuste ontmoet, het universele psychische fundament, boven–persoonlijk en in ieder aanwezig. Bewustwording veronderstelt dat het Ik de spanning tussen innerlijke en uiterlijke objectieve realiteit vasthoudt. Indien het Ik hierin slaagt komt een veranderingsproces op gang, het individuatieproces . Dit is een van Jungs meest oorspronkelijke bijdragen tot het analytisch gedachtengoed. Het concept staat in samenhang met de reeds beschreven ontmoeting met het onbewuste. Het Ik merkt dat het niet helemaal meester is in eigen huis, zoals het steeds dacht. De Ich–haftigkeit, de suprematie van het Ik, vermindert. Indien het Ik de spanning kan vasthouden tussen enerzijds het woord geven aan de onbewuste factoren, en anderzijds het stevig vasthouden aan zijn eigen waarden en strevingen, zal deze spanning zich zodanig organiseren dat zich hieruit een oriëntatie ontwikkelt. Een ‘onpersoonlijk’ proces komt op gang, waarbij de persoonlijkheid groeit naar totaliteit (Ganzheit): dit proces wordt door Jung aangeduid als individuatieproces. In–dividuum betekent niet geïsoleerd van de anderen, maar geheel, onverdeeld. De term ‘onpersoonlijk’ duidt aan dat dit proces niet geheel aan de bewuste wilskracht onderworpen is, maar verloopt volgens archetypische krachtlijnen (zie hiervoor). Er ontstaat een nieuwe organisatie van de persoonlijkheid, om een nieuw centrum heen. Deze kern wordt, evenals de totaliteit van de persoonlijkheid, aangeduid als het Zelf (het Zelf in de Jungiaanse betekenis, aangeduid met een hoofdletter). Het innerlijke interactieve veld dat de matrix vormt waarin dit transformatieproces optreedt, vindt zijn parallel in het analytische interactieve veld tussen analysand en analyticus.
Dit brengt ons bij het hoofdstuk ‘Analyse’. De persoonlijkheid van de analyticus speelt een belangrijke rol. Humbert herinnert ons eraan dat Jung de eigen analyse van analytici aan de orde heeft gesteld in de periode dat hij voorzitter was van de Internationale Psychoanalytische Vereniging (1910–1914). Jung nam het standpunt in dat iedere analyticus zelf een analyse moest hebben doorgemaakt en staat dus aan de wieg van de leeranalyse. De rest van het hoofdstuk is gewijd aan de betekenis van psychisch ziekzijn voor Jung. Dit wortelt in een slechte relatie tussen het bewuste en het onbewuste. Er is dissociatie: het bewuste is afgesneden van het onbewuste; en er is een bezitsrelatie: het bewuste wordt door het onbewuste gedomineerd. Op basis hiervan definieert Jung psychosen en neurosen. Ziek–zijn maakt deel uit van de geschiedenis van de persoon. Dit is het vertrekpunt van het analytisch proces. De mens wordt pas werkelijk ter discussie gesteld op de plek waar hij ziek of gewond is, waar hij zijn eigen on–zin beleeft.
In dit laatste deel besluit Humbert dat het werk van Jung ons vooral attent maakt op de noodzaak van een levende relatie tussen het bewuste en het onbewuste. De onbewuste dynamismen zijn niet enkel het gevolg van verdringing of het resultaat van de geschiedenis van het subject. Sommige ervan ondersteunen en organiseren het menselijk bestaan. Hierin ligt de therapeutische hoop: zij liggen niet alleen aan de oorsprong van het psychisch lijden, zij zijn ook bron van heling en groei wanneer het bewuste een aangepaste relatie ermee tot stand kan brengen.
Diegene die het gevoel van mysterie kan behouden bij het tegemoet treden van de fenomenen, is beter in staat ze in hun reliëf en waarheid te zien. Jung wil een reductionistische wetenschappelijke benadering vermijden; hij poogt het irrationele in het licht van de rede te zien zonder het van zijn geheimenis te ontdoen. Zonder de intermediaire wereld van de mythe dreigt de geest te verstarren. Wetenschap is niet voldoende om het mens–zijn te beschrijven.
Over het gedachtengoed van Jung bestaan heel wat misverstanden, niet het minst bij analytici van andere ‘scholen’. Wellicht als gevolg hiervan is zijn denken enigszins buiten de dialoog tussen analytici gebleven. Een dialoog waarin het laatste woord hopelijk nooit gezegd wordt. Ik denk dat het boek van Humbert mede door zijn toegankelijkheid kan bijdragen aan een heropening van de dialoog. Als tekst over vele andere teksten kan het de ontmoeting met het oeuvre van Jung niet vervangen; het kan wel tot deze ontmoeting uitnodigen en er de zin van verduidelijken. Voor wie meer vertrouwd is met de analytische psychologie werkt lezen, of zoals in mijn geval herlezen, van het boek, verfrissend en verhelderend.