Mijn bedoeling om een discussie op gang te brengen over de toekomst van de client–centered therapie mag nu al geslaagd worden genoemd, dankzij het initiatief van de redactie om drie vooraanstaande Rogerianen te laten reageren op mijn artikel. Ik ben natuurlijk ook erg benieuwd naar de reacties van anderen en ik ben zo vrij hen bij dezen uit te nodigen in de pen te klimmen dan wel meer informeel te reageren.
Ik heb niet de bedoeling uitgebreid op de commentaren in te gaan: ze spreken voor zichzelf, zowel wat de meningsverschillen als wat de instemming betreft. Wat de meningsverschillen betreft geloof ik dat deze voor een belangrijk gedeelte zijn terug te voeren op een verschil in waardering voor het werk van Rogers' volgelingen vergeleken met dat van hemzelf.
Ik wil nog een paar kennelijke misverstanden rechtzetten en van de gelegenheid gebruik maken nog enkele inhoudelijke punten naar voren te brengen.
Ik ben niet degene, zoals Takens stelt, die de therapeutische relatie als non–specifieke factor bestempelt, maar het zijn de gedragstherapeuten die dat gedaan hebben. Mijn stelling dat ‘het non–specifieke het wezenlijke is’ heeft een diametraal tegenovergestelde strekking. Ze bevat juist een afwijzing van de kwalificatie ‘non–specifiek’ voor de therapeutische relatie.
Wat religie en zingeving betreft vind ik mijn benadering uiterst voorzichtig en terughoudend en ik herken me geenszins in de formulering van Takens dat ‘existentiële en religieuze vragen bij uitstek tot het domein van de client–centered therapie behoren’.
Ik ben ook geen voorstander van het afstoten van het empirische psychotherapie–onderzoek, zoals Lietaer suggereert, en ook niet van het buitensluiten van de gedragstherapie uit het domein van de psychotherapie (zoals De Haas en Takens stellen). Beide punten zal ik nader toelichten.
Het bestaan van een empirische onderzoekstraditie binnen de client–centered therapie beschouw ik als een groot goed en ik hoop dat deze traditie wordt voortgezet. Ik ben van mening dat psychotherapeutische theorieën en praktijken aan de empirie getoetst moeten worden. Ik ben zelfs een uitgesproken tegenstander van gesloten, sectarische geloofssystemen, waar psychotherapeutische scholen helaas zeer gemakkelijk toe neigen (de kwalificatie agnosticus zou ik zelf als een eretitel beschouwen).
Dat alles weerhoudt mij er niet van vast te stellen dat het empirische psychotherapie–onderzoek helaas maar weinig heeft opgeleverd voor de praktijk van de psychotherapie. Zonder dat ik afbreuk wil doen aan de inspanning, de moed en het vernuft van empirische psychotherapie–onderzoekers, kunnen we toch onze ogen niet sluiten voor het feit dat psychotherapeuten maar zelden geboeid worden door de resultaten van empirisch onderzoek, laat staan dat zij er zich door zouden laten leiden in hun praktijk. Het is niet zo moeilijk dat te verklaren: psychotherapie is nu eenmaal geen toegepaste wetenschap, maar eerder een kunst of een kunde die zich ook wetenschappelijk laat onderzoeken. Het is niet zo dat psychotherapeuten in de praktijk brengen wat in het laboratorium is uitgedokterd, zoals dat in de elektrotechniek onder meer het geval is. Psychotherapeuten laten zich door heel andere bronnen voeden dan wetenschappelijke. Wel is het zo dat zij zich, onder andere in verband met vergoeding van overheidswege, graag willen hullen in een wetenschappelijk jasje. Veel pleidooien voor het doen van wetenschappelijk onderzoek in de psychotherapie komen helaas dan ook meer voort uit public relations–overwegingen dan uit interesse, of vanuit de verwachting dat er iets gevonden gaat worden wat wij nog niet weten.
