De opkomst van de sociale fobie

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1994
10.1007/BF03079169

Gelezen

De opkomst van de sociale fobie

Guy WiddershovenContact Information

(1) 

Samenvatting  
Fobieën zijn een belangrijk onderwerp in de psychotherapie. Bekende voorbeelden zijn angst voor spinnen, angst voor open ruimten (agorafobie) en angst voor gesloten ruimten (claustrofobie). Dergelijke angsten belemmeren mensen in hun gedrag en bewegingsvrijheid: ze durven niet in de buurt van spinnen te komen, en mijden pleinen of liften. Om van hun angsten af te komen, zoeken fobici hun toevlucht tot de psychotherapie. En daar vinden ze vaak baat bij. De gedragstherapeutische behandeling van fobieën is een van de meest succesvolle varianten van psychotherapie.
G.A.M. Widdershoven is verbonden aan de vakgroep Gezondheidsethiek en Wijsbegeerte van de Rijksuniversiteit Limburg.

Fobieën zijn een belangrijk onderwerp in de psychotherapie. Bekende voorbeelden zijn angst voor spinnen, angst voor open ruimten (agorafobie) en angst voor gesloten ruimten (claustrofobie). Dergelijke angsten belemmeren mensen in hun gedrag en bewegingsvrijheid: ze durven niet in de buurt van spinnen te komen, en mijden pleinen of liften. Om van hun angsten af te komen, zoeken fobici hun toevlucht tot de psychotherapie. En daar vinden ze vaak baat bij. De gedragstherapeutische behandeling van fobieën is een van de meest succesvolle varianten van psychotherapie.

Een betrekkelijk nieuwe vorm van fobie is de sociale fobie. Lijders aan deze fobie vertonen angst in het sociale verkeer, die zich uit in blozen, verlegenheid, het zich niet in staat achten deel te nemen aan sociale gebeurtenissen als feestjes of diners, en het in paniek raken bij de gedachte te moeten converseren met anderen in een groep. De term sociale fobie werd voor het eerst gebruikt door Janet in het begin van deze eeuw. Sedert de jaren zestig ziet men hem veelvuldig opduiken. Vanaf de jaren zeventig is de sociale fobie een van de meest behandelde vormen van fobie.

Een bijzonder kenmerk van fobieën is hun zogenaamde specificiteit. Mensen ontwikkelen niet voor elk object of voor elke situatie een overdreven angstreactie. Fobieën voor spinnen en slangen komen veel voor, maar fobieën voor bloemen en vlinders niet of nauwelijks; fobieën voor pleinen en liften zijn gangbaar, fobieën voor bedden of huiskamers niet; fobieën voor sociale gebeurtenissen worden wel beschreven, maar fobieën voor persoonlijke relaties (relaties met ouders, kinderen of partners) treft men in de literatuur niet aan. Hieruit blijkt dat een eenvoudige leertheoretische benadering, die ervan uitgaat dat angst een gevolg is van een geconditioneerde respons, ongeacht de aard van de stimulus, niet opgaat. Sommige stimulus–respons–opeenvolgingen worden blijkbaar sneller geleerd dan andere. Sommige angsten zijn, zo zou men ook kunnen zeggen, meer voor de hand liggend dan andere.

Voor de specificiteit van fobieën worden verschillende verklaringen gegeven. De psychogenetische verklaring gaat ervan uit dat een fobie een terugkeer is van een reactiepatroon dat in de kindertijd bij de gewone ontwikkeling hoort. Vanuit dit gezichtspunt is bijvoorbeeld claustrofobie een pathologische herhaling van de normale angst voor tunnels en holen van het kleine kind. Vanuit de biologische evolutietheorie wordt opgeworpen dat fobieën geënt zijn op angstreacties die vroeger evolutionair adaptief zijn gebleken (angst voor reptielen en slangen leverde meer overlevingskans op dan angst voor bloemen en vlinders; de predispositie tot de eerstgenoemde vorm van angst werd daardoor uitgeselecteerd). De sociogenetische verklaring zegt dat fobieën een herhaling zijn van gedrag dat onder vroegere sociale omstandigheden gepast was, maar dat nu zijn zin heeft verloren. In dit verband ontwikkelde De Swaan de stelling dat agorafobie een pathologische variant is van de in de negentiende eeuw algemeen gangbare regel dat vrouwen zich niet zonder begeleiding in het openbaar konden vertonen. Gemeenschappelijk aan deze verklaringen is de gedachte dat een fobie een extreme variant is van een angstreactie die in andere omstandigheden gezond genoemd kan worden.

