De meeste therapeuten worden in hun praktijk van tijd tot tijd geconfronteerd met cliënten die een van beide genetische ouders niet kennen. In het overgrote deel van de gevallen betreft het de genetische vader. Als het gezin rond de geboorte van een kind uiteenvalt, groeit zo'n kind meestal bij de moeder op. Het is natuurlijk ook mogelijk dat er eigenlijk helemaal geen sprake van een gezin is geweest. De man is lang niet altijd van zijn vaderschap op de hoogte. Sommige moeders kiezen er zelfs bewust voor om hem buiten het gezin te houden.
Een afwezige vader impliceert zekere risico's voor de psychische ontwikkeling. Zo is herhaaldelijk gewezen op het belang van een mannelijke identificatiefiguur (zie bijvoorbeeld Kalter, 1987), op de specifieke rol van de vader in het losmakingsproces (zie bijvoorbeeld Bowlby, 1978) of op de grote opvoedingsbelasting binnen het één–oudergezin (zie bijvoorbeeld Van Gelder, 1991). In principe gaat dit soort bezwaren niet meer op als in het gezin een volwaardige vervanger voor de genetische vader zijn intrede heeft gedaan (Meerum Terwogt, 1991a). Maar ook dan blijken er veelvuldig problemen op te treden. Van de groep mensen die met een plaatsvervangende vader is opgegroeid, blijkt – ook als we ons beperken tot de personen die in gezinsomstandigheden zijn opgegroeid die voor het overige als normaal en stabiel aangemerkt kunnen worden – 57% voor korte of lange tijd in het hulpverleningscircuit terecht te komen (Koomen, Hoeksma & Meerum Terwogt, 1993). Aangezien de gezinsomstandigheden van mensen die zonder hun genetische vader zijn opgegroeid in vele gevallen aanzienlijk minder ideaal zijn, mag men aannemen dat dit percentage voor de totale groep vermoedelijk nog hoger ligt. Welke problemen treden op?
In de afgelopen jaren heeft de eerste auteur zich aan de RIAGG Rotterdam–Zuid intensief beziggehouden met de behandeling van deze cliënten. De ervaring wijst uit dat bij de intake een brede scala van klachten naar voren kan komen. Gezien de uiteenlopende sociale omstandigheden mag dat nauwelijks verwonderlijk genoemd worden. Niettemin is er een gemeenschappelijke noemer in het klachtenpatroon te vinden. Meldingen van problemen met het aangaan of handhaven van diepgaande contacten, het gevoel nergens bij te horen, het gevoel weinig controle over het eigen leven te hebben en problemen met het maken van keuzen in het leven, wijzen alle op identiteitsproblemen (Bosma, 1985). Vaak wordt door de cliënt zelfs letterlijk gezegd: ‘Ik weet niet wie ik ben’ en blijkt men verwikkeld in een zoekproces (dat bij de één als het zoeken naar zichzelf en bij de ander als een zoeken naar de Bohn Stafleu van Loghume vader wordt geformuleerd)1.
Bij adoptiekinderen – een groep die meestal beide genetische ouders niet kent– is dit zoekproces al langer bekend (zie bijvoorbeeld Hoksbergen en Walenkamp, 1983; Triseliotis, 1973). De kennelijke behoefte aan informatie over de eigen genetische achtergrond wordt ook hier nadrukkelijk in verband gebracht met de eigen identiteitsvorming. De kwaliteit van de relatie met de adoptief–ouders staat nagenoeg los van deze behoefte. Het kind is dan ook niet op zoek naar nieuwe ouders, maar wil meer van zichzelf begrijpen. Niettemin wordt de belangstelling voor de genetische ouders in de meeste gevallen (zowel door de ouders als door het kind) ervaren als een aantasting van de onderlinge loyaliteit in het gezin (Triseliotis, 1973). Adoptiekinderen durven daarom vaak lange tijd niet voor hun verlangens uit te komen. Doen ze dat toch, dan blijkt hun vrees vaak terecht en komen de verhoudingen binnen het gezin onder spanning te staan. Soms kiest het kind dan eieren voor zijn geld en onderdrukt of verdringt het de verlangens.
In de groep die hier centraal staat, namelijk diegenen die hun genetische vader niet of nauwelijks kennen, kan zich iets dergelijks voordoen. In vele gevallen zal de moeder sterke negatieve gevoelens ten aanzien van de genetische vader koesteren en zich in de steek gelaten voelen als het kind belangstelling voor de afwezige vader vertoont. Ook hier is dus sprake van een loyaliteitsconflict. Bovendien is het kind meestal de mening toegedaan dat de vader de belangstelling niet waard is omdat hij zich geen echte vader heeft betoond. Onderdrukking of verdringing ligt dus ook hier voor de hand. Dit kan de reden zijn dat de afwezige vader bij de aanmelding lang niet altijd naar voren wordt gebracht. Bij voorzichtige navraag wordt zelfs niet zelden ontkend dat dit feit iets met de problemen te maken zou kunnen hebben. Dat neemt niet weg dat ook in die gevallen de thematiek van de Bohn Stafleu van Loghume vader later vaak een centrale rol in de therapie gaat spelen. In een later stadium zullen we op de aangeduide fenomenen terugkomen. In het eerste deel van deze uiteenzetting willen we trachten duidelijk te maken waar de gesignaleerde identiteitsproblematiek vandaan komt. Daarbij zullen we ook aandacht besteden aan de loyaliteitsproblemen waarmee de persoon geconfronteerd kan worden. In het tweede deel wordt, aan de hand van een casus, een aantal belangrijke facetten aan de behandeling van deze problematiek besproken.
Het zelfbeeld is uit vele facetten opgebouwd (zie bijvoorbeeld Van der Werff, 1985). Dichten we ons zelf deskundigheid in ons werk toe? Zijn we handig in de maatschappelijke omgang? Wat denken we dat anderen over ons denken? Enzovoort. Al dit soort opvattingen vormen samen ons identiteitsbesef. In principe is het zelfbeeld gedurende ons hele leven aan verandering onderhevig. Het beeld is nooit op alle punten even uitgewerkt. Maar doorgaans is het globale zelfbeeld wel duidelijk. We hebben de indruk dat we weten wie we zijn.
