Pychological Issues, Monograph 59

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1994
10.1007/BF03079177

Gelezen

Pychological Issues, Monograph 59

Hugo LietaerContact Information

(1) 

Samenvatting  
Er kan geen boek of artikel over het (al dan niet) wetenschappelijk statuut van de psychoanalyse verschijnen, of het werk van Grünbaum (1984) wordt als uitgangspunt gebruikt. Deze wetenschapsfilosoof heeft een strijdperk gecreëerd waarin reeds heel wat psychoanalytici zich aan de discussie over de epistemologie en methodologie van de psychoanalyse hebben gewaagd. Toch is zijn op empirisme gebaseerde kritiek niet nieuw: dat klinische gegevens (zoals de vrije associaties van een analysand) geen betrouwbare en valide empirische basis vormen voor wetenschappelijk onderzoek, en dat de methode van interpretatie en gevalsstudie hoogstens een voorwetenschappelijk statuut verdient, zijn verwijten die de psychoanalyse vertrouwd in de oren klinken. Zij werden echter nooit eerder zo sterk uitgewerkt en zo retorisch geformuleerd.
H. Lietaer is Aspirant NFWO (België) bij het Centrum voor Dieptepsychologie te Leuven.

Er kan geen boek of artikel over het (al dan niet) wetenschappelijk statuut van de psychoanalyse verschijnen, of het werk van Grünbaum (1984) wordt als uitgangspunt gebruikt. Deze wetenschapsfilosoof heeft een strijdperk gecreëerd waarin reeds heel wat psychoanalytici zich aan de discussie over de epistemologie en methodologie van de psychoanalyse hebben gewaagd. Toch is zijn op empirisme gebaseerde kritiek niet nieuw: dat klinische gegevens (zoals de vrije associaties van een analysand) geen betrouwbare en valide empirische basis vormen voor wetenschappelijk onderzoek, en dat de methode van interpretatie en gevalsstudie hoogstens een voorwetenschappelijk statuut verdient, zijn verwijten die de psychoanalyse vertrouwd in de oren klinken. Zij werden echter nooit eerder zo sterk uitgewerkt en zo retorisch geformuleerd.

Grünbaums publikatie van 1984 is ook het vertrekpunt van ‘Between hermeneutics and science’, een essay van Strenger (1991) over de epistemologie van de psychoanalyse. De teneur van diens antwoord op Grünbaum is dat deze zich baseert op een te natuurwetenschappelijk georiënteerde wetenschapsopvatting en op een verouderde en onrealistische reconstructie van zowel de psychoanalytische duiding (in klinische context) als de psychoanalytische theorie. In zijn boek schetst Strenger, zelf analyticus en filosoof, een ander beeld van de psychoanalyse; een beeld dat in de mate van het mogelijke een getrouwe weergave is van de klinische realiteit en complexiteit, rekening houdt met recente ontwikkelingen in de psychoanalyse, en gesitueerd wordt tegen de achtergrond van het recente pluralistische denken in de wetenschapsfilosofie.

Strenger besteedt de meeste aandacht aan de explicitering van het duiden tijdens de analyse. Het prototype van de psychoanalytische duiding wordt door Grünbaum gereconstrueerd als een causaal verband tussen een of meer pathogene gebeurtenissen uit het verre verleden van de patiënt en het huidige neurotische symptoom; het doel van de analyse zou dan zijn, die pathogene ervaringen in de herinnering te brengen en af te reageren, en zo de oorzaak van het symptoom weg te nemen. De structuur van psychoanalytische duidingen wordt tegenwoordig echter heel anders opgevat. Het zijn niet zozeer welomlijnde symptomen die het object van de duiding vormen, maar het globale psychische functioneren van de patiënt of analysand. De analyse tracht vooral inzicht te brengen in de ‘subjectief gedetermineerde, idiosyncratische patronen in de gedragingen, gedachten en gevoelens van de patiënt’ (p. 78) in het gewone leven en in de therapeutische interactie. Dit inzicht wordt vervolgens niet in de eerste plaats gezocht in het verleden van deze persoon, maar wel in diens huidige psychodynamische realiteit: de grotendeels onbewuste voorstellingen (verwachtingen, attitudes, affecten) met betrekking tot zichzelf en anderen, conflicten en defensiemechanismen.

