Heeft de client–centered therapie nog toekomst?

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1994
10.1007/BF03079157

Inleiding

Heeft de client–centered therapie nog toekomst?

Martin van KalmthoutContact Information

(1) 


Abstract  
Of de client–centered therapie nog toekomst heeft is de centrale vraagstelling van dit artikel. Deze vraag wordt bezien binnen de actuele context waarbinnen de psychotherapie als geheel zich bevindt. Gezocht wordt naar de eigen identiteit van de client–centered therapie tegenover andere richtingen, in het bijzonder de gedragstherapie en de psychoanalyse. Ook wordt aandacht besteed aan de vraag in hoeverre existentiële en religieuze vragen tot het domein van de client–center–ed therapie behoren. Betoogd wordt dat de client–centered therapie haar identiteit zou moeten ontlenen aan haar persoonsgerichte karakter en dat dat in de toekomst ook haar belangrijkste bijdrage is aan de gewenste eenheid van de psychotherapie.
Summary  
The question is discussed as to whether there is a future for client centered therapy as developed by Carl Rogers. This question is discussed within the context of the present situation of psychotherapy in general. The specific identity of client centered therapy is assessed, over other approaches in psychotherapy, and over behavior therapy and psychoanalysis in particular. The question is also asked as to whether existential and religious problems should be the focus of client centered therapy. It is argued that the specific identity of client centered therapy is best described by ‘person centeredness’, and that this also includes the essential contribution that client centered therapy has to make to the future of psychotherapy.


Martin van Kalmthout is universitair hoofddocent klinische psychologie bij de Vakgroep Klinische Psychologie & Persoonlijkheidsleer van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij is gespecialiseerd in het onderzoek naar de grondslagen en de geschiedenis van de psychotherapie. Daarnaast is hij praktizerend psychotherapeut te Mook.
Correspondentieadres: Vakgroep Klinische Psychologie & Persoonlijkheidsleer, Montessorilaan 3, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen. Telefoon 080–612672.

Inleiding

Verschillende vooraanstaande client–centered therapeuten, onder wie Rogers zelf, hebben de afgelopen jaren hun bezorgdheid geuit over de tanende invloed van de op Rogers' werk gebaseerde ‘client–centered’ of ‘person–centered’ psychotherapie (onder anderen: Dijkhuis, 1991; Lietaer, 1990; Rogers, 1986; Vossen, 1988; Roundtable discussion, 1986). Die zorg heeft niet zozeer betrekking op de bijdrage die de client–centered therapie in het verleden binnen de psychotherapie heeft gehad. Deze wordt algemeen erkend en lijkt ook niet serieus voor discussie vatbaar. De zorg komt eerder voort uit de dreiging geen rol van betekenis meer te spelen in de actuele academische en professionele wereld. Een niet geheel ondenkbaar toekomstscenario zou hierbij kunnen zijn dat er met respect terug gekeken wordt op wat Rogers heeft ingebracht in de psychotherapie, maar dat dit als onvoldoende basis wordt gezien voor een aparte therapierichting. Dit gedeeltelijk omdat iedereen het op een bepaalde manier heeft overgenomen, gedeeltelijk ook omdat het gezien wordt als een al te ideosyncratisch cultuurprodukt van een lang vervlogen en achterhaalde tijd.

Deze zienswijze heeft ongetwijfeld ook te maken met het feit dat het getij voor de psychotherapie in het algemeen niet meer zo gunstig is als in de bloeiperiode van de client–centered therapie. Dat heeft onder meer te maken met de effectiviteits– en efficiëntie–vraag die op dit moment een grote rol speelt in de psychotherapie. Allereerst is het daardoor niet langer vanzelfsprekend dat psychotherapie bij allerlei psychoneurotische problemen de eerste en voor de hand liggende behandeling is. In toenemende mate zal deze taak door de biologische psychiatrie overgenomen worden nu er steeds meer middelen op de markt lijken te komen die effectief symptomen bestrijden en dat doen met steeds minder bijwerkingen. Voor veel cliënten en therapeuten (vooral psychiaters) is dit nu al een verlokkelijk alternatief.