De meeste literatuur over de identiteitsontwikkeling richt zich vooral op de puberteit en de adolescentie (zie bijvoorbeeld Bosma, 1985; Erikson, 1968). Dit vindt zijn oorzaak in het verschijnsel dat het losmakingsproces van de identificatiefiguren in deze periode normaal gezien zijn beslag krijgt. Vóór de puberteit zullen we de waarden en normen die onze ouders op ons over trachten te dragen meestal niet ter discussie stellen. In de adolescentieperiode, waarin een kind wordt voorbereid op zijn toekomstige rol als ‘onafhankelijke’ volwassene, gebeurt dit wél. Het kind zet zijn eigen opvattingen, wensen en verlangens af tegen die van andere belangrijke figuren in zijn leven (in eerste instantie die van de directe opvoeders). Voor ieder van deze personen geldt dat sommige elementen worden overgenomen en andere verworpen. Op deze wijze creëert het kind zijn eigen unieke samenstel van beelden, waarden en opvattingen: zijn eigen identiteit.
Het (enigszins achterhaalde) beeld van de rebellerende adolescent suggereert wellicht dat een kind niets liever wil dan zo gauw mogelijk op eigen benen staan. Zelfstandigheid impliceert echter ook verantwoordelijkheid voor het eigen handelen: een angstwekkend perspectief. Er is dus sprake van ambivalente gevoelens. Normaal gesproken is er echter geen ontsnappen aan en wordt de adolescent voortgestuwd op het eenmaal ingeslagen pad naar de volwassenheid.
Elders hebben we betoogd dat kinderen die niet door beide genetische ouders worden opgevoed hier wél een uitweg hebben (Reijnders & Meerum Terwogt, 1989). Los van de vraag of we met een aangeboren (Boszormenyi–Nagy & Spark, 1973) dan wel een cultureel bepaald (Meerum Terwogt, 1991a; 1993) verschijnsel van doen hebben, kan gesteld worden dat we ons altijd tot op zekere hoogte als een afgeleide van onze genetische ouders blijven beschouwen.
Onze genetische ouders fungeren dus, of zij nu aan– of afwezig zijn, altijd als identificatiefiguren. Als de realiteit niet corrigerend optreedt, kan men zo'n identificatiefiguur naar believen invullen. Alle eigen kenmerken die niet in anderen (met name de moeder) zijn terug te vinden, kunnen aan de Bohn Stafleu van Loghume vader worden toegeschreven. Bij gevolg ontstaat een identificatiefiguur waar men zich, bij gebrek aan concrete informatie, niet van kan losmaken. Vele zaken worden hierdoor niet als een eigen verworvenheid bestempeld. Als deze algemene tendens in extremo wordt doorgevoerd blijft men zichzelf als een afgeleide zonder eigen identiteit beschouwen.
In een uitgebreide interview–studie onder een honderdtal mensen dat in hun jeugd met een plaatsvervangende vader is opgegroeid konden de kernpunten uit deze gedachtengang empirisch onderbouwd worden (Van Kampen, Koops, Meerum Terwogt & Reijnders, 1990). Naarmate men over minder informatie over de Bohn Stafleu van Loghume genetische vader beschikte, was men meer geneigd over hem te fantaseren en trad de identiteitsproblematiek sterker op de voorgrond. Voorts kan de bevinding dat deze groep, in vergelijking met de gemiddelde Nederlander, meer waarde hecht aan het belang van erfelijke processen in de vorming van persoonlijkheidseigenschappen (Meerum Terwogt, Hoeksma & Koops, 1991), worden opgevat als een concrete aanwijzing voor de veronderstelling dat de identiteitsproblemen veroorzaakt worden door een overtrokken attributieproces.
Burlington en A. Freud wezen er in 1944 al op dat men kan verwachten dat een kind dat nauwelijks iets over zijn verwekker weet, een eigen fantasie–vader creëert (zie ook Buckley, 1985). De geobserveerde verschillen met de opvoeder(s) kunnen dit proces activeren.
Zo meldde de heer H. tijdens zijn schooljaren nieuwsgierig te zijn geworden naar zijn biologische afkomst. Hij is opgegroeid in een laag sociaal milieu en zijn biologische moeder en zijn stiefvader hebben beiden niet veel meer dan lagere school gehad. Dan blijkt dat H. geschikt is voor het gymnasium. Hij gaat zich afvragen of hij zijn intelligentie misschien aan zijn biologische vader te danken heeft. Betrouwbare informatie ontbreekt en in zijn fantasie neemt het beeld van zijn Bohn Stafleu van Loghume vader steeds gedetailleerder vormen aan. Naast de al genoemde intelligentie krijgen ook andere eigenschappen die hij bij zichzelf ontdekt heeft en niet bij zijn opvoeders kan thuisbrengen in dit beeld een plaats.2
Waar de ideeën over een daadwerkelijk aanwezige vader – onder invloed van de realiteit – door de jaren heen aan verandering onderhevig zijn, blijkt dat bij een gefantaseerde vader nauwelijks het geval (Krueger, 1983). Er wordt een persoonlijke mythe in stand gehouden, die door de buitenwereld niet gecorrigeerd wordt.
Bij navraag blijkt het beeld dat deze kinderen van hun vader hebben opgebouwd vaak merkwaardige tegenstellingen te bevatten. Enerzijds reflecteert het de (negatieve) ideeën van de moeder (McDougall, 1989). Zo kan hij de zwakkeling of ellendeling zijn die ‘ons’ in de steek heeft gelaten. Anderzijds worden, zoals gezegd, allerlei dingen aan de Bohn Stafleu van Loghume toegeschreven die het kind in de loop van zijn leven (al dan niet in het geheim) waardeert, dingen die hij niet bij zijn moeder terugvindt. Een interessant ‘positief’ aspect kan zijn dat de vader ook de onderdrukte agressieve wensen jegens de moeder belichaamt. Hij heeft haar verlaten. Hij heeft weerstand kunnen bieden.
