Ondanks het stijgende aantal geregistreerde psychotherapeuten en het eveneens stijgende aantal mensen dat in psychotherapeutische behandeling is, valt op dat in de politiek, de media en de beleidsvoering de stem van de psychotherapeut niet of nauwelijks te horen is. Psychotherapeuten hebben zich tot op heden als beroepsgroep niet voldoende geprofileerd. In het recent verschenen NcGv–rapport van Hutschemaekers, Brunenberg en Spek (1993) Beroep: psychotherapeut – dat aan de tweehonderd deelnemers van de studiedag samen met een goed verzorgde map werd aangeboden – wordt een aantal ontwikkelingen beschreven, die de positie van de psychotherapie binnen de GGZ ernstig bedreigen. Zo wordt voor de toekomst een overschot aan psychotherapeuten voorspeld. Welke consequenties heeft dit voor de opleiding van toekomstige psychotherapeuten? Wat is de positie van de vrijgevestigde psychotherapeut? Kortom: een aantal essentiële vragen dat dringend een antwoord vereist. Het NcGv had zich als doel gesteld om in discussie met de beroepsgroep te komen tot de beantwoording van de volgende vragen: Wie komen er in aanmerking voor welk soort therapie? Hoe moet de psychotherapie in de toekomst worden gefinancierd? Waar en door wie moet psychotherapie worden verricht? Hoe kan de kwaliteit van psychotherapie worden verbeterd en gegarandeerd?
Prof. dr. J.H. Dijkhuis, voorzitter Coördinatie Orgaan Nascholing en Opleiding (CONO) en tevens dagvoorzitter, verwelkomde de deelnemers aan de studiedag. Hij schetste de (maatschappelijke) context, trok krijtlijnen voor het te voeren debat en nodigde de deelnemers uit om er samen, gezien de turbulentie van de huidige tijd en context, een historische gebeurtenis van te maken. De dagvoorzitter, blijkbaar in goede vorm en luim en niet gespeend van humor, wees op de ‘unieke situatie in Nederland’ en verwees naar de ‘knetterende sfeer van verschillende visies onder ervaren psychotherapeuten’ en naar het – overigens herkenbare – ‘warme familiegevoel onder psychotherapeuten’. Voordat de bovengenoemde vragen – in de discussie tijdens het middagprogramma – konden worden beantwoord, traden drie sprekers voor het voetlicht die daartoe het nodige materiaal moesten aanreiken.
Als eerste spreker kwam dr. H.M. Reijzer, psychotherapeut en psychoanalyticus, met een verhaal onder de titel ‘De geschiedenis herhaalt zich. De professionalisering van de psychotherapie’. Reijzer verwees naar zijn recent verschenen studie Naar een nieuw beroep. Psychotherapeut in Nederland(1993) en benaderde zijn onderwerp vanuit twee perspectieven, namelijk als psychotherapeut en als beschouwer van het beroepsvormingsproces. Allereerst signaleerde hij een enorme ontwikkeling op gebieden als opleiding en vakmanschap. Daarbij is een tijd lang ‘op onrealistische wijze’ steeds weer het ‘cure’–karakter benadrukt. Deze trend is echter ten dele gekeerd, zo stelde spreker, en de laatste jaren ziet men meer en meer aandacht voor ‘care’. Verder heeft de psychotherapie, volgens Reijzer, altijd geleden onder het evaluatie–onderzoek. Dat is volgens hem nooit een goede weg (geweest): het leidt alleen maar tot discussies van het halfvolle/halflege glas–niveau. De sceptici, meestal buitenstaanders, zien steevast een halfleeg glas terwijl de gelovigen (wie dacht u?) alsmaar een halfvol glas ontwaren. Gevalsstudies zijn, volgens Reijzer, veel zinniger en verdienen meer aandacht.
