Weerzien met… Freud en Mozes

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1994
10.1007/BF03079162
Weerzien met… Freud en Mozes

J. W. M. PluymakersContact Information

(1) 

Samenvatting  
‘The grandiose nature of the perception that religion contains an historical truth continues to fascinate me, but the impetus to present it to others is paralised’ (Jones, 1957, p. 231) (brief dd. 10 sept. 1937 aan Marie Bonaparte).
J.W.M. Pluymakers is zelfstandig gevestigd psychiater/psychotherapeut te Rotterdam.
Correspondentieadres: Oranje Nassaulaan 30, 3161 BC Rhoon.
S. Freud, Der Mann Moses und die monotheistische Religion. Drei Abhandlungen (De man Mozes en de monotheïstische religie. Drie verhandelingen) Londen: Imago Publishing Co, 1950 (GW, Bd XVI, pp. 103–246)

‘The grandiose nature of the perception that religion contains an historical truth continues to fascinate me, but the impetus to present it to others is paralised’ (Jones, 1957, p. 231) (brief dd. 10 sept. 1937 aan Marie Bonaparte).


Inleiding

Aanleiding tot het schrijven van dit ‘Weerzien’ is het verschijnen van de Nederlandse vertaling van het boek Der Mann Moses und die monotheistische Religion. Eerder is dit boek van Freud van betekenis geweest in het kader van mijn promotie–onderzoek naar Jaspers' visie op de verhouding tussen empirische wetenschap en wereldbeschouwing in het psychoanalytisch denken van Freud (Pluymakers, 1993).

Gezien het heldere taalgebruik van Freud was niet te verwachten dat de Nederlandse vertaling tot een andere perceptie van zijn boek zou leiden. Wel lijken de inzichten van Freud in de Nederlandse taal wat minder ‘geladen’ over te komen, Freud lijkt niet de ‘agressieve atheïst’ zoals Gay hem beschrijft (Gay, Ned. vert., p. 477).

In mijn bespreking zal ik aandacht geven aan de inhoud van het boek van Freud en de context waarin hij het schreef, inclusief zijn eigen houding tegenover dit werk. Daarnaast zal ik enkele recente commentaren op deze – laatste – studie van Freud aanhalen. Deze commentaren zal ik vervolgens in verbinding brengen met bevindingen ten aanzien van Freuds ideeën uit 1930 over het oceanische gevoel (Pluymakers, 1993). Centraal hierbij is de vraag of Freuds opvatting ten aanzien van religie – en filosofie – in verband gebracht kan worden met onopgeloste conflicten in zijn zelfanalyse.


Freud en Mozes

Freud wilde in ‘Mozes en het monotheïsme’ verklaren hoe het bijzondere karakter van het Joodse volk, dat waarschijnlijk ook zijn handhaving tot op de huidige dag mogelijk heeft gemaakt, is ontstaan (Ned. vert., p. 1401) en uit welke bronnen sommige denkbeelden, in het bijzonder de religieuze, de kracht putten waarmee ze mensen zowel als volken onderwerpen (p. 65). Volgens Freud begint de geschiedenis van het Joodse volk en haar religie niet met de bijbelse patriarch Abraham maar veel later in Egypte met Mozes. Mozes was, volgens Freud, geen Hebreeuw maar een Egyptenaar van nobele komaf en misschien wel een lid van het koninklijk huis, die zijn eigen religie, de monotheïstische, universele Aton–religie, omstreeks 1350 v. Chr. gesticht door de farao Amenhotep, oplegde aan het toen in slavernij verkerende Joodse volk en hun uittocht uit Egypte bewerkstelligde. Door hun uitverkiezing en het geschenk van de nieuwe religie creëerde Mozes de Jood, aldus Freud. Na de uittocht, tijdens het trekken door de woestijn, kwamen de Egyptische Joden in opstand tegen hun strenge leider Mozes en werd hij door hen vermoord. Tegelijkertijd werd de door hem gevestigde religie afgeworpen en trad een regressie op naar een primitieve, polytheïstische religie (p. 47). Het schuldgevoel over deze moord zou een hoofdrol spelen in de toekomst van het Joodse volk.