Afgezien van het verschijnsel dat ieder kind van tijd tot tijd agressieve gevoelens jegens zijn opvoeder(s) zal koesteren – wanneer deze het bijvoorbeeld nodig acht(en) restrictief op te treden – moeten we in deze omstandigheden nog met een extra bron van agressie rekening houden. Als de moeder – vanuit haar eigen schaamtegevoelens en/of agressie jegens haar ex–partner – de informatie over hem blokkeert of verdraait, dan is zij degene die het kinderlijk verlangen naar een vader frustreert.
Het kind leert dan al gauw dat ‘de vader’ kennelijk een onderwerp is waarover men maar beter niet kan praten (op straffe van problemen met de moeder). Het is kennelijk een schaamtevol onderwerp, waarover je het ook maar beter niet met vriendjes (die wél een ‘gewone vader’ hebben) kunt hebben. Zo blijft het kind dus met het gekoesterde vaderbeeld alleen.
De schaduwkant van de ‘geïdealiseerde vader’ (Burgner, 1985) is, zoals gezegd, dat het kind zijn verworvenheden niet aan zichzelf toeschrijft en daarmee de ontwikkeling van het eigen identiteitsconcept ondergraaft. Van tijd tot tijd is men zich bovendien bewust van het feit dat het beeld van de vader slechts op fantasieën berust. Voor zover men over een identiteit kan spreken is deze dus opgehangen aan een figuur met een gefantaseerde persoonlijkheid. Het gevolg is een gevoel van leegte en verwarring (Buckley, 1985). In het volgende citaat van de Portugese schrijver Fernando Pessoa komt dit duidelijk naar voren:
‘Today I suddenly experienced an absurd but quite valid sensation. I realized, in an intimate lightning flash, that I am no one. No one, absolutely no one.(……)I am the outskirts of a nonexistent town, a prolix commentary on an unwritten book. I am no one, no one. I don’t know how to feel, how to think, how to love. I am a character in an unwritten novel, passing by, airy and unmade, without having existed, amid the dreams of whoever it is who didn't know how to complete me.(…)My soul is a black maelstrom, a vast vertigo around a vacuum, the movement of an infinite ocean around a hole in the void, and in the waters that are more a spinning than water float all the images that I have seen and heard in the world – there are houses, faces, books, boxes, musical refrains, and isolated syllables, in a sinister, bottomless whirl.(…)My mother died when I was very young, and I never really knew her …'(Fernando Pessoa, The book of disquiet, 1991, p. 19)3.
Uit het eerder gememoreerde onderzoek (Van Kampen e.a., 1990) komt naar voren dat zeker niet alle mensen die hun genetische vader niet kennen dit als een probleem ervaren. Een belangrijke factor hierbij is de beschikbaarheid van betrouwbare informatie. Als de moeder van het begin af aan spontaan en zonder terughoudendheid over de vader vertelt, blijkt dat vaak voldoende om irreële fantasieën tegen te gaan. De interview–studie geeft echter geen uitsluitsel over de aard en de hoeveelheid informatie die hiervoor minimaal beschikbaar moet zijn4. Duidelijk is echter dat dat minimum lang niet altijd gehaald wordt of gehaald kán worden. Als een kind uit een eenmalig of kortstondig contact is voortgekomen (de zogenaamde ‘bevrijdingskinderen’ zijn hier een goed voorbeeld van) beschikt de moeder eenvoudigweg niet over voldoende informatie om het kind tevreden te stellen. Bij deze kinderen zijn later de duidelijkste persoonlijkheidsproblemen te detecteren (Koomen e.a., 1993). Hun functioneren wordt gekenmerkt door een relatief hoge mate van verongelijktheid en wantrouwen (zoals gemeten met de Nederlandse Persoonlijkheids Vragenlijst, NPV, Luteijn, Starren & Van Dijk, 1975). Het is zeer aannemelijk dat de schaamte die de eigen herkomst omgeeft en de twijfels rond de vraag of men destijds wel een gewenst kind was bij deze ontwikkeling een rol hebben gespeeld.
Als er wel sprake van een volwaardige relatie tussen de beide genetische ouders is geweest, zijn de condities in principe gunstiger. Een kind waarvan de vader vroegtijdig is overleden voelt zich weliswaar in de steek gelaten (McDougall, 1989), maar identiteitsproblemen levert deze situatie minder gauw op. Als de ouderrelatie om andere redenen is afgebroken, is er weliswaar voldoende informatie aanwezig, maar zal de informatieoverdracht lang niet altijd probleemloos verlopen (Amato & Keith, 1991). In sommige gevallen weigert de moeder over haar vroegere partner te praten en in andere gevallen is het voor iedereen duidelijk dat zij – vanuit haar eigen frustraties over de verbroken relatie – niet anders dan een zeer gekleurde visie op de vader kan verschaffen. Ook dan zullen er fantasieën optreden waarmee het kind dit eenzijdige beeld tracht te corrigeren.
Een aantal mensen komt er pas zeer laat achter dat ‘hun vader hun vader niet is’. Zij zijn in een volledig gezin opgegroeid en er altijd van uitgegaan dat hun sociale vader ook hun genetische vader was5. Voordat de waarheid aan het licht komt, hebben deze mensen een normale identiteitsontwikkeling doorlopen. Sommigen staan dan ook stevig genoeg in hun schoenen om de feiten onder ogen te zien. Niettemin wordt de verwerking meestal flink bemoeilijkt doordat de openbaring de relatie met de opvoeders grondig verstoord heeft. Het lange zwijgen wordt als verraad ervaren. Maar ook kan een zelfbeeld, dat achteraf op drijfzand gebaseerd blijkt te zijn geweest, kwetsbaar blijken. Een vrouw van 24, pas twee dagen geleden op de hoogte gebracht, formuleerde het aldus: ‘Ik moet alles herzien. Het zeker weten dat je díe vader en díe moeder hebt – dat je dat zelfs niet eens hoeft te vragen – dat maakt deel uit van wat en wie je denkt te zijn. Als dat ineens wegvalt staat alles ineens scheef. Dan moet je een nieuwe geschiedenis over jezelf gaan schrijven. Want achter zoveel van wat je denkt en doet zit die basis, die veronderstelling. Nu moet je terug. Opnieuw interpreteren. Een “ik” valt toch grotendeels weg. Tenminste dat voel ik nu.’