Aan het bestaansrecht van psychothera–pie en psychotherapeuten hoeft, volgens Reijzer, niet getwijfeld te worden: zodra psychotherapeuten zich waar dan ook vestigen, ‘al is het in Enschede’, is er vraag naar, ondanks alle organisatorische problemen. Spreker wees verder op een tendens, waarbij telkenmale weer het spookbeeld van de kwakzalver, de ‘Kurpuscher’, zoals ook Freud die bestreed, wordt opgeroepen. Dit gebeurt om aan te tonen en er zorg voor te dragen zelf in ieder geval anders te zijn en om de kwakzalver weg te houden bij het publiek en te verbannen uit de eigen rijen. Reijzer attendeerde op de hele ontwikkelingslijn waarin de zogenaamde pioniers opkwamen voor erkenning en financiering als psychotherapeut maar ook ijverden voor het nieuwe beroep: psychotherapeut met een eigen opleiding, eigen kenmerken en een eigen plaats in het maatschappelijk bestel. Spreker ging nader in op aspecten van het gevecht om erkenning en kwaliteit. In het professionaliseringsproces van de psychotherapeut kunnen, volgens spreker, drie stadia worden onderscheiden: afbakening ten opzichte van non–professionals, afbakening van rechten en plichten en erkenning door de overheid. Spreker onderstreepte dat we beland zijn bij het derde en cruciale stadium, waarin psychotherapeuten nog steeds worden achtervolgd door de kritiek dat zij in het verleden vaak elitair en monomethodisch bezig waren. Nu erkennning door de overheid een feit aan het worden is, is de consequentie daarvan ook aan de orde. De psychotherapeut dient, volgens spreker, gezien te worden als aanbieder van een gewone, zij het professionele dienst, zoals de geestelijke, de arts, de notaris en de advocaat. Essentieel hierbij is het aspect van de professionele autonomie. Dit aspect wordt door velen gezien als strijdig met het dienst– en marktgerichte denken. Spreker gaf aan dat psychotherapeuten op deze autonomie intussen toch al ingeleverd hebben: denk maar aan de afgrenzing van de negentig zittingen. Psychotherapeuten kunnen dat als een geweldige aanslag op hun professionele autonomie ervaren – maar dat is helemaal niet uniek. Ook artsen, die toch bij uitstek hun professionele autonomie hoog in het vaandel voeren, hebben op dit gebied al ingrijpend ingeleverd. Wanneer de hartchirurg niet meer mag opereren omdat het budget voor hartoperaties is overschreden, dan is dat een even grote aanslag op zijn autonomie als wanneer men hem zou voorschrijven hoe lang een operatie mag duren.
Reijzer verwees verder naar Kipper, die vier stadia onderscheidt die ieder op zichzelf bijdragen tot de kwaliteit van het produkt: en–trepreneurschap, beheersing en consolidatie, functioneel uitstekend voldoen en integratie. In fase vier wordt het produkt nu herkenbaar als verschillende soorten van één grondprodukt. Reijzer schetste mijmerend het vervolg: ‘In Nederland hebben we het stadium gehad van de IMP’s. Het is later ook gepoogd bij de RIAGG's. De huidige atomisering van de vrije vestiging zou in dezen wel eens een retour naar het eerste stadium kunnen betekenen en het begin van een hernieuwd doorlopen van de gehele ontwikkelingsgang. Het gevaar dreigt van de vele fabriekjes, die door de consument niet herkend zullen worden als leverancier van slechts één produkt'.