Twee generaties of ongeveer honderd jaar later ontmoetten de uit Egypte teruggekeerde Joden een andere groep Joden, die nooit in Egypte was geweest, op een plaats met de naam Kades. De vereniging van beide stammen, waaruit het latere Joodse volk voortkwam, kwam tot uitdrukking in het aannemen van een nieuwe, aan alle stammen gemeenschappelijke religie: de (lokale) Jahve–religie, waarschijnlijk afkomstig van de Arabische stam der nabijwonende Midianieten. Jahve was een op de berg Sinaï huizende ‘vulkaan–god’, een sinistere, bloeddorstige demon, die bij nacht rondwaarde en het daglicht schuwde (p. 45). De middelaar tussen Jahve en het volk bij de stichting van deze religie droeg ook de naam Mozes en was de schoonzoon van de Midianitische priester Jethro. Met het aannemen van de nieuwe godsdienst werd het veeleisende ethische monotheïsme van (de Egyptische) Mozes, met de idee van één wereldomvattende god die de mens een leven in waarheid en gerechtigheid als hoogste doel voor ogen stelde, onderdrukt door de primitieve religie van Jahve. Het monotheïsme zou pas eeuwen later onder invloed van de profeten terugkeren.

De Mozes van Freud is dus zowel qua afstamming als godsopvatting duaal: een vermenging van de vergeestelijkte godsvoorstelling van de monotheïst Ichnaton en de gewelddadige, wrede plaatselijke volksgod Jahve, de oervader uit ‘Totem und Tabu’.

Bij de vastlegging van de bijbeltekst werden deze feiten2 vervormd, zoals gebeurt in de latentie–tijd van het individu (Rice, 1990, p. 173). Zoals bij het individu de vroegere, naderhand vergeten, ervaringen met het kenmerk van dwang zich later aan de psyche opdringen en daarbij het logisch denken overweldigen, zo is in de Joodse religieuze geschiedenis de oorspronkelijke Mozes–religie ogenschijnlijk verdwenen, terwijl deze in de vorm van traditie op de achtergrond bleef doorwerken en geleidelijk steeds meer macht over de geesten kreeg. De Mozes–religie kreeg ten slotte gedaan dat de god Jahve in de god van Mozes, Aton, veranderde en dat de eeuwen voordien gestichte en daarna verlaten religie van Mozes opnieuw tot leven kwam (p. 83).

In de loop van zes tot acht eeuwen is Jahve veranderd in het evenbeeld van de Mozesgod. Dat een spoorloos verdwenen religie het zieleleven van een volk zo machtig zou beïnvloeden, is analoog aan de genese van de menselijke neurosen (p. 85). Het fenomeen van de latentie tussen de eerste (afweer)reacties op traumatisch beleefde vroege gebeurtenissen, vooral met een seksueel–agressieve inhoud, en het latere uitbreken van de ziekte is typisch voor de neurose. De hypothese van Freud is, dat er in het leven van de menselijke soort iets dergelijks is voorgevallen als in dat van het individu. Dat dus ook hier gebeurtenissen met een seksueel–agressieve inhoud hebben plaatsgevonden die blijvende gevolgen hebben nagelaten, maar meestal afgeweerd, vergeten worden, om later, na een langdurige latentie, tot gelding te komen, daarbij fenomenen scheppend die qua structuur en tendens lijken op symptomen. Dit zijn de religieuze fenomenen (p. 94). Terugkeer van het verdrongene, aldus Freud, betreft namelijk niet alleen driftmatige zaken maar ook herinneringen en ideeën, herinneringssporen van het beleven van eerdere generaties. Door de tendens tot herhaling worden ze permanent opgenomen in het onbewuste ‘Es’ (Rice, 1990, p. 147). Dit betekent dat de archaïsche erfenis (p. 114) van de mensheid niet alleen disposities (driftdisposities) maar ook inhouden omvat, herinneringssporen van het beleven van eerdere generaties (p. 115). Als we het voortbestaan van zulke herinneringssporen, bijvoorbeeld van het bestaan van de oervader en het doden ervan (p. 116) in de archaïsche erfenis accepteren, hebben we de kloof tussen individuele en massapsychologie overbrugd en kunnen we volken behandelen zoals de individuele neuroticus, aldus Freud (p. 116). Zo introduceerde Freud de idee van het onbewuste in de massapsychologie (p. 144).