Zoals we bij de aanvang van dit artikel al hebben opgemerkt, is in de RIAGG–Rotterdam Zuid in de afgelopen jaren ervaring opgedaan met de behandeling van cliënten, bij wie het ontbreken van een van de genetische ouders deel uitmaakt van de problemen. Het dient met nadruk gezegd: de ontbrekende ouder vormt in nagenoeg alle gevallen slechts een onderdeel van de problemen. De klachten zijn zeker niet allemaal rechtstreeks terug te voeren op vragen over de afstamming. In de algemene inleiding hebben we een aantal veel voorkomende klachten vermeld die hier wèl een duidelijk verband mee vertonen. Dat betekent overigens nog niet dat we de cliënt direct op het verband moeten wijzen. Uit het vervolg zal blijken dat het, althans in de aanvangsfase van de therapie, raadzaam is dicht bij de klacht zelf te blijven.
In de gevallen waarin psychotherapie geïndiceerd is gaat het veelal om mensen met onvoldoende ego–sterkte, die in verband daarmee het meeste gebaat zijn bij een steunende inzichtgevende therapie. Elders hebben we een aantal vrij algemeen toepasbare richtlijnen voor een dergelijk hulpverleningsprogramma geformuleerd (Meerum Terwogt & Reijnders, 1993). Deze richtlijnen zullen, binnen de context van een specifieke casus, worden toegelicht.
Zoals ook uit de casus–bespreking naar voren komt, kan voor deze groep cliënten een aantal modificaties van de inzichtgevende therapie aangewezen zijn. Bij de gewone neurosebehandeling is de doelstelling primair het doorwerken van de neurotische conflicten in samenhang met de levensgebeurtenissen en is het reconstrueren van het (feitelijke) verleden veelal secundair. Bij de onderhavige groep is reconstructie van de realiteit echter van wezenlijk belang en derhalve primair in de behandeling.
Het benaderen van anderen om ontbrekende informatie boven water te krijgen is bijgevolg een niet onbelangrijk deel van het therapeutisch proces. Dit betekent dat een gedeelte van de therapie zich buiten de therapiegesprekken om afspeelt. Dit heeft gevolgen voor de houding van de therapeut. Vooral bij de problemen die zich tijdens het zoekproces kunnen voordoen zal hij een meer coachende rol moeten vervullen.
Monique is een vrouw van 21, die zich aanmeldt in verband met depressieve klachten. Een van haar eerste spontane uitspraken, ‘ik weet niet wie ik echt ben’, wijst al duidelijk in de richting van identiteitsproblemen. Verder komt de identiteitsproblematiek naar voren in onzekerheden op tal van terreinen: een negatief zelfbeeld, twijfels over eigen mogelijkheden en voorkeuren op het gebied van opleiding en werk, problemen in relaties (veroorzaakt door sterke afhankelijkheidsgevoelens en jaloezie), angst om alleen te zijn, het gevoel te veel in een fantasiewereld te leven en het gevoel nergens echt bij te horen.
Sinds drie jaar woont zij zelfstandig en volgt zij een HBO–opleiding. Ondanks goede resultaten twijfelt zij aan haar keuze en fantaseert zij over andere mogelijkheden. Ze verandert voortdurend van gedachten en wordt hierbij ook sterk beïnvloed door adviezen van anderen.
Uit de anamnese komt naar voren dat haar ouders gescheiden zijn toen zij drie jaar oud was. Monique is verder bij haar moeder opgegroeid. Andere belangrijke volwassenen zijn niet bij de opvoeding betrokken geweest. Tot haar achtste jaar heeft zij weliswaar sporadisch contact gehad met vader, maar ze kan zich daar nauwelijks iets van herinneren. De spaarzame herinneringen beschrijft zij in positieve bewoordingen. Het beeld dat zij voor zichzelf heeft gecreëerd is geïdealiseerd. De gedachte ‘als hij ooit terugkomt, zal alles goed komen’, dringt zich vaak aan haar op.
Naast dit positieve beeld houdt Monique er een geheel ander beeld van haar vader op na. Dit beeld is vooral gevormd door informatie die zij van haar moeder en enkele anderen over hem heeft gekregen: vader was alcoholist, onverantwoordelijk, een flierefluiter die moeder met de zorg voor de kinderen opzadelde. Voor Monique zijn deze twee beelden van haar vader nauwelijks geïntegreerd. Haar reacties wijzen op een (horizontale) splitsing, waarmee ze het ambivalentieconflict afweert. Op de vraag wat zij zelf van haar vader vindt, kan zij geen antwoord geven.
In haar puberteit heeft Monique vaak over haar vader gefantaseerd. Ze heeft er wel eens over gedacht hem op te sporen, maar durfde er thuis niet over te praten uit angst haar moeder te veel te belasten. Zij voelt zich erg verantwoordelijk voor haar moeder, die een hard leven met veel teleurstellingen heeft gehad. Zij heeft bewondering voor haar moeder en vertelt een hechte band met haar te hebben.
Monique wijt haar huidige problemen aan het feit dat zij haar vader in haar jeugd nauwelijks gekend heeft. Hoewel deze cliënte nog wel enkele, zij het bijzonder vage, herinneringen aan haar genetische vader heeft, komt haar problematiek overeen met het beeld dat we eerder hebben geschetst: klachten die te herleiden zijn tot identiteitsproblematiek, een weinig geïntegreerd beeld van de Bohn Stafleu van Loghume ouder, een loyaliteitsconflict met de opvoedende ouder. Bij Monique is dit de moeder. Opvallend is dat Monique zelf spontaan het verband tussen haar problemen en de afwezige vader legt. Zijn belang wordt dus nog tot op zekere hoogte onderkend.