In zijn boek sluit Gomperts zich aan bij de sociogenetische benadering van De Swaan. Zijn doel is de sociale fobie te verklaren uit maatschappelijke veranderingen, waardoor gedrag dat eerst algemeen geaccepteerd was later afwijkend en pathologisch wordt. Zijn aanpak is zowel theoretisch als empirisch. Theoretisch wil hij plausibel maken dat de ontwikkeling van nieuwe maatschappelijke verhoudingen, in het bijzonder de toenemende egalisering van de samenleving, ertoe leidt dat bepaalde reactiepatronen die voorheen passend waren (verlegenheid, subassertiviteit) niet langer adequaat zijn. Empirisch wil hij laten zien dat sociaal–fobici in hun visie op sociale relaties meer lijken op ‘gewone’ mensen van vroeger dan op ‘gewone’ mensen van nu.

In het theoretische deel van het boek sluit Gomperts, net als De Swaan, aan bij de civilisatietheorie van Elias. Volgens Elias is er in de loop van de geschiedenis sprake van een verdichting van interdependentienetwerken; mensen worden steeds afhankelijker van elkaar door processen van sociale differentiatie en integratie. Sociale relaties nemen niet alleen in aantal toe, maar veranderen ook van aard. De toenemende interdependentie heeft consequenties voor de psychische constitutie: er ontstaat een noodzaak tot affectbeheersing. Elias spreekt van een overgang van Fremdzwang naar Selbstzwang . Door De Swaan is dit perspectief toegepast op de ontwikkeling van de samenleving in de twintigste eeuw. De Swaan constateert een verandering van een bevelshuishouding naar een onderhandelingshuishouding. Die onderhandelingshuishouding vergt van de deelnemers veel tact. Ze moeten in staat zijn op het juiste moment en op de juiste wijze hun wensen en verlangens naar voren te brengen en in interactie met anderen tot een afstemming van hun handelen te komen. De onderhandelingshuishouding is in vergelijking met de bevelshuishouding egalitair. Iedereen moet zich ten opzichte van de ander kunnen rechtvaardigen, ongeacht rang of stand.

Gomperts betoogt dat de maatschappelijke ontwikkeling die beschreven wordt door Elias en De Swaan het ontstaan van de sociale fobie kan verklaren. Verschijnselen als blozen en schaamte stonden rond de eeuwwisseling in hoog aanzien. Verlegenheid had een duidelijke functie in het sociale verkeer tussen verschillende klassen en standen. De verlegen houding van jongeren tegenover ouderen, van lager geplaatsten tegenover hoger geplaatsten, bevestigde de heersende sociale verhoudingen. Sociale–distinctievertoon had een duidelijke functie in het maatschappelijk verkeer. Na de Tweede Wereldoorlog doet zich echter een sociale egalisering voor. Traditionele machtsverhoudingen raken in verval; onderlinge relaties worden minder afhankelijk van leeftijd of sociale klasse. In plaats daarvan komen informele omgangsvormen, waarbinnen mensen hun positie ten opzichte van anderen zelf moeten aangeven, en rekening moeten houden met de wijze waarop anderen hun plaats bepalen. Gedrag waarmee men zich openlijk boven of onder anderen plaatst wordt ongepast. Fenomenen als blozen en schaamte, die onderdanigheid uitdrukken, zijn niet langer bon ton. Sociaal–fobici vertonen in deze omstandigheden onaangepast gedrag: ze zijn niet in staat hun wensen te uiten in sociaal contact, kunnen zich niet spontaan en ongedwongen opstellen, bezitten een gering gevoel van eigenwaarde en een overdreven ontzag voor anderen. Ze reproduceren het sociale distinctievertoon dat voorheen gangbaar was.

Het empirische deel van het boek bestaat uit twee verschillende studies. In de eerste studie gaat Gomperts na op welke wijze sociaal–fobici afwijken van ‘normale’ mensen en van andere fobici (agorafobici) in sociale mobiliteit. De parameters die worden onderzocht zijn opleiding, geografische mobiliteit, (afval van) geloof en beroepsprestige. De conclusie luidt dat sociaal–fobici – in tegenstelling tot agorafobici – een normale opleidingsmobiliteit, een normale geografi–sche mobiliteit en een normale vermindering van geloofsbinding vertonen, maar dat ze – net als agorafobici – ten opzichte van hun ouders een laag beroepsprestige hebben. Specifiek voor sociaal–fobici is dus dat ze gestegen zijn in opleiding, maar gedaald in beroepsprestige, vergeleken met hun ouders. Ter verklaring van het laatste wijst Gomperts op het feit dat sociaal–fobici vaak afkomstig zijn uit gezinnen waarin de moeder ‘onder haar stand’ getrouwd is. De moeder motiveert de kinderen tot een hogere scholing, om de – te lage – positie van de vader te kunnen overstijgen. Door wel een goede opleiding te volgen, maar niet op de maatschappelijke ladder te stijgen, kan de sociaal–fobicus enerzijds voldoen aan de wens van de moeder (zijn best doen op school), en anderzijds het gezag van de vader blijven erkennen.