Eerder had Freud in Totem und Tabu (1913) een nagenoeg identieke misdaad als de moord op Mozes gepostuleerd als fundament voor de menselijke culturele ontwikkeling. Met de moord op Mozes wordt de daad uit de voorgeschiedenis van de mensheid geïntroduceerd in de geschiedenis van het Joodse volk. De moord op Mozes door de oude Hebreeën is een herhaling van de oermisdaad tegen de vader, zoals Freud in Totem und Tabu had gepostuleerd. Als een nieuwe versie van een prehistorisch drama betekende die moord de terugkeer van hetgeen was verdrongen. Het gaat om iets in het leven van de volken dat in het verleden ligt en geheel verdwenen is en overwonnen, en dat Freud gelijk stelt aan het verdrongene in het zieleleven van het individu (p. 150).

Freud vergelijkt ontstaan en werking van de (Joodse) monotheïstische religie met de symptoomvorming bij de individuele neuroticus. Bij de behandeling van de vraag waarop overtuigingskracht en dwangkarakter van zowel religieuze geloofsvoorstellingen als ook de pathogene fantasieën uiteindelijk te herleiden zijn, stelt Freud het begrip trauma centraal (p. 86).

Alle fenomenen van de symptoomvorming kunnen met goed recht worden beschreven als ‘terugkeer van het verdrongene’ (p. 150).

De religies danken hun dwingende macht aan deze terugkeer van het verdrongene; het zijn herinneringen van oeroude, hoogst effectvolle gebeurtenissen in de prehistorie van de mensheid. Hun kenmerkende eigenschap echter is de verregaande vervorming die het terugkerende heeft ondergaan ten opzichte van het oorspronkelijke. Zo heeft, volgens Freud, de religie van Mozes het Joodse volk pas als traditie beïnvloed en hierin speelt het fenomeen van de driftverzaking een beslissende rol (zoals bij de neurotische symptoomvorming).

De religie van Mozes, die begon met het verbod zich een beeld van God te maken, ontwikkelde zich in de loop van de eeuwen steeds meer tot een religie van driftverzakingen (p. 135). God wordt namelijk van alle seksualiteit ontdaan en tot ideaal van ethische volmaaktheid verheven (p. 136). Ethiek staat gelijk aan inperking van het driftleven, conform de wil van de (oer)vader, aldus Freud (p. 139).

Het Joodse monotheïsme is een intellectuele en ethische verworvenheid, waarin het verbod om zich een beeld van God te maken een achterstelling betekende van de zintuiglijke waarneming bij een abstract te noemen voorstelling, en deze achterstelling van de zintuiglijkheid betekende een geestelijke progressie (p. 128). Volgens Freud impliceert de progressie in geestelijk niveau ook de wending van de moeder naar de vader, daar het moederschap wordt bewezen door het getuigenis van de zinnen, terwijl het vaderschap een hypothese is, steunend op een conclusie en op een premisse (p. 131). Ook dit impliceert een keuze waarbij het denkproces verheven wordt boven de zintuiglijke waarneming.

De aandacht van Freud voor de moederfiguur met betrekking tot het mono–theïsme blijft beperkt tot het voorbijgaande fenomeen van het matriarchaat tussen de vader van de oerhorde en de terugkeer hiervan in de vorm van de monotheïstische triomf, terugkeer van de ene, enige, onbeperkt heersende vadergod (p. 98).

Freud grijpt hierbij terug op zijn eerdere uiteenzettingen in Totem und Tabu (1912–1913). Het thema van de moord op de vader in primitieve tijden constitueert de kern van beide werken. Zinspelend op Totem und Tabu schrijft Freud: ‘Niet dat wij iets te vertellen hebben wat nieuw zou zijn, wat wij niet al een kwart eeuw geleden duidelijk genoeg hebben gezegd, maar dat is sindsdien vergeten, en het kan niet zonder effect blijven als wij het nu herhalen en toelichten aan de hand van een voorbeeld dat bepalend is voor de stichting van alle religies’ (p. 67).

In de studie Totem und Tabu herleidde Freud de religie tot een neurose van de mensheid en verklaarde haar kolossale macht op eendere wijze als de neurotische dwang bij individuele patiënten.

Dit impliceert dat religieuze fenomenen krachtens hun gehalte aan historische waarheid op de mensen inwerken (p. 70).