De tweede spreker, dr. G Hutschemaekers, hoofd afdeling onderzoek Diagnostiek en Behandeling van het NcGv, hield een lezing getiteld ‘Brandende kwesties: de stand van zaken in de psychotherapie’. Hutschemaekers koos als uitgangspunt van zijn presentatie het tekort aan psychiaters tijdens het begin van de jaren negentig. Hij wees erop dat prognoses niet gemaakt zijn om de toekomst te voorspellen, maar om beleid te voeren. Vervolgens presenteerde hij aan de hand van cijfermateriaal de stand van zaken voor psychotherapeuten. Hierbij vergeleek hij de situatie onder psychotherapeuten met die van psychiaters. Het is niet mogelijk binnen het bestek van dit verslag alle door Hutschemaekers belichte aspecten in cijfers weer te geven. Om een indruk te geven toch enkele cijfers over de omvang van onze beroepsgroep:
aantal psychotherapeuten in Nederland:
2 143 geregistreerdepsychotherapeuten
2 059 werkzaam als psychotherapeut
+ 1 598? psychiaters die krachtens het besluit 1986 geacht worden automatisch ingeschreven te zijn in het psychotherapeutenregister
levert een totaal op van 3 657 psychotherapeuten of 25,3 per 100 000 inwoners. Hutschemaekers gaf aan dat dit getal enigszins moet worden bijgesteld omdat niet alle psychiaters psychotherapie beoefenen. Hij schatte het totale aantal actieve psychotherapeuten op zo'n 3 000 ofwel 20 per 100 000 inwoners, dat is 1 per 5 000. Spreker vroeg zich af of psychotherapeuten iets kunnen leren van de prognoses van psychiaters. De beroepsgroep heeft belang bij een tekort, terwijl de werkgever belang heeft bij een overschot. Werkgevers signaleren dat er geen uitbreidingsmogelijkheden meer zijn, terwijl de beroepsgroep en de patiënten aangeven dat de vraag zal blijven stijgen.
1. |
Het onderzoek geeft te weinig relevante informatie over de feitelijke beroepsuitoefening van psychotherapeuten.
|
2. |
De analyse van problemen en knelpunten is niet gebaseerd op bevindingen uit onderzoek maar op veronderstellingen en vooroordelen
van sleutelfiguren.
|
3. |
De uitspraken van sleutelfiguren worden niet in een kritisch daglicht gezet, maar zonder commentaar overgenomen.
|
4. |
De consequenties voor de beroepsuitoefening en opleiding zijn onvoldoende doordacht en niet onderbouwd.
|
1. |
Psychotherapeuten werken bij voorkeur monomethodisch.
|
2. |
Psychotherapie duurt lang.
|
3. |
Psychotherapie wordt onthouden aan patiënten die het het hardst nodig hebben.
|
Trijsburg verwees naar een onderzoek uit 1988 waaruit blijkt dat slechts 11% van de Nederlandse psychotherapeuten van mening is dat men vanuit één referentiekader dient te werken, bij uitsluiting van andere referentiekaders. Verder blijkt uit de onderzoeksliteratuur, aldus Trijsburg, dat psychotherapie doorgaans gemiddeld tien tot zesentwintig zittingen duurt. De helft van de cliënten beëindigt de behandeling al na vijf tot dertien zittingen. Het effect van gemiddelde, dus kortdurende, psychotherapie is niet minder groot dan van langerdurende therapie. De grootste effecten worden bereikt in de beginfase. Trijsburg beklemtoonde dat de grootste veranderingen plaatsvinden in de eerste zesentwintig zittingen en dat vijfenzeventig procent van de patiënten dan verbeterd is. Hij beklemtoonde ‘verbeterd’. ‘Wie denkt dat therapieën dus wel na zesentwintig zittingen kunnen stoppen, heeft het mis’, aldus spreker. Belangrijke kanttekening is de wetenschap dat het hier gaat om inzichtgevende therapieën en dat voor gedragstherapieën lagere getallen gelden. Aan de hand van een tijdens zijn lezing gehouden enquête toonde Trijsburg aan hoe zijn publiek van collega–psychotherapeuten lijdt aan de zogenaamde ‘clinician’s illusion'. Met