Identiteitsproblematiek is, binnen de diagnostiek van volwassenen, één van de criteria die op een borderline–persoonlijkheid kunnen wijzen. De overige criteria zijn bij Monique echter niet in voldoende mate aanwezig om een dergelijke classificatie te rechtvaardigen. Er valt veel te zeggen voor de opvatting dat we bij Monique met een min of meer op zichzelf staande identiteitsstoornis te maken hebben. Dit is echter een diagnose die, volgens de DSM–III–R, bij volwassenen niet meer gesteld kan worden. Zoals we in de algemene inleiding al uiteen hebben gezet, is het aannemelijk dat we bij Monique in feite met uitgestelde adolescentieproblematiek te maken hebben. Bovendien lijkt er bij Monique eerder sprake te zijn van een identiteitsverwarring dan van de identiteitsdiffusie, die we bij de borderline–persoonlijkheid aantreffen (Derksen, 1986).
Ondanks het feit dat de cliënte haar vader tijdens het onderzoek spontaan ter tafel brengt en er geen duidelijke weerstand te bemerken is tegen verdere bespreking, wordt ervoor gekozen het onderwerp in de aanvangsfase met rust te laten. De cliënte blijkt aanvankelijk vooral gericht op de actuele problemen. Zo brengt Monique in de beginfase van de therapie vooral haar twijfels over haar studiekeuze, haar twijfels over de relatie met haar vriend en haar verwarring over verschillende invloeden van buiten af naar voren. Ze voelt zich stuurloos. Ze is wanhopig op zoek naar enige vorm van houvast en is hierdoor geneigd drastische beslissingen te nemen, vooral ingegeven door gevoelens van dat moment. De eerste stap is deze veelheid van problemen in verband te brengen met de identiteitsproblematiek. Dit kader biedt haar een verklaringsmodel dat aansluit bij haar eigen ervaringswereld. Zij realiseert zich dat er in het verleden weinig plaats was voor haar eigen verlangens en gedachten, omdat zij thuis degene was die de harmonie in het gezin moest bewaken. Daarom is zij altijd erg gericht geweest op de gevoelens en wensen van anderen. Haar eigen verlangens kon zij slechts in haar fantasiewereld uitleven. Langzamerhand wordt het voor haar nu mogelijk ze in de therapie te bespreken.
Wanneer een cliënt in deze fase de Bohn Stafleu van Loghume ouder aan de orde stelt, moet men zich afvragen of het uitdiepen van dit onderwerp niet te zeer ontregelend zal werken. Daarom is het van belang te onderzoeken of er voldoende condities aanwezig zijn om een begin te maken met de verwerking van gevoelens. Heeft de cliënt bijvoorbeeld voldoende steun buiten het gezin en is er voldoende stabiliteit in het huidige leven van de cliënt om verwarrende gevoelens te kunnen verdragen? Zolang de therapeut er nog niet van overtuigd is dat deze voorwaarden zijn ingevuld, kan het onderwerp ‘de Bohn Stafleu van Loghume ouder’ vermoedelijk het beste met rust gelaten worden.
Bij Monique herleeft de belangstelling voor de genetische vader wel een enkele keer. Het blijkt dan echter niet moeilijk haar in zo'n geval op een ander spoor te zetten. Na enkele maanden komt er wat meer rust in haar leven. Het feit dat zij in de therapie de ruimte krijgt om haar eigen gedachten en verlangens te exploreren, maakt haar minder ontvankelijk voor de invloeden van buiten af, met als gevolg dat er op verschillende terreinen in haar leven meer stabiliteit ontstaat. Er komt in de therapie ruimte voor haar verleden. Daarmee gaat, als vanzelf, de genetische vader een rol in de gesprekken spelen. Monique beseft dan heel sterk dat ze slechts een fragmentarisch en vermoedelijk weinig realistisch beeld van haar genetische vader heeft. In dit stadium komt voor het eerst de gedachte naar voren dat ze contact met haar vader wil opnemen.
Vooralsnog richt de therapeut zich op het duidelijker maken van motieven achter en fantasieën over deze wens. Monique zegt, door middel van contact met haar vader, een correcter beeld over haar eigen verleden te willen opbouwen. Maar ze erkent ook dat de wens is ingegeven door een sterke behoefte aan geborgenheid en de hoop die geborgenheid bij haar (geïdealiseerde) vader te vinden. Ze beseft dat deze gedachte vermoedelijk niet erg realistisch is.
In het algemeen kan gesteld worden dat het van groot belang is de achterliggende motieven van de cliënt voor een zoekactie zorgvuldig in kaart te brengen. Vooral wanneer de wens in een vroeg stadium geuit wordt, kan de beoogde actie (mede) door agressieve gevoelens jegens de opvoedende ouder(s) zijn ingegeven: er wordt hun concurrentie aangedaan. Als men hier in meegaat, krijgt de cliënt de kans deze bedekte agressie op indirecte wijze uit te leven. Hierdoor wordt het alleen maar moeilijker om het loyaliteitsconflict bespreekbaar te maken.