De tweede studie betreft een vergelijking van testresultaten van sociaal–fobici met resultaten van normale mensen van vroeger en normale mensen van nu. Gomperts gebruikt hierbij de protocollen van Van Lenneps Vier Platen Test. In archieven van testinstituten en psychiatrische ziekenhuizen heeft hij de protocollen van tests, afgenomen aan normale mensen uit de jaren vijftig opgespoord. Daarnaast heeft hij ook hedendaagse protocollen van normale mensen en van sociaal–fobici gebruikt. Op grond van zijn theorie gaat Gomperts uit van de hypothese dat sociaal–fobici van nu in hun test–resultaten meer zullen lijken op normale mensen in de jaren vijftig dan op normale mensen van nu.

De protocollen bestaan uit verhalen die de proefpersoon zelf opschrijft naar aanleiding van vier plaatjes van sociale situaties (een gesprek tussen twee mensen in een zakelijke omgeving, een persoon in bed, een man in de regen onder een lantaarnpaal, een partijtje tennis). De verhalen zijn onderworpen aan een inhoudsanalyse, waarbij een coderingsmethode is ontwikkeld om relevante uitingen te kunnen scoren. De categorieën in de analyse betreffen generatieverschillen, klasseverschillen, sekseverschillen en rangverschillen. In de analyse gaat het om de vraag hoe vaak dergelijke verschillen in de verhalen aan de orde komen, bijvoorbeeld wanneer de plaatjes worden geduid in termen van bevelen, verboden of afkeuringen op basis van klasse of rang (een typerende uitspraak in dit verband, naar aanleiding van plaatje 1: ‘Jansen, of je even bij de baas wil komen’).

De uitkomst van de analyse is voor Gomperts enigszins teleurstellend. Het blijkt namelijk dat sociaal–fobici over het algemeen meer lijken op normale mensen van nu dan op normale mensen van vroeger. Wat klasseverschillen en rangverschillen betreft is er een duidelijke discrepantie tussen normale mensen van vroeger en normale mensen van nu; de wijze waarop deze verschillen gethematiseerd worden in verhalen van sociaal–fobici komt sterk overeen met de manier waarop dat door normale mensen van nu gebeurt. Wat sekseverschillen betreft is er tussen de drie onderzochte groepen weinig onderscheid. Alleen ten aanzien van de generatieverschillen wordt de hypothese bevestigd. Het blijkt dat sociaal–fobici in hun preoccupatie met generatiekwesties meer overeenstemmen met normale mensen uit de jaren vijftig dan met normale mensen van nu. Gomperts besluit zijn boek met de conclusie dat hij wel heeft kunnen aantonen dat er historische verschillen zijn in het functioneren van mensen (aangezien de verhalen van normale mensen in de jaren vijftig anders zijn dan de verhalen van normale mensen van nu), maar dat hij er niet in is geslaagd, het sociogenetische perspectief op fobieën hard te maken voor de ontwikkeling van de sociale fobie.

Gomperts' boek is geen standaard psychologische studie. Toch is het voor psychologen van belang. Het boek biedt een breed perspectief op de sociale fobie. Door het gebruik van veel materiaal uit verhalen van fobici zelf (vooral bij de beschrijving van de resultaten van de twee empirische studies) wordt inzicht geboden in de manier waarop sociaal–fobici aankijken tegen sociale situaties en sociale verhoudingen. Het ziektebeeld wordt daardoor voor de lezer zeer concreet. Na lezing van het boek weet men meer van het verschijnsel sociale fobie. Bovendien is het boek van belang omdat het op fraaie en vernuftige wijze theorie en empirisch onderzoek combineert. De sociogenetische verklaring mag nog zo elegant zijn, ze moet wel door empirisch onderzoek gesteund worden, zo is de achterliggende gedachte. Dat onderzoek wordt systematisch opgezet, en nauwkeurig uitgevoerd, getuige de tabellen en de discriminantenanalyses in de afzonderlijk uitgegeven onderzoeksbijlage.