andere woorden: psychotherapeuten denken dat de ‘typische’ psychotherapiepatiënt langdurig in psychotherapie is. Voor zover opinieleiders en onderzoekers deze vertekening aanbrengen, is er sprake van een ‘opinion leader’s illusion'. Dit laatste is pas ernstig omdat, aldus Trijsburg, deze illusie aanleiding geeft tot beleid, bijvoorbeeld de negentig–zittingen–regel die schadelijk is voor sommige patiënten die méér therapie nodig hebben dan de gemiddelde patiënt. ‘Het beste wat we te bieden hebben is kort als het kan, lang als het moet’, concludeerde Trijsburg, verwijzend naar het belang van een verantwoorde indicatiestelling. Trijsburg stelde scherp dat het dus ‘niet de psychotherapie is die zich moet afwenden van het stereotiepe beeld dat psychotherapie monomethodisch, langdurig en intensief is en enkel geschikt voor de jonge, intelligente en coöperatieve hulpvrager, maar dat het, integendeel, de beleidsmakers (en kennelijk ook onderzoekers) zijn die zich daarvan moeten afwenden’. Hierbij kan worden opgemerkt dat onzes inziens ook de bewijsvoering die Trijsburg hanteerde niet vlekkeloos was. Het gegeven dat 89% van de Nederlandse psychotherapeuten vindt dat men zich niet tot één referentiekader dient te beperken, zegt nog niets over de werkelijke praktijk van deze psychotherapeuten. Ook het feit dat de gemiddelde psychotherapeutische behandeling in feite een kortdurende is en dat de helft van het cliëntenbestand ermee stopt na vijf tot dertien zittingen, overtuigde ons niet. Waar het om gaat is de vraag wat de betrokken psychotherapeuten vinden van deze therapieën. Beschouwen zij langdurende therapieën toch nog als ideaal om na te streven en hebben zij de kortdurende behandelingen als in de praktijk onvermijdelijk geaccepteerd of hebben zij doelbewust naar een beëindiging na maximaal vijfentwintig zittingen toegewerkt? Het feit dat de meeste psychotherapeuten denken dat de gemiddelde therapie lang duurt c.q. lang ‘moet’ duren, wordt door Trijsburg geplaatst onder de noemer van ‘a clinician’s illusion'. Wat betreft de consequenties voor de opleiding tot psychotherapeut waarschuwde Trijsburg voor de effecten van de ‘clinician’s' en de ‘opinion leader’s illusion'. De psychotherapie–opleiding die iemand moet kwalificeren tot een professionele beoefenaar van het beroep psychotherapeut dient zich op twee aspecten te richten: de basishouding en de methodische toepassing van psychotherapie. Zodra men afstapt van het gericht opleiden in een methodiek, schenkt men zijn cursisten wel het voertuig waarmee men zich moet voortbewegen, maar niet de kaarten en het kompas om de richting te bepalen waar het heen moet. In de psychotherapie–opleiding leer je de basis voor de uitoefening van een vak; en vanzelfsprekend leer je daarna, in de praktijk, het vak zelf. Dat wil zeggen: je leert het vak uitoefenen met alle beperkingen die de dagelijkse praktijk met zich brengt. Tot slot tekende Trijsburg bezwaar aan tegen het in het rapport gebezigde onderscheid tussen ‘pragmatisch’ en ‘paradigmatisch’. Hij wees dit onderscheid als een schijntegenstelling van de hand.
Hiermee lag heel wat materiaal op tafel dat in de discussie kon worden meegenomen. Het programma na de lunch beoogde vooral deze discussie op gang te brengen. Het wel zeer brede thema van de dag was hiertoe opgedeeld in vier onderwerpen die telkens door een panel werden ingeleid. We zaten even met gekromde tenen toen we merkten dat het panel hiertoe moest plaatsnemen tegen een achtergrond waarop in grote letters problemen van staar en slechthorendheid werden behandeld.
1. Doelgroep en methode.
Wie komen in aanmerking voor welk soort psychotherapie?