Nu het verleden expliciet aan de orde wordt gesteld, bemerkt Monique dat ze op allerlei ‘doodnormale’ dingen eigenlijk geen antwoord weet. Ook worden er vraagtekens gezet bij ‘feiten’ die zij tot op dit moment voor waar heeft gehouden. Fantasie en realiteit worden uit elkaar gerafeld. Tegenstrijdige gevoelens komen in alle hevigheid naar voren: woede over de verlating wordt afgewisseld met een sterk verlangen naar contact met vader. Als ze zich de consequenties gaat realiseren wordt de neiging om aan dat verlangen uitvoering te geven direct afgeremd. Immers, Moniques moeder, die tot op heden buiten het hele proces is gebleven, is onontbeerlijk bij het zoekproces. Een confrontatie is dus onvermijdelijk. Dit besef wordt steeds duidelijker als de therapeut samen met Monique tracht na te gaan welke informatie nodig is en waar ze die kan krijgen. Maar de angst loopt pas werkelijk op bij de vraag hoe haar moeder op haar verzoek om informatie zal reageren en hoe zij haar reacties het hoofd zal kunnen bieden. Monique meldt dat zij bang is dat ‘moeder de confrontatie met haar eigen verleden niet aan zal kunnen’. Zij heeft het gevoel haar moeder iets aan te doen en haar te verraden. Ze vlucht weg. De brandende vragen over haar vader zijn ineens verdwenen en het belang van een ontmoeting wordt naar de achtergrond geschoven. De therapeut stelt nu de relaties tussen de hoofdrolspelers centraal. Het maken van een genogram blijkt hierbij een nuttig hulpmiddel. Monique belijdt nog eens haar onvoorwaardelijke loyaliteit aan haar moeder. Maar dan merkt ze dat ze haar vader geen plaats binnen het plaatje kan geven. Hij past er eenvoudigweg niet in. Door haar angst haar moeder te kwetsen of te verliezen moet ze haar eigen verlangens verloochenen. Langzamerhand wordt het loyaliteitsconflict bespreekbaar.
Rationeel beredeneert Monique dat haar wens om contact te zoeken met haar vader een gerechtvaardigde wens is en niet noodzakelijkerwijs ‘verraad’ van haar moeder betekent. Dat zij zich dit realiseert betekent echter nog niet, dat zij ook verlost is van haar schuldgevoelens. Monique stelt concrete stappen om haar vader op te sporen nog even uit en besluit eerst een gesprek aan te gaan met haar moeder. De voorbereiding op dit gesprek komt in de therapie aan de orde. Haar moeder blijkt bereid tot een gesprek, zij het duidelijk met tegenzin. De informatie die zij verstrekt is, zoals verwacht mocht worden, voornamelijk negatief gekleurd. Het gevolg is dat Monique weer hevige schuldgevoelens krijgt over ‘wat ze aan het doen is’. Toch is ze nu vastberaden: ‘Het gaat nu eens om mij, ik wil zelf kunnen bepalen wat ik doe’.
In de therapie meldt Monique dat de twee beelden die ze van haar vader heeft opgebouwd elkaar voortdurend afwisselen: de ‘slechte vader’, die haar en het gezin in de steek heeft gelaten, over wie ze ook veel van haar moeder te horen krijgt, en de ‘geïdealiseerde vader’, uit haar privé–wereld. Dit is een belangrijke stap vooruit in de therapie. Het ambivalentieconflict ligt nu duidelijk op tafel. Beide belevingen bevinden zich tegelijkertijd in het bewustzijn. Dit maakt het mogelijk dat Monique in de toekomst beide tot een genuanceerd beeld van haar vader kan integreren. Op dit moment is dit nog niet het geval en vreest zij de geïdealiseerde vader te moeten prijsgeven. Deze angst houdt verband met het feit dat ook haar gevoelens ten opzichte van haar moeder voortdurend veranderen: ze zijn het spiegelbeeld van haar gevoelens ten opzichte van haar vader. Monique zegt: ‘Als ik van moeder houd, kan ik niet van vader houden en andersom’. Wanneer deze wisselende posities in termen van het loyaliteitsconflict geduid worden, nemen de angst en verwarring af. Ze begint te beseffen dat ze recht heeft op een eigen standpunt.
Monique realiseert zich nu dat een ontmoeting met haar vader vrijwel onvermijdelijk met een teleurstelling gepaard zal gaan. Het geïdealiseerde beeld van haar vader kan immers nooit helemaal standhouden. Toch wil ze doorzetten. Het eerste contact met hem valt mee. Hij blijkt een aardige man, die enthousiast en emotioneel op zijn dochter reageert. Er wordt heel wat afgepraat over het verleden en Monique krijgt het verhaal over de scheiding en de periode daarna nu van de andere kant te horen. Zij heeft het gevoel dat veel op zijn plaats valt en dat zij nu een duidelijker beeld heeft van haar eigen verleden. In eerste instantie is Monique blij met het contact. Maar al spoedig kan ze een gevoel van teleurstelling niet onderdrukken. Hij is toch anders dan ze had gehoopt. Zij ergert zich aan bepaalde gedragingen en opvattingen van haar vader. Zij krijgt van hem informatie over zijn relatie met haar moeder. En deze komt nu ook in een ander daglicht te staan. Voor Monique is dit moeilijk te accepteren.
Er breekt een fase aan die overeenkomsten vertoont met een rouwproces. In de therapie komt nu vooral het accent op de verwerking te liggen. De cliënte raakt zich bewust van het feit, dat ze haar leven niet langer aan irreële denkbeelden kan blijven ophangen. Monique zegt letterlijk: ‘Ik ben mijn illusies kwijt en zal nu moeten leren leven met de realiteit’. Er zijn ambivalente gevoelens zowel ten opzichte van haar moeder als ten opzichte van haar vader. Zij vraagt zich af: ‘Bij wie hoor ik nu eigenlijk?’. Toch zet zij het contact met haar vader voort. Ze heeft gesprekken met haar moeder, waarin zij deze geruststelt. Ze laat merken dat haar contact met vader niet tegen haar gericht is. Het contact met haar vader begint ‘gewoon’ te worden. Ze krijgt een fotoalbum van hem met foto's van haarzelf als klein meisje. Ze zegt: ‘De puzzel is compleet; ik kijk naar mezelf op de foto’s en voel dat ik nog steeds dezelfde ben. Mijn verleden hoort nu bij mijn leven en kan afgesloten worden. Nu kan mijn toekomst beginnen.' Naast een gevoel van verlies komt er nu een gevoel van volwassenheid en verantwoordelijkheid voor haar eigen leven. Samen met de therapeut probeert zij die verantwoordelijkheid in te vullen. De onderwerpen die in de beginfase aan de orde kwamen komen terug, maar nu in een ander licht. Vanuit een steviger gevoel van identiteit bespreekt zij de keuzen, waar zij voor staat. Haar toekomstperspectief neemt duidelijker vormen aan. Haar relatie met haar vriend is inmiddels sterk verbeterd en zij is minder bevreesd zich aan hem te binden. De therapie heeft anderhalf jaar geduurd als de afsluiting aan de orde komt.