Overigens is het empirisch onderzoek, alhoewel het er technisch uitziet, geen objectiverend onderzoek in natuurwetenschappelijke zin. Het eerste onderzoek (naar de sociale mobiliteit) is sociaal–historisch. Ook het tweede (de inhoudsanalyse van de testprotocollen) is overwegend kwalitatief. De wijze waarop de categorieën worden gevormd past in de etnomethodologie; de analyse zelf is interpretatief. In dit opzicht is het interessant om te zien hoe Gomperts omgaat met de twee beoordelaars (die hij heeft gebruikt om de betrouwbaarheid te vergroten): deze beoordelaars wordt uitgelegd hoe ze de uitingen in de verhalen moeten interpreteren; bij scoringsverschillen vindt een ‘consensusbespreking’ plaats tussen de twee beoordelaars en de onderzoeker, op grond waarvan uiteindelijk de score wordt vastgesteld. Het boek als geheel is zodoende niet zozeer een voorbeeld van integratie van kwalitatief en kwantitatief onderzoek, zoals de auteur stelt (daarin gevolgd door een van zijn recensenten, zie FG. Hutschemaekers, Zwei Seelen in einer Brust, Psychologie en Maatschappij, 1993, 205–207), als wel van een integratie van theoretisch en empirisch kwalitatief onderzoek.

Hoe mooi het onderzoek ook is opgezet, op de resultaten valt wel wat af te dingen. Gomperts legt in zijn betoog sterk de nadruk op sociale verschillen. Hij koppelt de ontwikkeling naar een meer egalitaire samenleving aan het verdwijnen van distinctievertoon, en formuleert op grond daarvan de hypothese dat sociaal–fobici meer dan gewone mensen met sociale distinctie gepreoccupeerd zijn. Sociale distinctie is echter slechts één aspect van sociale interactie. De typering die De Swaan geeft van hedendaagse maatschappelijke ontwikkelingen (van bevelshuishouding naar onderhandelingshuishouding) reikt veel verder: het gaat daarbij niet alleen om de manier waarop men aankijkt tegen sociale verschillen, maar ook en vooral om de manier waarop men handelingen coördineert. Vanuit dit gezichtspunt zou een sociogenetische benadering van de sociale fobie zich moeten richten op de reproduktie van de vroegere nadruk op bevelsverhoudingen. Dit plaatst ook de empirische bevindingen van Gomperts in een nieuw licht. Het gegeven dat sociaal–fobici uit een specifieke gezinssituatie komen (dominante moeder, niet geslaagde vader) hoeft niet in psychoanalytische zin te worden uitgelegd, zoals Gomperts doet (hij spreekt van een ‘verborgen weigering om de vader te passeren’, p. 160). Een meer sociologische verklaring is, dat dergelijke gezinsverhoudingen het bijzonder moeilijk maken om te leren onderhandelen. In dat verband is het goed verklaarbaar dat sociaal–fobici, meer dan gewone mensen, gepreoccupeerd zijn met generatieproblemen, omdat voor hen juist hier de bevelshuishouding het meest voelbaar is. Vanuit het onderscheid bevelshuishouding–onderhandelingshuishouding zou de analyse van de protocollen van de Vier Platen Test er wellicht ook anders uitzien; het is bijvoorbeeld opmerkelijk dat het item ‘bevel’ bij sociaal–fobici niet alleen in verband met generatieverschillen veel voorkomt, maar ook bij klasseverschillen, sekseverschillen en rangverschillen. Ook het item ‘formaliteit’ biedt een aanknopingspunt, al is het hier minder duidelijk (sociaal–fobici scoren hier hoger dan gewone mensen als het gaat om generatie en sekse, maar niet bij klasse of rang).

Wat is nu het belang van Gomperts' boek voor psychotherapeuten? Mij dunkt dat meer inzicht in de sociale achtergronden en de historische variabiliteit van psychische problemen voor elke psychotherapeut een verrijking is. Gomperts' boek is des te meer relevant, omdat het gaat over een psy–chisch probleem dat in de praktijk reductionistisch wordt benaderd, namelijk een fobie (bij een fobie pas je gedragstherapie toe; de achtergronden en de betekenis van het probleem voor het individu worden buiten beschouwing gelaten). Gomperts laat zien dat er bij de sociale fobie meer aan de hand is dan een willekeurige stoornis die gedragstherapeutisch verholpen dient te worden. Hij maakt aannemelijk waarom deze stoornis bij een bepaalde groep mensen in een bepaalde historische tijd optreedt. Hij laat ook zien dat er uit verhalen van sociaal–fobici meer is af te leiden dan op het eerste gezicht lijkt. Sociaal–fobici zijn gepreoccupeerd met andere zaken dan gewone mensen, of beter: met zaken waar gewone mensen van vroeger gepreoccupeerd mee waren. Dergelijke inzichten kunnen de behandeling van sociaal–fobici ten goede komen, als kader waarbinnen een gedragstherapeutische benadering wordt opgezet en als aanvulling daarop.


Literatuur

W. Gomperts De opkomst van de sociale fobie. Amsterdam: Bert Bakker, 1992, prijs ƒ 45,–
 
G. Hutschemaekers, Zwei Seelen in einer Brust. Psychologie en Maatschappij, 1993, 205–207.
 
Naar boven