Het artikel van Van Kalmthout heb ik met veel genoegen gelezen. Ik voel mij meestal ‘applaudisseren’ bij de vele boeiende gedachten die hij er in naar voren brengt, en zijn enthousiaste oproep tot het bewaren en opwaarderen van onze ‘radicale eigenheid’ is mij een hart onder de riem. Toch zijn er ook passages waar ik meer aarzeling bij voel of waar ik vind dat de auteur onnodig polariseert (maar misschien is dit niet te vermijden in een politiek geladen manifest?). Tevens merk ik dat ik in verband met de toekomst van cliëntgerichte psychotherapie graag een aantal aspecten zou beklemtonen waar de auteur niets of zeer weinig over zegt. Deze bronnen van onvoldaanheid geven mij het nodige voedsel voor enkele kanttekeningen bij het artikel.
Op zoek naar de harde kern van persoonsgerichte psychotherapie grijpt Van Kalmthout terug op Rogers' sleutelpublikatie over de noodzakelijke en voldoende voorwaarden (Rogers, 1957); hij citeert hierbij ook letterlijk de vijf omissies (zie p. 78) waarmee Rogers de radicaliteit van zijn visie onderstreept. Persoonlijk vind ik een aantal van Rogers' uitspraken te extreem geformuleerd en onjuist; ik denk hierbij vooral aan de omissies 3 en 4: mijns inziens is er wel degelijk een verschil tussen therapeutische en leefrelaties en is er wel degelijk speciale kennis vereist om therapeutisch werk te verrichten! In feite moet men deze uitspraken van Rogers plaatsen in hun historische context: terecht reageerde hij tegen de mystificatie van de therapeutische relatie als iets totaal aparts en tegen een te therapeut–gecentreerd gebruik van klinische kennis bij het luisteren naar cliënten. Intussen echter is er binnen onze richting al lang een meer genuanceerde visie gegroeid omtrent de specifieke structuur en finaliteit van de therapeutische relatie (zie bijvoorbeeld Swildens, 1988, pp. 40–56) en omtrent het ervaringsgerichte gebruik van klinische concepten (Gendlin, 1974); een nuancering die – denk ik – niets afdoet aan de kernaspecten van onze identiteit, integendeel.
Van Kalmthout omschrijft het wezen van een persoonsgerichte therapie als ‘een benadering die haar specifieke werkzaamheid geheel en al zoekt in de aard en de kwaliteit van de persoonlijke relatie tussen therapeut en cliënt …’. Dit lijkt mij – op zijn zachtst uitgedrukt – een eenzijdige definitie. Ik ben het maar al te zeer met de auteur eens dat de relationele grondhoudingen context en medium vormen van therapeutische verandering en dat wij dit proces in cliëntgerichte psychotherapie maximaal benutten. Maar op verschillende plaatsen in zijn betoog meen ik op te merken dat hij een tegenstelling ziet tussen relatie en taakgerichtheid. Hij heeft de neiging methodieken te reduceren (ridiculiseren?) tot ‘praktische handigheidjes’ en meent dat in onze interventies ‘elk moment van programmering’ afwezig dient te zijn. Waarom zo waarschuwen voor het te ernstig nemen van technieken en niet voor het ‘verabsoluteren’ van de relatie? Waarom niet beide facetten op een evenwichtige wijze in de definitie van persoonsgerichte psychotherapie opnemen? De relatie is toch geen ‘parfum d’ëme', geen in een vacuum ontstaan klimaat, zij wordt immers opgebouwd in en via onze interventies.
Wij bewegen ons niet enkel op relationeel niveau, maar evenzeer op taakgericht niveau waaruit getrainde vaardigheid en procesdirectiviteit (het volgend sturen en het sturend volgen op basis van specifieke processignalen) niet weg te denken zijn. Uiteraard mogen onze interventies niet ontaarden in houterige technieken en met Van Kalmthout zou ik eveneens voor een grote flexibiliteit inzake concrete vormgeving willen pleiten, maar het wordt langzamerhand toch tijd dat we op een positieve manier gaan spreken over de taakgerichte aspecten van ons werk en de onnodige tegenstelling tussen relatie en techniek, tussen ‘zijn en doen’ laten varen. De vraagstelling of de Rogeriaanse grondhoudingen – naast noodzakelijk – al of niet voldoende zijn of zelfs ‘meer dan voldoende’, lijkt me dan ook weinig produktief. Immers, in het debat daarover is het dikwijls niet duidelijk wat men precies bedoelt met die Rogeriaanse condities: alleen het relationele klimaat of ook de er intrinsiek mee vervlochten interventies en procesdirectiviteit?