De idee van de ene god zoals gebracht door Mozes was in feite niet nieuw maar de herbeleving van een al lang uit het bewuste geheugen van de mensen verdwenen ervaring uit de oertijden in de menselijke familiën. De religieuze idee van één God behelst de waarheid, aldus Freud, doch niet de materiële maar de historischewaarheid. Dat wil zeggen, wij geloven niet dat er thans één unieke grote god is, maar wel dat er in oertijden één unieke persoon is geweest die toen geweldig groot moest toeschijnen en die vervolgens, verheven tot godheid, in de herinnering van de mensen is teruggekeerd (p. 147; p. 148 en Rice, 1990, p. 145).


Freud over ‘de man Mozes’

In 1934 begon Freud te werken aan Der Mann Moses und die monotheistische Religion. Freud was zeer geobsedeerd door dit werk, zoals blijkt uit diverse brieven uit die periode. In een lange brief aan Arnold Zweig van 30 september 1934 (opgenomen in Freud, 1968) beschrijft hij het boek en voert hij de redenen aan die hem ertoe bewogen het niet te publiceren: enerzijds twijfel over de steekhoudendheid van zijn argumenten, anderzijds zorg over de reactie van de rooms–katholieke kerk, die toen in de Oostenrijkse regering domineerde. Freud vreesde dat publikatie van vooral het derde deel een verbod van de psychoanalyse zou uitlokken. Dit deel bevatte namelijk, naar Freuds eigen oordeel, de eigenlijk aanstootgevende en gevaarlijke zaken. In dit slot–essay over Mozes en het monotheïsme betrok hij alle godsdiensten bij zijn onderzoek en herhaalde hij zijn opvatting die hij al decennia lang huldigde: godsdienst is een collectieve neurose. Aan Lou Andreas–Salomé schreef Freud op 6 januari 1935 dat de figuur van Mozes hem al zijn hele leven had achtervolgd: ‘..Und überdies sind die historischen Grundlagen der Mosesgeschichte nicht solid genug, um als Postament meine unschätzbare Einsicht zu tragen. Ich schweige also. Es genügt mir, das ich selbst an die Lösung des Problems glauben kann. Es hat mich mein ganzes Leben durch verfolgt’.

Zo had Freud in 1909 Jung vergeleken met Joshua die het beloofde land van de psychiatrie in bezit zou nemen, terwijl hij, Mozes, er slechts van verre een blik op zou mogen werpen (Freud & Jung, 1974, p. 218).

Het boek ontstond in een lange periode – vier jaar of meer – waarin het voortdurend werd herzien. In de slotfase van de totstandkoming was sprake van acute externe moeilijkheden door de politieke chaos in Oostenrijk, culminerend in de bezetting van Wenen door de Nazi's en in Freuds gedwongen emigratie naar Engeland in juni 1938.

De derde verhandeling liet Freud pas na zijn aankomst in Engeland drukken. Diverse auteurs benadrukken dat Freuds aarzeling met het publiceren niet alleen aan externe omstandigheden kan worden toegeschreven, maar ook aan innerlijke. Freud zinspeelt hier zelf op als hij schrijft: ‘Aan de innerlijke moeilijkheden kon de politieke kentering en wisseling van woonplaats niets veranderen. Nog steeds voel ik mij onzeker over mijn eigen studie, ik mis het besef van eenheid en saamhorigheid dat tussen de auteur en zijn werk behoort te bestaan’. ‘Aan een kritisch oog komt deze studie, die Mozes als uitgangspunt heeft, voor als een danseres die op één teen balanceert’ (p. 70).

Wat zijn die innerlijke moeilijkheden? Hierover is de laatste decennia meer duidelijkheid gekomen, mede door de ontwikkeling van de psychoanalytische theorie van de vroege objectrelaties.


Psychoanalytische objectrelatietheorie

Deze theorie benadrukt – in tegenstelling tot de traditionele psychoanalytische drifttheorie – het primaat van de binding van het jonge kind aan het object. Het gaat daarbij om de invloed van de wisselwerking tussen moeder en kind in de eerste levensjaren op de persoonlijkheidsontwikkeling. Anders gezegd: om de invloed van de objectrelaties op het verinnerlijkingsproces dat leidt tot de vorming van psychische structuur (Treurniet, 1984, p. 236).