Het panel dat deze discussie moest aanzwengelen bestond uit prof. dr. R.A. Abraham van de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP), mevrouw M. de Jonge, cliënte, en drs. Th. Festen van de Nederlandse Vereniging voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (NVAGG). De show werd gestolen door mevrouw De Jonge, die als ‘praktizerend psychotherapiecliënte’ aangaf dat ze door ‘een passend psychotherapie–arrangement’ de GGZ héél wat kosten bespaart en géén opname meer nodig heeft. Mevrouw De Jonge haalde uit naar de psychotherapeut die misschien niet expliciet maar wel impliciet selecteert en wiens aanbod de vraag bepaalt. Uit aanbod dat er niet is kun je echter niet kiezen. Er ontwikkelde zich een ietwat ingehouden discussie waarin, voorspelbaar, ervaringsdeskundigheid van de cliënt oog in oog kwam te staan met professionele deskundigheid van de hulpverlener. Het thema leek hierbij wat te verschuiven naar de vraag: ‘Wie bepaalt uiteindelijk welke vorm van psychotherapie wordt aangeboden?’
Collega Festen kon zich na zijn humoristisch gebrachte bijdrage aansluiten bij mevrouw De Jonge. Collega Abraham daarentegen nuanceerde terecht het geschetste ‘zwart–wit’–beeld en wees op het feit dat bij indicatiestelling vaak genuanceerd onder collega's wordt gediscussieerd. Meteen kreeg hij repliek van een, naar ons gevoel, wat al te strijdvaardige maar wel moedige mevrouw De Jonge, die liet horen ‘ervan te balen als deskundigen bepalen wat mijn werkelijkheid is…’.
2. Financiering.
Hoe moet de psychotherapie in de toekomst worden gefinancierd?
De gangmakers voor deze discussieronde waren drs. E.M.P. Holman van de Vereniging Nederlandse Zorgverzekeraars (VNZ) en drs. N. Oudendijk, directeur ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC). Vooral de eerste inleider wist op een heldere en leuke manier ons psychotherapeuten ook wat terug te geven, en wel een ‘stukje hedendaagse (financiële) realiteit’: macrobudgets die op zijn als ze op zijn en het feit dat hij ‘onze familie had leren kennen als niet in staat zijnde onze onderlinge twisten te regelen’. Verder torpedeerde hij het verhaal ‘in Enschede kun je een psychotherapeut neerzetten, de vraag komt wel’, verwijzend naar de ongunstige spreiding van psychotherapeuten over het land. Holman kondigde aan dat de solitair werkende psychotherapeut in de toekomst zal verdwijnen en dat er intussen consensus is over de zorginhoudelijke, professionele en kwaliteitsmaatstaven. Hiermee doelde spreker op de in de toekomst verplichte gemeenschappelijke indicatiestelling en gemeenschappelijke intervisiebespreking, die bedoeld zijn als instrumenten om greep te krijgen op het ‘primaire proces’.
1. |
de verdeling van psychotherapeuten over het land en dus een betere budgetspreiding;
|
2. |
visie–ontwikkeling op het dreigende overschot aan psychotherapeuten: welke vorm van psychotherapie in het basispakket en welke
soort in de vrije verzekering?;
|
3. |
het oprichten, regionaal, van intercollegiale verbanden.
|
Was het nu omdat het om de centen ging dat het debat plotseling wat meer heftigheid kreeg? De sprekers onderschreven dat blinde toepassingen, zoals de eigen bijdrage van twintig gulden, oneigenlijk werken. Heel wat mensen die het juist nodig hebben moeten afhaken omdat ze het niet kunnen opbrengen. Mevrouw De Jonge liet in dit verband nog horen dat het niet gaat ‘om moeilijke mensen, maar om stomme regelingen’. Iemand vroeg zich af of hij met zijn ‘38 uur werk op de RIAGG en vijf uur werk in zijn vrije tijd nu die schnabbelaar was, die werd bedoeld…?’ Het positieve antwoord op deze vraag hield géén uitspraak in over de kwaliteit van het in die vijf uur extra gepresteerde werk van de vraagsteller. De collega die een vraag stelde over haar ‘kleine praktijk’ met minder dan vijftien uur per week kreeg evenmin een bemoedigend antwoord voor de toekomst. Zij kondigde aan dus ‘boos’ te zullen worden.