Deze nadruk op de huidige psychische realiteit betekent niet dat het genetische gezichtspunt, een typisch kenmerk van de psychoanalyse, wordt opgegeven. Via het proces van de vrije associatie brengt de analysand zijn levensgeschiedenis uitvoerig ter sprake. De aandacht van de analyticus richt zich hier echter veel meer op de voorstellingen en gevoelens van de patiënt met betrekking tot zijn verleden dan op de historische waarheid over dat verleden zelf. De klemtoon ligt op het verhaal ervan, en op het feit dat dit verteld wordt vanuit het perspectief van het heden. Een van de bedoelingen van de analyse is dat de analysand zich meer bewust wordt van de rigiditeiten, blinde vlekken en vertekeningen daarin, en dat hij komt tot een ‘kritisch opnieuw vertelde geschiedenis’ (p. 124) die het leven van vroeger en nu in een ander daglicht stelt. Tot deze nieuwe ‘biografie’ behoren ook reconstructies van belangrijke ontwikkelingsmomenten en familiale constellaties. Deze hebben echter niet als doel hem te informeren over causale verbanden in de natuurwetenschappelijke zin van het woord, maar geven de huidige psychodynamische realiteit een historische dimensie.

Psychoanalytische duidingen en reconstructies zijn niet het resultaat van een toepassing van wetten die behoren tot een geformaliseerde theorie met een sterke voorspellende kracht. Zij zijn het resultaat van langdurig luisteren naar de vrije associaties van de analysand, waarin de analyticus heel wat informatie krijgt over diens leefwereld. Het begrijpen en interpreteren van deze informatie is een actief proces waarin de therapeut impliciet of expliciet gebruik maakt van heuristiek. Deze heuristische principes zijn geen wetten, maar vormen een leidraad bij het identificeren van wat ‘eigen–aardig’ is in het psychisch functioneren van de analysand, en bij het opbouwen en formuleren van interpretaties daarover. Een voorbeeld van zo'n heuristisch principe is het besef dat mensen liever niet denken aan zaken die angst, schuld of schaamte oproepen, of het inzicht dat mensen conflicten vermijden door het beeld van zichzelf en anderen te vertekenen.

Niet al deze heuristieken zijn specifiek psychoanalytisch: sommige ervan zijn algemeen menselijke wijsheden en maken deel uit van de zogenaamde common sense, waarvan de psychoanalytische motivatietheorie eigenlijk een uitbreiding is. Strenger benadrukt dat de vaardigheden waarvan de analyticus in zijn praktijk gebruik maakt, niet berusten op capaciteiten sui generis, maar in het verlengde liggen van het gewone (maar fundamentele) menselijk verstaan. Wel wordt hij ertoe opgeleid om die mentale processen die iedereen in zijn dagelijks leven gebruikt, in de analytische situatie op een meer gevoelige en bewuste manier te gebruiken. Hierin bestaat zijn deskundigheid, en niet in het beschikken over mysterieuze capaciteiten of een sterke ‘natuurwetenschappelijke’ theorie.

Geregeld wijst Strenger op de analogie tussen het interpretatieve werk van de analyticus en het onderzoek in andere menswetenschappen (zoals rechten, geschiedenis, sociale wetenschappen). Een rode draad in zijn werk is de nadruk op het feit dat rationaliteit niet mag worden vereenzelvigd met de natuurwetenschappelijke methode (wat deze ook moge inhouden), en dat de fysica niet het model en de norm is voor elke intellectuele of rationele onderneming. De menswetenschappelijke disciplines, waartoe de psychoanalyse behoort, verschillen trouwens fundamenteel van de natuurwetenschappen, omdat zij hun studieobject ‘van binnen uit’ trachten te begrijpen, terwijl de natuurwetenschappen hun studieobject ‘van buiten af’ benaderen. Dit onderscheid wordt door de auteur onder meer geëxpliciteerd aan de hand van een methodologisch principe dat eigen is aan de menswetenschappen, namelijk het ‘principle of humanity’ (pp. 58–64). Dit is de aanname dat iedere persoon zijn leefwereld interpreteert en dat zijn perspectieven, overtuigingen en verlangens voldoende verwant zijn aan de onze om door ons begrepen te worden.