Sinds de vroege jaren vijftig is er op dit gebied veel kennis ontwikkeld. Het is vooral Mahler geweest die het begrippenkader heeft verschaft om het verloop van deze zogenaamde pre–oedipale periode te begrijpen.

Met behulp van deze inzichten heeft Blum (1977) een studie verricht van Freuds pre–oedipale periode, daarbij vooral lettende op conflicten in relatie tot het separatie–individuatieproces (Lehmann, 1983, p. 241). Zijn belangrijkste conclusie is dat de rapprochement–relatie met zijn moeder in Freuds zelfanalyse ontbreekt.


Analytici over Freud en het monotheïsme

Door diverse auteurs wordt gewezen op de afwezigheid van de moederfiguur in Freuds voorstelling van het monotheïsme. De religie hierin is een vaderreligie. ‘Mozes en het monotheïsme’ is een boek over mannen. Er zijn slechts drie of vier momenten waar vrouwen worden genoemd. In essentie gaat het om een vader–zoongeschiedenis met alle hartstochtelijke ambivalentie die daarbij hoort. In zijn poging een biografie van het Joodse volk te schrijven schreef Freud in feite een autobiografie (Rice, 1990, p. 130). De verhandeling ‘Mozes en het monotheïsme’ staat heel dicht bij de Bijbel in termen van strijd met God, de vader, en afwezigheid van de moeder (Doria–Medina, 1991, p. 497). Freud verheldert de geschiedenis van Mozes in termen van de agressieve aspecten van het positieve Oedipus–complex, en geeft onvoldoende aandacht aan de libidineuze aspecten. In zijn concept van de psychodynamische oorsprong van het christendom lijkt Freud zijn aandacht te hebben geconcentreerd op slechts één aspect van het oedipale conflict, namelijk de agressieve gevoelens van de zoon tegenover de vader. Liefde en onderliggende erotische gevoelens krijgen weinig of geen aandacht (Rice, 1990, p. 160). Het negatieve Oedipus–complex en de lotgevallen van de pre–oedipale ontwikkeling blijven buiten beschouwing. Deze repressie van pre–oedipale thema's wordt in relatie gebracht met traumatische ervaringen van Freud in deze periode (bijvoorbeeld het plotselinge vertrek van de kinderverzorgster Nannie, en de geboorte en vroege dood van zijn jongere broer Julius in Freuds tweede levensjaar [Rice, 1990, p. 128; Grubrich–Simitis, 1990, p. 492]).

De ambivalentie tegenover de tirannieke vader uit de prehistorie, een centraal thema in Totem und Tabu, evenals de ambivalentie tegenover Mozes, maskeert in zijn studie de ambivalentie tegenover de figuur van de moeder, en verbergt eveneens matricidale impulsen en de hele constellatie van orale afhankelijkheid en agressie. Het gaat hier om de vroegste fantasieën in verband met de eerste objectrepresentaties (Doria–Medina, 1991, p. 497). Hoewel Freud schreef: ‘Wie wird es aber den Knaben möglich, ihre gewiss nicht weniger intensive Mutterbindung unangefochten festzuhalten? Weil ist ihnen ermöglicht ist, ihre Ambivalenz gegen die Mutter zu erledigen, indem sie all ihre feindseligen Gefühle beim Vater unterbringen’ (Freud, 1931, pp. 528–529), zei hij ook: ‘Nur das Verhältnis zum Sohn bringt der Mutter uneingeschränkte Befriedigung; es ist überhaupt die vollkommenste, am ehesten ambivalenzfreie aller menschlichen Beziehungen’ (Freud, 1933, p. 143). Dit is natuurlijk een regelrechte ontkenning en repressie van pregenitale ambivalentie jegens de moeder. Dezelfde problematiek is gesignaleerd naar aanleiding van Freuds ideeën uit 1930 over het oceanische gevoel.

