De auteur van dit boek heeft bekendheid gekregen door haar proefschrift over de behandeling van bulimia nervosa en is winnaar van de Junior Heymanprijs 1992. Haar proefschrift heeft nogal wat aandacht getrokken. Echter, haar onderzoek is gebaseerd op twaalf vrouwen en dat is geen groot aantal proefpersonen.
Vanuit de praktijk van het werken met mensen met deze eetstoornissen doet zich een wat ambivalente reactie horen op de werkwijze van de auteur; enerzijds komt zij over als helder en scherp onderzoekster, die duidelijk vernieuwend bezig is, anderzijds lijkt haar aanpak een wat te eenvoudige voorstelling van de behandeling van eetproblemen. Veel patiënten vertonen een achterliggende ernstige problematiek op neurotisch en borderline–gebied, waardoor de behandeling veel ingewikkelder wordt.
Het boek gaat over het behandelen van bulimia nervosa vanuit een leertheoretische visie. Het valt bij het doorkijken snel op dat de auteur zich beperkt tot enkele gedragstherapeutische technieken.
De indeling is helder en de lijn van het boek voert van het klinische beeld via een overzicht van de effecten van behandeling naar het hoofdthema: het behandelprotocol van de auteur.
Het eerste deel bevat de beschrijving van het klinische beeld, het gedrag, de cognities en de DSM–III–diagnostiek. De medische complicaties van (zelfopgewekt) braken en laxeren worden besproken, onder andere in een tabel over lichamelijke klachten en oorzaken en de behandeling daarvan.
Deel 2, getiteld Behandeling, draait in eerste instantie om onderzoeken naar de beste behandelmethode. De uitkomst is dat een combinatie van gedragstherapeutische methoden (cue–exposure, cognitieve therapie en dieet–management) de beste resultaten oplevert. Het voordeel boven farmacotherapie is dat gedragstherapie ook nog het aantal eetbuien sterk terugbengt en het eetpatroon normaliseert.
Hierop volgt een stuk over de rationale van deze behandelvormen en de te geven uitleg aan de cliënte. Dit zijn nuttige en heldere uiteenzettingen voor in de praktijk.
Deel 3 bevat de kern van het boek. Centraal staat het behandelprotocol met dieet–management, cue–exposure en cognitieve therapie. Dieet–management start met registratie van het eetgedrag en de gevoelens en gedachten rondom het eetprobleem.
Het voorschrijven van een normaal eetpatroon, samen met het stoppen van het purgeren en lijnen, lijkt vooral een soort confrontatie met de werkelijkheid te zijn. Hier wordt veel aandacht besteed aan de uitleg aan de cliënte.
De tweede fase van de behandeling, de cue–exposure, is het ‘spannendste’ gedeelte van het boek. Hierin wordt de cliënte geconfronteerd met het ‘verboden’ voedsel, bijvoorbeeld de bonbons en de dikbelegde boterhammen, midden in de situatie die de vreetbui uitlokt, zonder dat ze hieraan mag toegeven.
Veel aandacht krijgt het stuk over cognitieve therapie. De bekende werkwijze van RET en Beck worden getoond en met voorbeelden uitgewerkt. Het accent ligt op het uitdagen van niet–functionele gedachten en schema's. Door het invoegen van gedachten– en gedragsexperimenten, zoals het praten met vriendinnen over de eigen lichaamsbouw, het laten uitvoeren van vergelijkingen met anderen, worden deze cognitieveranderingen zeer praktisch ondersteund.
Een kort hoofdstuk over een stevig gestructureerd anti–terugvalplan en een aanpak van mogelijke knelpunten in de therapie completeren de handleiding.
Ondanks de vele praktische zaken die in het boek behandeld worden, blijft toch ook de indruk bestaan, dat het in de meeste therapieën niet zo mooi zal verlopen als geschetst wordt. Zo heeft de auteur concrete punten laten liggen die in behandelingen een grote rol spelen. Ten eerste zullen veel van de beschreven fasen in de behandeling sterke emoties oproepen bij cliënten. Aan de omgang daarmee wordt weinig aandacht besteed. Een tweede punt is, dat het dieet–management, dat in het protocol terecht een uitgesproken plaats inneemt, in het deel Behandeling niet uit de verf komt.
Het derde punt gaat over de cognitieve therapie, in het boek aangekondigd als ‘bij uitstek een wetenschappelijke excercitie’. Deze werkwijze vraagt veel van de cliënt, maar dat wordt niet verder uitgewerkt. Het laatste punt is dat de rol van de therapeut wel wordt besproken, maar niet de invloed van de sekse van de therapeut. Bij de bespreking van het eigen lichaamsbeeld en opvattingen van vrouwen/mannen over vrouwen zal dit ongetwijfeld een rol spelen.
In de hedendaagse opvattingen en werkwijzen ten aanzien van bulimia nervosa neemt het boek een wat eenzame plaats in, vanwege de vrij beperkte benadering. In de meeste behandelingscentra wordt juist uitgegaan van een multi–methodische werkwijze. Veel auteurs en behandelaars benadrukken ook de invloeden vanuit andere invalshoeken. Daaronder vallen de systeem–visie, het interactionele en het sociaal–lerenmodel. Daarnaast wordt veelal met de cliënte gezocht naar de functie van de problematiek.
Samenvattend: het boek biedt een helder geschreven handleiding op een beperkt terrein, aan geïnteresseerde psychotherapeuten met een beginnende kennis van de gedragstherapie. Toch zal de praktijk hen zeker ook nog voor de nodige verrassingen plaatsen.
Bezien vanuit de hedendaagse praktijk valt een aantal andere nuttige ingangen uit de boot. Het onlangs verschenen boek van Norré en Vandereycken, Ambulante behandeling van eetstoornissen (Houten/Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum, 1993) weerspiegelt juist een ruimer perspectief op de problematiek.
Anita Jansen Bulimia nervosa effectief behandelen; een handleiding voor therapeuten. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger, 1993. 176 pp., ISBN 90–265–1329–1, prijs ƒ 45,–. |