In de hier gepresenteerde casus hebben zich weinig complicerende zaken voorgedaan. De cliënte beschikte dan ook over een aantal capaciteiten, zoals een goed introspectief vermogen, voldoende frustratie– en angsttolerantie en het vermogen een goede werkrelatie aan te gaan, die in een op verwerking gerichte therapie een optimale kans op succes bieden.
Ook zonder haar genetische vader heeft Monique een relatief beschermde jeugd gekend. De verlating door haar vader is de enige aanwijsbare traumatiserende ervaring die in de therapie naar voren is gekomen. Dit kan lang niet van alle cliënten uit de doelgroep gezegd worden. Als er sprake is van ernstige bijkomende problematiek – zoals ernstige verwaarlozing of incestproblematiek (met plaatsvervangende ‘vaderfiguren’) – zal de therapie zich in eerste instantie op deze problemen moeten richten. Maar ook in een later stadium is het onder de genoemde omstandigheden de vraag of een cliënt bij de hier voorgestelde therapie gebaat is. De ‘problematiek van de Bohn Stafleu van Loghume ouder’ zal vaak niet op de voorgrond komen in de beleving van de cliënt.
In andere gevallen is de problematiek niet geheel overwoekerd door andere problemen, maar toch minder goed bereikbaar dan in de casus Monique. Ook in dat geval zal een cliënt het onderwerp van de Bohn Stafleu van Loghume ouder vermoedelijk niet op eigen initiatief aan de orde stellen. Dit kan veroorzaakt worden door een loyaliteitsproblematiek die ernstiger is dan de loyaliteitsproblemen waar Monique mee te kampen had. De aanwezigheid van een stiefvader kan – juist als het kind een goede band met hem heeft ontwikkeld – een complicerende factor zijn. Belangstelling voor de genetische vader wordt vaak als een regelrechte bedreiging voor de positie van zijn plaatsvervanger gezien. Het wordt dan vrijwel onmogelijk voor het kind die belangstelling nog kenbaar te maken.
Het onderwerp ‘de genetische vader’ kan echter ook onbespreekbaar worden als de schaamtegevoelens te hoog oplopen; schaamte over het feit dat men niet in een ‘normaal gezin’ is opgegroeid, maar ook schaamte over het gevoel afgewezen te zijn door een van de eigen ouders.
Bij het bespreekbaar maken van de genetische vader dient men er dan ook op bedacht te zijn dat de weerstand erg hoog kan oplopen als men niet uiterst voorzichtig te werk gaat. In alle gevallen moet met schaamtegevoelens rekening worden gehouden. Schaamte gaat onder andere gepaard met een negatief zelfbeeld en een lastige bijkomstigheid ervan is dat het belang van de schaamtebeladen gebeurtenis buiten proporties wordt opgeblazen (Kaufman, 1989; Lewis, 1971). Zolang de schaamte door de cliënt zelf niet onderkend wordt, zal zij vaak bedekt worden door woede (Gill, 1991).
In alle gevallen is het vanuit een therapeutisch oogpunt van belang dat de cliënt een veilige omgeving geboden wordt, waarin de angst voor verlating en verlies van liefde langzaam kan afnemen en het vertrouwen in interpersoonlijke relaties kan worden hersteld. Door de sterke verwevenheid met de identiteitsproblematiek zal bespreking daarvan altijd gepaard moeten gaan met bespreking van de schaamtegevoelens en de wijze waarop deze gevoelens doorwerken in het zelfbeeld. De therapeut dient erop bedacht te zijn dat hij of zij geneigd kan zijn het schaamteaspect te vermijden. Vele auteurs wijzen erop dat schaamte besmettelijk is (zie bijvoorbeeld Karen, 1992).
Van de vele factoren die het verloop van de therapie aanzienlijk kunnen beïnvloeden willen we er ten slotte nog één noemen. Bij Monique bleek een daadwerkelijk contact met de vader belangrijk. In lang niet alle gevallen geeft de cliënt aan dat contact te willen. In een aantal gevallen is de vader reeds overleden of in het geheel niet op te sporen, zodat een daadwerkelijk contact is uitgesloten. Maar ook als een persoonlijke ontmoeting achterwege blijft, kan een speurtocht naar concrete informatie het losmakingsproces op gang brengen. Zelfs als uiteindelijk blijkt dat er geen informatie beschikbaar is, heeft de exploratie zin gehad. Fantasieën over hoe alles plotseling door tussenkomst van de Bohn Stafleu van Loghume genetische ouder ten goede zou kunnen keren, kunnen dan tot het verleden gaan behoren. Een hoofdstuk kan worden afgesloten.
Al dit soort verschillen kunnen de aanpak aanzienlijk beïnvloeden. Niettemin blijven er ook duidelijk aanwijsbare overeenkomsten in de aanpak. In alle gevallen is een aantal algemene stadia te onderscheiden.