3. Plaats en persoon.
Waar en door wie moet psychotherapie worden verricht?
Hier bestond het panel uit J. Mens van de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalystische Psychotherapie (NVPP), D.P. Ravelli van de Nederlandse Vereniging voor Geestelijke Gezondheidszorg (NVGGz) en H. Schutz van de Nederlandse Vereniging voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (NVAGG). Mens schetste twee visies: die van de identiteit van het beroep en die waarin de koppeling psychotherapie–psychotherapeut wordt losgelaten. Ravelli kondigde een regionaal beleidsplan psychotherapie aan. Gezien de toename van het aantal geregistreerde psychotherapeuten moet onderzocht worden hoe de regio zijn marktoriëntatie en aanbodregulatie verzorgt. Spreker kondigde tevens een registratiesysteem en het beheer van regionale budgets aan: geen kostenverhoging maar kostenbeheersing. Hij vroeg zich terecht af hoe in de toekomst de verschillende vormen zich tot elkaar zullen verhouden: poliklinische, klinische en deeltijd–klinische psychotherapie en de vrijgevestigde psychotherapeut in groepspraktijk. Schutz deed de vlam weer in de pan slaan door zijn prikkelende presentatie en stellingen. Met zijn eerste stelling ‘likes cure likes’ verwees spreker naar het matching–probleem van hulpvrager en hulpverlener. ‘Als u werkelijk uw eigen instrument bent, waarom zouden we u dan niet vooral als instrument in kaart brengen op uw mate van dominantie, sociale vaardigheid of depressiviteit? Als de koppeling zo belangrijk is, waarom dan alleen de patiënt en niet de psychotherapeut onderzoeken?’ vroeg spreker zich hardop af. Als voorbeeld voor de RIAGG waar hij zelf werkzaam is, toonde spreker ‘een smoelenboek’. Bij het adviesgesprek kan de cliënt kiezen uit een fotoboek waarin ook gegevens over de psychotherapeut opgenomen zijn zoals zijn of haar discipline, leeftijd, referentiekader, extra opleidingen, bijzondere deskundigheden.
De tweede stelling handelde over de immorele verdeling van psychotherapeuten over het land. In Amsterdam–Zuid en het Gooi kunnen vijfmaal zoveel psychotherapeuten worden ingezet als op andere plaatsen in het land. Het feit dat de helft van de vrijgevestigden ook bij een RIAGG in hetzelfde gebied – voor dezelfde patiënten, voor dezelfde verwijzers en dezelfde financiers – werkt, wordt laakbaar geacht in elke niet–medische beroepsgroep.
4. Kwaliteit.
Hoe kan de kwaliteit van psychotherapie worden verbeterd en gegarandeerd?
De laatste ronde werd verzorgd door mevrouw D. Lamping–Goos (Geneeskundige Hoofdinspectie Geestelijke Volksgezondheid, GHIGV) en drs. J. Tromp van de NVP.
Mevrouw Lamping–Goos verwees naar het wetsontwerp ‘kwaliteit’, de wet BIG en de Leidschendam–conferentie om aan te geven dat de kwaliteitscriteria al vastliggen. Alles is gericht op betere afstemming op de behoeften van de cliënt, meer doelmatigheid, meer doeltreffendheid en efficiëntie. Alles moet straks extra transparant worden opdat de buitenwacht zicht krijgt op de kwaliteitsbewakende systemen, zodat het onderliggende primaire proces uiteindelijk ook daadwerkelijk kan worden gevolgd. Ook hier het geluid van betere samenwerking met de cliënt en een behandeling die méér in overleg met de cliënt gestalte krijgt. Ook haar eerste stelling luidde dat het verzekeringstechnisch afgrendelen van de behandelduur niet past in het kwaliteitsdenken. Spreker gaf aan dat psychotherapeuten nogal eens ‘zappen’ van het ene paradigma naar het andere en dat dit past in een ontwikkeling in de richting van meer pragmatisme en meer integratie.