De vraag of – zoals Thorne denkt – de toekomst van cliëntgerichte psychotherapie misschien verbonden moet worden met het vervullen van een pioniersfunctie in het domein van het spirituele en het religieuze, geeft mij een ongemakkelijk gevoel. Niet dat ik iets tegen religie heb, in het geheel niet. Maar psychotherapie is toch iets anders en moet toch iets anders blijven dan spirituele en religieuze vorming! Natuurlijk moet de therapeut evenveel openheid tonen ten aanzien van religieuze thema's in de zelfexploratie van de cliënt als ten aanzien van andere inhoudelijke domeinen van het menselijk ervaren. En ik weet ook dat dit soms niet gebeurt. Maar van het religieuze domein een voorkeursdomein maken of het gaan beschouwen als het ‘hoogste’ niveau (dat ‘toch best’ ter sprake komt), zou juist de kans op selectief en tendentieus luisteren verhogen en derhalve de onvoorwaardelijke receptiviteit verlagen.
Verder heb ik het ook moeilijk met het feit dat Van Kalmthout – in het spoor van Thorne – de oudere Rogers haast gaat beschrijven als een religieus figuur. Waarschijnlijk zou Rogers zich in zijn graf omkeren als hij dit zou horen. Sinds hij als jongeling het Union Theological Seminary verlaten heeft, is Rogers in feite als agnosticus door het leven gegaan, en hij is waarschijnlijk agnosticus gebleven tot aan zijn dood. Weliswaar had hij tijdens de laatste periode van zijn leven (vanaf ongeveer 1975) meer interesse en openheid voor het ongrijpbare en het transcendentale, maar voor zover ik weet is hij daarin nooit tot een definitieve keuze gekomen voor zichzelf. Bepaalde uitspraken van Rogers worden mijns inziens soms te vlug (en te gretig?) in religieuze zin geïnterpreteerd. Dit lijkt mij onder meer het geval met het citaat dat Van Kalmthout weergeeft uit A way of being (zie p.85). Eerst en vooral dateert dit citaat uit een voordracht die Rogers in 1964 heeft gehouden aan het California Institute of Technology; we kunnen hier dus nog niet spreken van de oudere Rogers. Ten tweede kunnen deze woorden gemakkelijk begrepen worden in niet–religieuze zin. Rogers herhaalt trouwens even later in zijn voordracht wat hij wil zeggen: ‘Er is dus zowel de voldoening deze persoon te horen als de voldoening zich in contact te voelen met wat universeel waar is.’ (1980, p. 8). In het beluisteren van concrete cliënten komen wij dus mede in contact met meer algemene waarheden omtrent het menselijk bestaan. Wat is daar religieus aan?
1. |
Wij moeten een evenwicht vinden tussen universalisme en differentiatie: niet enkel het beschrijven van de grondprincipes,
maar ook het in concreto beschrijven van hoe we te werk gaan bij specifieke problematieken en processen. Dit laatste is te
weinig gebeurd, maar gelukkig komt daar nu – vooral op Europese bodem – verandering in.
|
2. |
Wij moeten de intellectuele interesse binnen onze rangen stimuleren. Dit betekent: meer theoretisch–klinische reflectie, meer
dialoog met andere gedragswetenschappen, meer onderzoek en vanuit dit alles meer publikaties. In tegenstelling tot wat Van
Kalmthout lijkt te suggereren, zie ik wel mogelijkheden om in de academische wereld een bijdrage te leveren aan het onderzoek
in de psychotherapie: onderzoekers uit onze richting (bijvoorbeeld Rice & Greenberg, 1984; Elliott, 1989; Sachse, 1992) zijn op het ogenblik belangrijke trend–setters in het procesonderzoek binnen de verbale therapieën. Waarom deze onderzoeksrol
afstoten?
|
3. |
Wij moeten een evenwicht zoeken tussen het bewaren en verder uitwerken van onze unieke kern en het partieel assimileren van
elementen uit andere oriëntaties. Geen strak dogmatisme dus en ook geen verlies van eigen grenzen, maar een openheid voor
invloeden die verenigbaar zijn met het eigene van onze visie en werkwijze. Als meest centrale kenmerken van onze oriëntatie
zie ik de focus op de beleving en het belang van de grondhoudingen (met de interventies die daarmee verbonden zijn). Daarbinnen
is – zo meen ik – een grote flexibiliteit mogelijk inzake concrete vormgeving en procesdiagnostische invalshoeken. Onze therapietheorie
is immers in sterke mate een metatheorie, die niet de klemtoon legt op specifieke inhouden of specifieke technieken. Mijns inziens moeten wij uitgroeien tot
een breed opgevatte, fenomenologisch–experiëntiële stroming waarin ook andere werkvormen, voor zover zij in harmonie met de
Rogeriaanse grondhoudingen worden toegepast, welkom zijn.
|
4. |
Wij moeten – ten slotte – iets assertiever optreden in academische en professionele kringen en daar meer ons ‘vernieuwd en
evoluerend gelaat’ laten zien. Het treft mij soms hoe weinig bekend onze inzichten en werkwijzen zijn. Hopelijk kunnen enkele
recente handboeken uit onze oriëntatie (Swildens, 1988; Swildens, De Haas, Lietaer & Van Balen, 1991; Sachse, 1992; Frenzel, Schmid & Winkler, 1992; Greenberg, Rice & Elliott, 1993) daarin verandering brengen.
|