Romain Rolland stelde in een brief aan Freud van 5 december 1927 de hypothese op dat het concept van het ‘oceanische gevoel’ van fundamentele betekenis zou zijn voor de ontwikkeling van de religie. Hiermee kwam Freuds ‘ontmaskering’ van de religie als illusie in gevaar (Wangh, 1989, p. 43). Freud trachtte in het eerste hoofdstuk uit Das Unbehagen in der Kulturhet oceanische gevoel (en het als filosofisch equivalent te beschouwen transcendentie–beleven, zie Pluymakers, 1993, p. 110) te duiden in het kader van zijn psychoanalytische psychologie. Freud was geneigd het oceanische gevoel te herleiden tot een vroege fase van het ik–gevoel; het oceanische gevoel zou bijvoorbeeld het herstel van het onbeperkte narcisme kunnen nastreven, een primair ik–gevoel uit de vroegste moeder–kindrelatie, als er nog geen differentiatie is tussen ik en object (Freud, 1930, p. 423). Het is een gevoel van verbondenheid met het universum, een alomvattend gevoel. Zulke gevoelens zijn volgens Freud embryonale resten die een verdere ontwikkeling hadden moeten ondergaan.

Freud wijst het oceanische gevoel als de bron van de religieuze behoeften af (Freud, 1930, p. 430). Een gevoel kan alleen dan een energiebron zijn als het zelf de uitdrukking is van een sterke behoefte. Voor de religieuze behoefte is de afleiding uit de infantiele hulpeloosheid en het daardoor opgeroepen verlangen naar de vader onafwijsbaar, aldus Freud (Freud, 1930, p. 430).

‘Ein ähnlich starkes Bedürfnis aus der Kindheit wie das nach dem Vaterschutz wüsste ich nicht anzugeben’ (Freud, 1930, p. 430). Daarmee is de rol van het oceanische gevoel van de voorgrond gedrongen, aldus Freud. Voor Freud is de voorstelling van een oceanisch gevoel hoogstens uitdrukking van een eerste poging tot religieuze vertroosting, ‘wie ein anderer Weg zur Ableugnung der Gefahr, die das Ich als von der Aussenwelt drohend erkennt’ (Freud, 1930, p. 430).

Wat voor Romain Rolland, volgens Freuds interpretatie, een vreedzame versmelting was met de vroege moederfiguur, betekent voor Freud, in herinnering aan Schiller, een in bezit genomen worden door een monstrueuze destructieve moeder (Lehmann, 1983, p. 246). Freud bekende overigens dat hij het zeer moeilijk vond ‘…, mit diesen kaum fassbaren Grössen zu arbeiten’. (Freud, 1930, p. 430). Zowel ‘Mozes en het monotheïsme’ als Das Unbehagen in der Kultur wijzen erop dat Freud minder belang (waarde) toekent aan de pre–oedipale moeder dan aan de oedipale vader (Lehmann, 1983, p. 244).

Naar mijn mening is de controverse tussen Rolland en Freud in essentie vergelijkbaar met de controverse tussen Jaspers en Freud, althans op metafysisch niveau. Ook Jaspers benadrukt de eigen oorsprong van de filosofie (Pluymakers, 1993, p. 110).


Besluit

Het scenario beschreven in ‘Mozes en het monotheïsme’ kan benaderd worden als elk ander geestesprodukt: een droom, een bewuste fantasie, een roman, of een historische verhandeling gebaseerd op schaarse data. Het decor en de karakters kunnen beschouwd worden als geprojecteerde delen van hun schepper. De lijn van het verhaal is een reflectie van zijn eigen unieke psychische conflicten, die eerst uitgedrukt worden in onbewuste fantasieën en dan in afgeleide vorm in hun bewuste uitwerking. Dit geldt ook voor Freuds ‘Mozes en het monotheïsme’. Veel auteurs wijzen in dit verband op biografische invloeden op de ontwikkeling van de psychoanalytische theorie, bijvoorbeeld de relatie tussen Sigmund Freud en zijn vader Jacob. Het thema vadermoord staat centraal in de Mozes van Freud. De Mozes–identificatie behoorde tot de kern van het ‘zelf’ van Freud. Hiermee creëerde Freud een heroïsche vaderfiguur als compensatie voor zijn weinig doortastende reële vader.

Er bestaat geen twijfel dat Freud zijn vader beminde maar dat hij, zoals in alle vader–zoonrelaties, ook haatgevoelens jegens hem koesterde (Rice, 1990, p. 171).

In Freuds concept van de religie gaat het om positieve oedipale aspecten, dat wil zeggen de wens tot uitsluiten van de vader en het exclusief bezitten van de moeder. Wat ontbreekt in Freuds concept is de analyse van zijn vroege ambivalentieconflict met zijn moeder. Deze problematiek was in zijn proces van zelfanalyse kennelijk niet toegankelijk voor hem. Freuds ontkenning van de eigen oorsprong van de filosofie (Jaspers) is hier wellicht op terug te voeren.