In verband met de client–centered therapie en empirisch onderzoek speelt nog een ander punt dat mij na aan het hart ligt. Het onderscheid tussen probleemgerichte en persoonsgerichte psychotherapie verwijst ook naar een onderscheid tussen natuurwetenschappelijke en meer geesteswetenschappelijke of ‘verstehende’ wetenschapsbeoefening. Waarom hebben client–centered therapeuten zich niet actiever betoond, zo vraag ik mij af, in het ontwikkelen van een meer geesteswetenschappelijke onderzoekstraditie die veel beter past bij haar uitgangspunten? Het zou te ver voeren om daar nu uitgebreid op in te gaan, maar om een voorbeeld te noemen: waarom lopen client–centered therapeuten niet voorop in de kwalitatieve onderzoekstraditie, die nauw aansluit bij een experiëntieel–fenomenologische mensvisie en kennisleer?
Het is geenszins mijn bedoeling de gedragstherapie te excommuniceren uit het heilige der psychotherapie. De strekking van wat ik schreef over de gedragstherapie is dat ook de hedendaagse gedragstherapeuten in hun feitelijke praktijk waarschijnlijk in belangrijke mate functioneren als persoonsgerichte psychotherapeuten en dat dit weinig meer van doen heeft met het dierexperimentele laboratorium, ook al wordt dit in wetenschappelijke publikaties en in andere presentaties wél gesuggereerd. In feite ondersteunt deze stand van zaken een toenemende indruk (mede op basis van empirisch psychotherapie–onderzoek) dat de werkelijkheid van de psychotherapie zich steeds meer beweegt in de richting van gemeenschappelijkheid, los van de traditionele scholen.
1. |
Het op de voorgrond stellen van het wordingsproces van het individu in interactie (maar vooral in conflict) met zijn sociale
omgeving en het vandaaruit begrijpen van menselijke problemen en psychopathologie.
|
2. |
Een hierop gebaseerde psychotherapie die de therapeutische relatie als centrale genezingsfactor kiest.
|
Het is duidelijk dat voor een dergelijk project theorieën en praktijken uit uiteenlopende psychotherapeutische tradities van belang zijn. Het aantrekkelijke van zo'n benadering is dat je je niet langer hoeft af te vragen of dit of dat wel kan of mag binnen de benadering (bijvoorbeeld structureren of confronteren).
Voor een dergelijk project wordt in de commentaren op mijn artikel enig enthousiasme aan de dag gelegd. De vraag is echter of de traditionele scholen de veerkracht kunnen opbrengen om een dergelijke benadering tot stand te brengen. Is het niet waarschijnlijker dat ze eerder een blok aan het been zullen zijn? In de geschiedenis van de psychotherapie hebben tot nog toe voornamelijk individuen de grenzen van de school durven overschrijden. Misschien kan hier hulp uit onverwachte hoek komen. Als er iets is waar de overheid (de financier) geen belangstelling voor heeft dan is het wel voor het fenomeen van de aparte therapierichtingen. Ook de jeugd lijkt daar steeds minder in te zien. Het siert Rogers dat hij, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Freud, de organisatie van zijn inzichten in een therapievereniging steeds met wantrouwen heeft bezien. Ook in dat opzicht was hij zijn tijd ver vooruit.
Ten slotte nog dit: persoonsgerichtheid, zoals kernachtig geformuleerd in de noodzakelijke en voldoende voorwaarden, heeft niets te maken met vaagheid, geheimzinnigheid of goede bedoelingen zonder daadkracht. De ‘wijze van zijn’ waar Rogers het over had impliceert per definitie concreetheid, directheid en handelingsgerichtheid. Het niet uit te roeien imago van de ‘Rogeriaanse’ therapie als een ‘softe’, vage, indirecte en passieve manier van doen heeft veeleer te maken met het ontstaan van vaste procedures en stereotiepe werkwijzen. Ik vrees dat de roep om onderzoek naar concrete procedures en het opstellen van handboeken waarin een programmatische werkwijze wordt beschreven dit negatieve imago alleen maar zal versterken. Ik zei het al eerder: iets kan toch wel concreet, precies en kernachtig zijn, zonder dat het meteen een methode of een procedure uit het laboratorium moet zijn?