Collega J. Tromp schetste op een leuke manier aan de hand van een zenboeddhistisch sprookje nog maar eens de stand van zaken. Bij een aanmeldingsklacht is er een bandbreedte van mogelijkheden. Spreker bepleitte om ons te gaan afvragen ‘wat?’, ‘wanneer?’ en ‘in welke volgorde?’ ten behoeve van een goede prijs/kwaliteitverhouding. Ook hij merkte op dat de cliënt en patiëntenorganisaties meer inspraak dienen te krijgen bij de indicatie en controle over de behandeling.
Een goed georganiseerde studiedag die op een vriendelijke en plezierige wijze geleid werd door de dagvoorzitter. Alle sprekers en panel–leden hielden een verhaal dat het beluisteren waard was. De discussies, maar al te vaak een verplicht en lusteloos onderdeel, wonnen gaandeweg aan kracht en waren op enkele momenten ronduit vinnig. Met betrekking tot het onderwerp hielden we een wat moeilijk te beschrijven onbehaaglijk gevoel over dat ons deed terugdenken aan het eerder genoemde halfvolle of halflege glas.
Is er reden om te geloven dat, wat de psychotherapie in de toekomst betreft, het glas halfvol is? Zeker. Zo was vanuit het veld duidelijk de toezegging te horen dat de psychotherapie zal blijven zoeken om de opgedane ervaring en deskundigheid te benutten voor de zwakkere en moeilijkere patiënten en deze laatsten actief te betrekken in een betere afstemming tussen hulpvrager en hulpverlener. Meer dan een spreker gaf aan dat de verschillende stromingen in therapieland steeds meer in een gemeenschappelijke bedding samen beginnen te vloeien. De scholenstrijd is geluwd en integratie is vol–op aan de gang. Zelfs niet–psychotherapeuten, ‘buitenstaanders’ (Holman en Oudendijk) konden deze ontwikkeling onderkennen. Het deed de aanwezige psychotherapeuten goed om dezelfde Holman en Oudendijk te horen stellen dat psychotherapie een plaats in het GGZ–aanbod hoort te hebben en ‘goed’ dient te worden gefinancierd. Is er reden om te geloven dat het glas halfleeg is? Even kregen we de indruk dat het de overheid en zorgverzekeraars niet onwelkom zou zijn als psychiaters/psychotherapeuten en niet–psychiaters/psychotherapeuten elkaar in de haren zouden vliegen over psychotherapie. Zo'n perspectief stemt niet echt tot vrolijkheid. Verder willen we wijzen op de onzes inziens moeilijk te verenigen twee eisen om te komen tot een flexibel systeem van psychotherapeutische voorzieningen, dat bovendien volkomen transparant is en werkt volgens een beheersbaar tarievenstelsel. Overigens lijken de vraag naar transparantie, meetbaarheid, financiële beheersbaarheid en de aangekondigde kwaliteitseisen (gemeenschappelijke indicatiestelling, gemeenschappelijke intervisie en het opstellen van behandelplannen) gepaard te gaan met een vernieuwde drang tot regelen en daadkracht. Dit alles past perfect binnen de tijdgeest, maar het gevaar is niet denkbeeldig dat de ‘nieuwe’ regelgeving haar doel voorbijschiet. Of het zogenaamde primaire proces hiermee vast te leggen valt is onzes inziens nog de vraag. Verder lijkt het ons belangrijk dat de psychotherapeuten als beroepsgroep zich daadwerkelijk openstellen voor invloeden en argumenten van buiten af.
In hoeverre psychotherapeuten dit in de toekomst waar zullen maken is voor ons nog de vraag. Misschien is uiteindelijk het glas dan toch eerder halfleeg dan halfvol. Als Vlamingen – al jaren in Nederland werkend – moeten wij wellicht toch nog steeds rekening houden met enig cultuurverschil. Wij kunnen namelijk nog steeds maar niet wennen aan die kleine glaasjes.