1. |
In het eerste stadium wordt vooral aangesloten bij de aanmeldingsklachten van de cliënt. Dat onzekerheid rond de afstamming
een onderliggende oorzaak van de problemen zou kunnen zijn is een inzicht waarbij de cliënt op dat moment nog niet gebaat
is6. Als verbindend element wordt de identiteitsproblematiek op de voorgrond gesteld. Meestal heeft dat al het positieve gevolg
dat de verwarring over de vaak zeer uiteenlopende klachten wat afneemt. Als bij enkele concrete problemen veranderingen ten
goede kunnen worden bereikt, wordt daarmee tegelijkertijd de achterliggende beleving, dat men geen greep op het eigen leven
zou hebben, bestreden.
|
2. |
Dit kan een situatie bewerkstelligen waarin het mogelijk wordt gerichte vragen over de afwezige ouder te stellen. Als geconstateerd
wordt dat sommige opvattingen niet op reële gegevens berusten, roept dat de vraag op waar deze fantasieën vandaan komen. Daarmee
is het onderwerp van de eigen wensen en verlangens aangesneden. En als blijkt dat de cliënt over sommige zeer elementaire
zaken geen gegevens heeft, dringt de vraag zich op waarom die vragen nooit gesteld zijn.
|
3. |
Hiermee komt het loyaliteitsconflict duidelijk op tafel. Om de weerstand te kunnen bespreken worden de relaties tussen alle
betrokkenen (inclusief de afwezige ouder) zo veel mogelijk in kaart gebracht. In het gesprek hierover tracht men de cliënt
langzamerhand tot het inzicht te brengen dat zijn verlangen of nieuwsgierigheid naar de afwezige ouder niet automatisch verraad
aan de opvoeders impliceert.
|
4. |
In de volgende fase tracht men na te gaan in hoeverre de cliënt zijn nieuwsgierigheid wíl en kán bevredigen. De rol van de
therapeut is in deze fase meer steunend, soms zelfs actief coachend. Eventueel met behulp van een rollenspel wordt de cliënt
zo veel mogelijk voorbereid op de reactie van anderen (inclusief de Bohn Stafleu van Loghume ouder, als men een daadwerkelijke
ontmoeting overweegt). Bovendien wordt de cliënt bewust gemaakt van het feit dat de beoogde informatie vrijwel onvermijdelijk
impliceert dat men (een deel van) zijn eigen fantasieën dient op te geven. Er staat hem dus een teleurstelling te wachten.
Eenmaal in dit stadium aangekomen, blijkt deze teleurstelling slechts zelden – en veel minder frequent dan de angst voor wat
men anderen met bepaalde acties kan aandoen – een reden om nog weg te vluchten. Men realiseert zich dat deze stap noodzakelijk
is om, zoals Monique het formuleerde, ‘daarna met je eigen leven verder te kunnen gaan’.
|
5. |
Hierna dient de laatste fase zich aan. Hierin ligt het accent op de verwerking van de verloren illusies en de (her)integratie
van het zelfbeeld. De oriëntatie op het verleden verschuift naar een oriëntatie op de toekomst.
|
Literatuur
1 | Het lijkt erop dat we de specifieke belangstelling van sommige wetenschappers voor dit soort problemen als een sublimatie van dit zoekproces mogen opvatten. Zo kunnen we uit de autobiografische aantekeningen van Erikson (1975) opmaken dat deze bekende deskundige op het gebied van identiteitsproblemen zich vooral door zijn eigen achtergrond voor deze problematiek is gaan interesseren. Erikson is zonder zijn genetische vader opgegroeid. Andere onderzoekers die zich met identiteitsproblemen bezighouden, waaronder een van de auteurs van dit artikel, hebben soortgelijke omstandigheden gekend. |
2 | Bij het merendeel van de eigenschappen die in dit soort omstandigheden genoemd worden (koppigheid, musicaliteit, doorzettingsvermogen enzovoort) is het, wetenschappelijk gezien, nog een open vraag of er een duidelijk genetische basis voor valt aan te wijzen. In ieder geval wordt door de heer H. een veel te deterministisch erfelijkheidsmodel gehanteerd, waarin de afstand tussen het genotype en het, mede door de omgeving bepaalde, fenotype vrijwel is weggevallen (zie voor een verhandeling over de plasticiteit van het fenotype o.a. Plomin, 1986; Scarr & McCartney, 1983). |
3 | Een intrigerend element in dit citaat is dat Fernando Pessoa (1888–1935) in werkelijkheid niet zijn moeder maar zijn vader op vijfjarige leeftijd verloor. Zijn moeder en haar nieuwe man verdwenen pas geruime tijd later uit zijn leven. Het feit dat ze hem daarbij zonder een cent achterlieten, is wellicht verantwoordelijk voor de verwisseling die de schrijver hier heeft aangebracht. Pessoa correspondeerde na de dood van zijn vader met een imaginaire vriend (Chevalier de Pas), die hij zijn brieven ook liet beantwoorden. Later werd Pessoa onder verschillende heteroniemen bekend als dichter en schrijver. De heteroniemen waren tot in details uitgewerkte, zeer verschillende persoonlijkheden. In The book of disquiet komt Pessoa's worsteling met zijn identiteit duidelijk naar voren. In de introductie wordt het vraagteken over Pessoa's identiteit als volgt beschreven: ‘He is an isolated individual who can express himself, but who is unsure who he is’. |
4 | Deze vraag is kort geleden aan de orde gesteld in verband met de toepassing van kunstmatige voortplantingstechnieken. In de toekomst zou kunnen blijken dat ook hier dezelfde problematiek gaat spelen. In de optiek van de minister van Justitie dient daarom op termijn een zekere hoeveelheid informatie over de eicel– of zaaddonor voor het kind beschikbaar te zijn. (Zie bijvoorbeeld Meerum Terwogt, 1991b, 1993). |
5 | Terugkijkend vermelden deze mensen vaak dat ze vroeger wel eens dachten dat er iets niet helemaal klopte, maar dat ze nimmer echt door durfden te vragen. Vooral als de opvoeders hun relatie tot het kind (onwillekeurig) als ongelijkwaardig ervaren, zijn er problemen te verwachten, waarbij de kans groot wordt dat het kind onbedoeld achter de ware toedracht rond zijn afkomst komt. Het is dus heel goed mogelijk dat ze inderdaad enkele signalen hebben opgevangen. Anderzijds is het een vrij normaal fenomeen dat kinderen zich op een bepaald moment gaan afvragen of hun ouders wel hun echte vader en moeder zijn. |
6 | We sluiten ons in dit verband aan bij het advies van Fenichel (1941), die stelt dat de interpretaties van de psychotherapeut steeds zo veel mogelijk moeten aansluiten bij datgene waaraan de cliënt op dat moment toe is om te horen of te ontdekken. |