Voor zover de psychotherapie nog toekomst heeft lijkt die dan ook vooral aan de symptoomgerichte, kortdurende, directieve vormen van psychotherapie, waarvan de gedragstherapie de meest succesvolle en invloedrijke is. Vanuit dit perspectief lijkt de toekomst voor de traditionele inzichtgevende psychotherapie, waaronder de client–centered therapie, somber. In dit sombere toekomstperspectief wordt de vraag naar de eigen identiteit van de client–centered therapie, tegenover de andere inzichtgevende psychotherapieën, met name de psychodynamische, wellicht een nogal luxe probleem. Het inspireert sommigen misschien tot de strijdkreet: ‘inzichtgevende therapeuten aller richtingen verenigt u!’. De gemeenschappelijke vijand (laten wij zeggen: het no–nonsense–denken in de psychotherapie) zou in dit scenario de onderlinge verschillen doen vergeten en de client–centered therapie zou aldus een waardig einde vinden door op te gaan in een bredere stroom van inzichtgevende psychotherapieën, die zich heel duidelijk zouden kunnen profileren tegenover de directieve, symptoomgerichte gedragstherapieën.

Er is nog een ander scenario denkbaar, hetgeen te maken heeft met de vraag wat in dit verband onder ‘een toekomst hebben’ moet worden verstaan. Ik bedoel de mogelijkheid dat de client–centered therapie geen erkenning zal vinden in de officiële therapeutische wereld (de universiteiten, de beroepsverenigingen en de overheid), maar wel zal blijven bestaan als aparte therapierichting buiten die officiële wereld. In bepaalde landen (bijvoorbeeld de Verenigde Staten) is deze trend al duidelijk aanwezig en het zou het lot zijn dat eerder de Jungiaanse psychotherapie en de Gestalttherapie getroffen heeft. Ik veronderstel dat de meeste client–centered therapeuten dit geen aanlokkelijk toekomstperspectief vinden, maar het behoort zeker tot de mogelijkheden. Het is daarbij van belang te bedenken dat het ontbreken van een toekomst in deze zin, geenszins impliceert dat er geen toekomst is voor het gedachtengoed van de client–centered therapie.

Een variant op dit scenario is die waarbij dit lot alle psychotherapeutische richtingen zou treffen, vanuit de gedachte dat het bestaan van aparte therapeutische scholen uit de tijd is en dus geen toekomst heeft. Voor therapierichtingen zoals de client–centered therapie die zich in hun toekomst bedreigd voelen is dit misschien nog niet zo'n onaantrekkelijk alternatief. Het zou de vraag oproepen wat in deze nieuwe situatie de taak is van de gespecialiseerde therapievereniging, ongeveer zoals de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP) zich na het verliezen van de macht moest buigen over de vraag wat na deze ontmanteling haar nieuwe functie zou kunnen zijn.

Samenvattend zou ik willen zeggen dat de vraag naar de toekomst van de client–centered therapie niet losstaat van de vraag wat er nu eigenlijk onder psychotherapie verstaan moet worden en dat dit weer bepaald wordt door het huidige sociaal–economische en culturele klimaat. In die zin zou deze vraag voor andere therapiescholen even relevant zijn als voor de client–centered therapie. Ik beperk mij hier echter tot de client–centered therapie en de vraagstelling van dit artikel luidt als volgt: wat is de eigen identiteit van de client–centered therapie, los van de sociaal–economische en culturele context waarin zij is ontstaan, en is er voor die therapievorm nog een aparte toekomst, in een veranderde wereld? Ik wil op deze vraag ingaan door allereerst iets te zeggen over de identiteit van de psychotherapie in het algemeen. Van daaruit wil ik proberen duidelijk te maken wat in de toekomst de meest voor de hand liggende bijdrage van de client–centered therapie aan de psychotherapie zal zijn.