De verdringing en ontkenning van bepaalde onbewust voortbestaande elementen van de vroege relatie tot zijn moeder, dwong Freud ertoe ieder ‘oceanisch gevoel’ (c.q. transcendentie–beleven) bij hemzelf te ontkennen en het bij anderen toe te schrijven aan infantiele hulpeloosheid en het hierdoor opgeroepen verlangen naar de vader (Wangh, 1989, p. 59). Deze afgeweerde moeder–zoonproblematiek heeft vérstrekkende gevolgen gehad voor Freuds houding tegenover religie (en filosofie). De afstand die Freud handhaafde tegenover religie (en filosofie), onderwerpen die verwijzen naar de oorsprong van het menselijk bestaan, hangt samen met de afweer van diepgelegen, in de vroege jeugd wortelende moeder–kindconflicten (Rice, 1990, p. 128). Religie (en filosofie) hebben in zijn opvatting geen materiële waarheid maar alleen een historische. Dit impliceert dat ze geen autonome oorsprong hebben, slechts een afgeleide.


Literatuur

Barande, I. (1987). Das Verbrechen an Moses ersetzt den Todestrieb. Jahrbuch für Psychoanalyse 21, 13–30.
 
Doria–Medina, R. (1991). On Freud and monotheism. International Review of Psycho Analysis, 18 (4), 489–500.
 
Freud, S. (1912–1913). Totem und Tabu. GWIX.
 
Freud, S. (1930). Das Unbehagen in der Kultur. GW XIV, 419–506.
 
Freud, S. (1931). Über die weibliche Seksualität . GW, XIV, 517– 537.
 
Freud, S. (1933). Neue Folge der Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse. Die Weiblichkeit. GW, XV.
 
Freud, S. (1939). De man Mozes en de monotheïstische religie. Drie verhandelingen. (Ned.vert. W. Oranje). Meppel: Boom, 1992.
 
Freud, S. (1968). Sigmund Freud/Arnold Zweig. Briefwechsel. Frankfurt am Main.
 
Freud, S., & Jung, C.G. (1974). Briefwechsel. Frankfurt am Main.
 
Gay, P. (1988). Sigmund Freud. Zijn leven en werk. (Ned. vert. B. van Rijswijk). Baarn: Tirion, 1989.
 
Grubrich–Simitis, I. (1990). Freuds Moses Studie als Tagtraum. Psyche, 44, 479–515.
PubMed
 
Jones, E. (1957). The Life and Work of Sigmund Freud. Vol.3. The last phase. 1919–1939 New York: Basic Books.
 
Lehmann, H. (1983). Reflections on Freuds reaction to the death of his mother. Psychoanalytic Quarterly, 52, 237–249.
ChemPort PubMed
 
Pluymakers, J.W.M. (1993). Jaspers' Freudbeeld. De psychoanalyse als wetenschap en wereldbeschouwing.
 
Rice, E. (1990). Freud and Moses. The long journey home. State University of New York Press.
 
Treurniet, N. (1984). Over recente ontwikkelingen van het psychoanalytisch denken. Tijdschrift voor Psychotherapie, 10, 232–275.
 
Wangh, M. (1989). Die genetischen Ursprünge der Meinungsverschiedenheit zwischen Freud und Romain Rolland über religiöse Gefühle. Psyche, 43, 40–66.
ChemPort PubMed
 

1 In dit artikel wordt verder naar het boek verwezen door uitsluitend het betreffende paginacijfer in de Nederlandse vertaling te vermelden.
2 Deze feiten zijn: de Egyptische afkomst van Mozes, de mogelijkheid van twee volken, de verdeling van Mozes in twee personen, vanwie de Egyptische nooit Kades heeft bereikt en de Midianitische nooit van Aton hoorde. ‘Tegelijk werd een direct verband tussen de uittocht en de stichting van de religie gelegd en het lange interval tussen beide geloochend;….’.
‘Met de man Mozes rekende men af door hem te verplaatsen naar Midian en Kades en hem te laten versmelten met de Jahve priester die de religie had gesticht’ (p. 56).
Naar boven