Het is duidelijk dat Strenger met zijn concrete uitwerking van de psychoanalytische methode en zijn verzet tegen een natuurwetenschappelijk methodenmonisme sterk aanleunt bij de hermeneutische visie op de psychoanalyse. Maar zoals de titel van de monografie aanduidt, verzet hij zich ook tegen sommige stellingen van hermeneutisch georiënteerde auteurs (bijvoorbeeld Scha–fer, 1976, 1983). Een van deze stellingen luidt dat de psychoanalyse geen licht werpt op de oorzaken van menselijk gedrag, maar wel op de onderliggende betekenis of de verborgen redenen ervan. Onderzoek naar oorzaken gebeurt alleen in de natuurwetenschappen, en is gebonden aan universele wetten met een sterke voorspellende kracht en aan de experimentele methode. Strenger deelt deze opvatting van causaliteit niet, en verdedigt de stelling dat psychoanalytische duidingen causale verklaringen zijn. De(bewuste en onbewuste) voorstellingen van iemand over zijn leefwereld en de motieven die ermee samenhangen, beïnvloeden immers in sterke mate de manier waarop hij handelt, denkt en voelt. Zij moeten worden beschouwd als oorzaken, ook al behoren zij tot een persoonsgebonden psychische realiteit die wordt onderzocht volgens een niet–experimentele verklaringslogica.

Daarnaast kant de auteur zich tegen de neiging van de hermeneutische stroming om de aanvaardbaarheid van psychoanalytische duidingen uitsluitend te beoordelen op grond van hun interne of narratieve coherentie. Met ‘interne coherentie’ wordt verwezen naar de mate waarin de duiding rekening houdt met de relevante gegevens en deze vat in een inzichtelijke structuur. Het probleem met dit criterium is dat sommige onaanvaardbare verklaringen er toch aan beantwoorden. Zo kan een religieuze verklaring van psychopathologische symptomen (bijvoorbeeld als duivelsbezetenheid) zeer coherent zijn, terwijl slechts weinigen haar als rationeel zouden aanvaarden. Om dit probleem op te vangen wordt het criterium van externe coherentie ingevoerd: psychoanalytische duidingen (en theorieën) moeten eveneens consistent en coherent zijn met algemeen aanvaarde achtergrondkennis van andere wetenschappelijke disciplines.

De auteur bouwt in zijn essay een stevige epistemologische verdediging op voor de psychoanalyse, maar laat niet na ook de zwakke plekken aan te duiden. Vooral naar het analytisch proces en over de curatieve factoren in de psychoanalytische therapie is nog veel te weinig onderzoek verricht. In dit verband pleit de auteur ervoor het empirisch onderzoek in de psychoanalyse niet uitsluitend te beperken tot de klinische gevalsstudie. De werking en de werkzaamheid van de analytische therapie moeten op een meer gecontroleerde en statistische wijze onderzocht worden. Een ander minpunt is dat in het rapporteren over klinische gevalsstudies vaak te weinig onderscheid wordt gemaakt tussen gegevens en duidingen. Ook worden de beschrijvende en theoretische aspecten van concepten (zoals ‘oraliteit’ of ‘projectieve identificatie’) te vaak met elkaar verward.

Between hermeneutics and science’ is een boeiend en helder geschreven essay over de epistemologie van het duidingsproces in de analytische praktijk. Strenger is in zijn opzet geslaagd om enkele belangrijke momenten en aspecten van dit proces in kaart te brengen en methodologisch te onderbouwen, zonder de netelige vragen van critici binnen en buiten de psychoanalyse uit de weg te gaan. De clinicus én de buitenstaander zullen zich via het lezen van dit boek een juister beeld vormen van het inzicht dat in een analyse tot stand komt, en van het huidige methodologische en kennistheoretische debat over en naar aanleiding van de psychoanalyse.


Literatuur

C. Strenger Between hermeneutics and science: An essay on the epistemology of psychoanalysis. Pychological Issues, Monograph 59. Madison, CT: International Universities Press, 1991, prijs $ 30.
 
Grünbaum, A. (1984). The foundations of psychoanalysis: A philosophical critique. Berkeley: University of California Press.
 
Schafer, R. (1976). A new language for psychoanalysis. New Haven: Yale University Press.
 
Schafer, R. (1983). The analytic attitude. Londen: Hogarth Press.
 
Naar boven