De identiteit van de psychotherapie

Een mogelijk toekomstscenario is dat de gedragstherapie de toekomst heeft omdat zij het nieuwe, op de wetenschap gebaseerde paradigma vertegenwoordigt en daarmede de oudere, inzichtgevende richtingen (waaronder de client–centered therapie) overbodig heeft gemaakt. Als dit inderdaad zo is dan heeft de client–centered therapie definitief haar tijd gehad. Ik geloof evenwel niet dat in de psychotherapie de toekomst aan de gedragstherapie is (Van Kalmthout, 1993). Samengevat zijn mijn argumenten daarvoor dat het oorspronkelijke model van de gedragstherapie (dat wil zeggen, het dierexperimentele laboratoriummodel) te zeer verweven is met een traditioneel–natuurwetenschappelijke benadering. Om die reden kunnen wij nu wel aannemen dat het geen vruchtbaar model is gebleken voor de psychotherapie als geheel. De geschiedenis van de gedragstherapie maakt dit meer dan duidelijk, omdat deze laat zien dat de gedragstherapie steeds verder van dit oorspronkelijke model verwijderd raakte en dus steeds meer psychotherapie en steeds minder gedragstherapie werd. De gedragstherapie vertoont heden ten dage wat dit betreft overigens een grote mate van gespletenheid: enerzijds zijn veel hedendaagse gedragstherapeuten in de praktijk nauwelijks nog te onderscheiden van de gemiddelde psychotherapeut, anderzijds wordt in het onderzoek het technologisch–wetenschappelijke imago hooggehouden door het onderzoeken van de effectiviteit van uitgekiende gedragstherapeutische programma's bij specifieke symptomen. Deze programma's hebben trouwens meer weg van cursussen en vaardigheidstrainingen en er lijkt iets voor te zeggen ze daar onder te brengen, in plaats van ze te zien als het nieuwe paradigma van de psychotherapie.

Als de identiteit van de psychotherapie niet gezocht moet worden in een natuurwetenschappelijk georiënteerde technische aanpak, dan lijken er weer meer toekomstmogelijkheden voor de client–centered therapie. Als reactie op het natuurwetenschappelijke model van de oorspronkelijke gedragstherapie, met de psychofarmacologie als na te volgen ideaal (zie bijvoorbeeld Van den Hout, 1992), zouden wij kunnen stellen dat in de psychotherapie juist dat wat vanuit een gedragstechnologische benadering als non–specifiek geldt, het essentiële is. Dat is in feite ook wat Rogers in andere bewoordingen steeds heeft beweerd, tot groot ongenoegen van zijn vakgenoten. De centrale non–specifieke factoren zijn de kwaliteit van de therapeutische relatie én de eigen mogelijkheden van de cliënt om zich te ontplooien. Rogers heeft de aard en de kwaliteit hiervan specifiek omschreven en theorieën en technieken van de verschillende therapeutische scholen daaraan ondergeschikt gemaakt.Voor hem waren dus juist deze laatste de non–specifieke factoren.

Een andere manier om de identiteit van de psychotherapie af te grenzen tegen een natuurwetenschappelijke identiteit is aan de hand van het door Jung gemaakte onderscheid tussen ‘kleine’ en ‘grote’ psychotherapie, of tussen symptoom– of klachtgerichte enerzijds en persoonsgerichte anderzijds (Van Kalmthout, 1991a). In die context kan de vraag worden gesteld welke van de twee paradigma's de eigen identiteit van de psychotherapie het best zou weergeven. Op het antwoord van Jung zouden wij niet lang hoeven wachten: de ‘grote’, met oprechte waardering voor de ‘kleine’. Ook Freud en Rogers zouden hier niet aarzelen. Ik zelf zou mij achter dit illustere gezelschap willen scharen, met dien verstande dat ik mij in dit stadium op geen enkele inhoudelijke invulling wil vastleggen, en zeker niet op ideosyncratische theorieën of werkwijzen die aan een bepaalde school gebonden zijn. ‘Persoonsgericht’ is in dit verband uitdrukkelijk niet–schoolgebonden bedoeld en verwijst allereerst naar een bepaalde opvatting van psychotherapie, in casu: de persoonsgerichte tegenover de natuurwetenschappelijk–technologische. Ik stel dus voor de identiteit van de psychotherapie te zoeken in het eerste model en niet in het laatste. Vandaaruit zou ik de eigen identiteit van de psychotherapie dan als volgt willen omschrijven:

‘Een intensieve, professionele relatie tussen therapeut en cliënt, die gericht is op een aandachtige exploratie van symptomen, klachten en/of psychische problemen, tegen de achtergrond van de levensloop van de cliënt en gericht op wat traditioneel in de psychotherapie omschreven wordt als persoonlijkheidsverandering, wel te onderscheiden van symptoombehandeling’.

Ik zei al eerder dat het niet langer vanzelfsprekend is dat er voor de psychotherapie, aldus omschreven, een toekomst is (afhankelijk van wat men onder ‘een toekomst hebben’ verstaat). In die zin is de toekomst van de client–centered therapie ten nauwste verbonden met de toekomst van de psychotherapie, zoals hierboven omschreven. Dat wil tegelijkertijd ook zeggen dat de client–centered therapie alleen daar een toekomst heeft en nergens anders.


De eigen identiteit van de client–centered therapie
Client–centered therapie als metatheorie
Mijn betoog tot nu toe zou als volgt kunnen worden samengevat. De psychotherapie wordt gedomineerd door de gedragstherapie die tegemoet komt aan de eisen van ‘wetenschappelijkheid’, kortdurendheid en efficiëntie. Ik heb gesteld dat de client–centered therapie daar haar identiteit niet moet zoeken, evenmin als de psychotherapie als zodanig. Dat is mede ingegeven door de paradoxale vaststelling dat de gedragstherapie in haar huidige vorm haar effectiviteit voor een belangrijk deel dankt aan factoren die juist ontleend zijn aan de psychotherapie en niet aan het oorspronkelijke model van de gedragstherapie. Vanuit haar gezichtspunt heeft de gedragstherapie deze factoren terecht non–specifieke factoren genoemd, maar het blijkt steeds meer, mede uit empirisch onderzoek, dat het in de werkzaamheid van psychotherapie juist om het non–specifieke gaat (Orlinsky & Howard, 1986; Hill & Corbet, 1993; Stubbs & Bozarth, 1993). Dit betekent in feite dat het gelijk van Rogers veel groter is dan de organisatiegraad van zijn opvattingen zou doen vermoeden. Als dit juist is heeft deze stand van zaken grote gevolgen voor de beantwoording van onze vraagstelling. Om er enkele te noemen:
1. 
De client–centered therapie biedt een uitstekende metatheorie van waaruit je als therapeut kunt werken, omdat daarin de essentiële voorwaarden en processen van alle vormen van psychotherapie voortreffelijk beschreven en gespecificeerd worden.
2. 
Dit impliceert dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat, bij welke cliëntenpopulatie dan ook, de client–centered therapie onder zou doen voor een andere vorm van psychotherapie.
3. 
Het ligt op basis van het voorafgaande geenszins voor de hand het technische karakter van de client–centered therapie te gaan benadrukken of ontwikkelen, op zoek naar een vastliggende methodiek, maar wel de principes vanwaaruit gewerkt wordt.
4. 
De client–centered therapie kan, niet minder dan andere therapievormen, als kortdurende therapie succesvol zijn.
Noodzakelijk en meer dan voldoende

In de discussie over de toekomst van de client–centered therapie is haar toekomst vaak afhankelijk gesteld van haar bereidheid af te wijken van Rogers' fundamentele uitgangspunt dat de door hem geformuleerde grondhoudingen noodzakelijk én voldoende zijn. Zoals bekend hebben velen na Rogers, zowel binnen als buiten de client–centered therapie, de stelling verdedigd dat de grondhoudingen noodzakelijk, maar niet voldoende zijn (Swildens, De Haas, Lietaer & Van Balen, 1991). De hierboven beschreven opvatting van client–centered therapie als metatheorie heeft ook vaak die invulling gekregen. In dat geval houdt de stelling in dat de basisvoorwaarden een soort noodzakelijke baseline–bezigheid vormen, maar dat het echte (het specifieke) werk daarna begint. Dat echte werk krijgt dan vaak een gedragstherapeutische of psychoanalytische invulling of, dichter bij huis, die van experiëntiële vormen van proces–directiviteit zoals in het werk van Gendlin, Mahrer, en Rice en Greenberg. In het kader van de vraag naar de eigen identiteit van de client–centered therapie zou ik de stelling willen verdedigen dat de basisvoorwaarden niet alleen noodzakelijk en voldoende zijn, maar zelfs meer dan voldoende. Daarmee bedoel ik het volgende.

Allereerst zou ik willen stellen dat in deze formulering van Rogers de meest eigen identiteit van de client–centered therapie gelegen is. Als er iets is wat haar onderscheidt van anderen dan is het dat wel. Dat komt het duidelijkst naar voren in de vijf ‘omissions’ die Rogers in zijn beroemde artikel over de noodzakelijke en voldoende voorwaarden voor psychotherapeutische verandering opsomt (Rogers, 1957). Toen al durfde hij ze slechts met angst en beven te noemen, omdat hij er zich van bewust was hoezeer hiermee een geheel afwijkende positie werd ingenomen in de klinische psychologie en psychiatrie. Heden ten dage durft niemand ze nog publiekelijk uit te spreken, zo is mijn indruk. Hieronder volgen ze letterlijk geciteerd uit genoemd artikel:
1. 
‘Er wordt niet gesteld dat deze voorwaarden van toepassing zijn op een bepaald type cliënt en dat andere voorwaarden noodzakelijk zijn om psychotherapeutische verandering bij een ander type cliënten te bewerkstelligen.’
2. 
‘Er wordt niet gesteld dat deze zes voorwaarden de essentiële voorwaarden zijn voor client–centered therapie en dat andere essentieel zijn voor andere typen psychotherapie.’
3. 
‘Er wordt niet gesteld dat psychotherapie een speciaal soort relatie is, die verschillend is van alle andere relaties in het dagelijks leven.’
4. 
‘Er wordt niet gesteld dat van de therapeut speciale kennis – psychologische, psychiatrische, medische of religieuze – wordt vereist.’
5. 
‘Er wordt niet gesteld dat het voor psychotherapie noodzakelijk is een nauwkeurige psychologische diagnose van de cliënt te hebben.’

Je moet wel lef hebben, toen en nu, om zo iets te beweren. Ik vind het om te beginnen het toppunt van ontmythologisering. Vervolgens heb ik nergens zo helder de harde kern van de psychotherapie in eenvoudige taal verwoord gevonden. Te eenvoudig zullen velen zeggen.

Daarmee kom ik aan de tweede betekenis van mijn stelling dat de Rogeriaanse voorwaarden noodzakelijk en meer dan voldoende zijn. Die is dat het wel eenvoudig lijkt, maar dat het dat helemaal niet is. Het is in ieder geval veel moeilijker dan de gebaande paden van een welomschreven methodiek of programma te volgen. Met andere woorden: er is nog heel wat werk te verrichten om de mogelijkheden van de client–centered therapie te testen, wij hebben er onze handen vol aan. Zoals Thorne (1991, p. 36) al zei: ‘De beperkingen van de benadering liggen niet zozeer in de benadering zelf, alswel in de beperkingen van de persoon van de therapeut die ze moet toepassen.’ Rogers benadrukte dat zelf door te stellen dat de door hem geclaimde therapeutische resultaten pas optreden indien (if) aan de door hem gestelde voorwaarden is voldaan. Wij weten dat het moeilijk is in psychotherapie deze voorwaarden op elk moment te realiseren. Dat verklaart dan ook voor een belangrijk gedeelte waarom onze resultaten niet altijd even indrukwekkend zijn.

Toegespitst op de vraagstelling zou ik in dit verband willen concluderen dat in de noodzakelijke en voldoende voorwaarden de geheel eigen identiteit van de client–centered therapie gelegen is en dat er alleen een eigen toekomst voor haar is als client–centered therapeuten zich met hart en ziel storten op het uitwerken van het daarin besloten gedachtengoed. Om alle misverstand te voorkomen wijs ik er hier op dat deze stelling impliceert dat de basishoudingen van de therapeut gericht zijn op het bevorderen van het belevingsproces van de cliënt. Deze beide – de basishoudingen van de therapeut en het belevingsproces van de cliënt – kunnen gezien worden als de twee pijlers waarop de geheel eigen identiteit van de client–centered therapie berust. In die zin is er geen echte tegenstelling tussen het persoonsgerichte (de grondhoudingen van de therapeut) en het experiëntiële (het belevingsproces van de cliënt) en dus ook niet tussen Rogers en Gendlin als de twee symbolen van deze twee pijlers.

Bezwaren

Een eerste veel gehoord bezwaar tegen bovenstaande stellingname is dat, naar analogie van de beperkingen van de therapeut, ook de cliënt zijn beperkingen kent en dat ook voor hem de werkwijzen en doelstellingen van de client–centered therapie te hoog gegrepen zijn. Om te beginnen zou ik daarop willen zeggen dat de therapeut dat niet te gauw moet denken, omdat het enerzijds iets over hemzelf kan zeggen, en omdat anderzijds de mogelijkheid bestaat dat de cliënt meer in zich heeft dan op het eerste gezicht lijkt. Maar van de andere kant moeten wij realistisch zijn in wat de cliënt wel en niet zoekt en kan. Dat is ook client–centered. De realiteit gebiedt ons onder ogen te zien dat sommige cliënten (in toenemende mate, denk ik) tevreden zijn met een psychofarmacologische behandeling of met een gedragstherapeutische cursus. Daar is niets op tegen en alle ruimte voor. Het geeft duidelijker de eigen identiteit van de client–centered therapie aan.

In samenhang daarmee wordt vaak gesteld dat moeilijke cliënten niet geschikt zijn voor client–centered therapie. In het verlengde van wat ik hierboven al opmerkte, zou ik hierop willen antwoorden dat er geen aanwijzingen zijn dat, bij welke cliëntenpopulatie dan ook, client–centered therapie minder succesvol zou zijn dan andere therapievormen. Maar de vraag blijft waarom dit idee zo hardnekkig is, ook bij client–centered therapeuten zelf. Dat moet wel op daadwerkelijke ervaringen met client–centered therapie (of wat daarvoor doorgaat) berusten. Mijn veronderstelling hierbij is dat in dergelijke gevallen client–centered therapie te veel geïdentificeerd wordt met en daardoor gereduceerd wordt tot een bepaalde vormgeving, bijvoorbeeld: gevoelens reflecteren, geen grenzen stellen, geen structuur aanbieden, geen huiswerkopdrachten geven (zie Hamelinck, 1991; Beyaert, 1992; Hundersmarck, 1992). In zijn meest karikaturale vorm wordt de client–centered therapeut dan door buitenstaanders gezien als een passieve, introverte en afstandelijke figuur. De basisfilosofie wordt in dit geval niet flexibel toegepast en de benadering verwordt tot een rigide, mechanische methodiek die in dat opzicht niet verschilt van de mechanische technieken uit de gedragstherapie. Aldus is het niet verwonderlijk dat deze rigide vormgeving van de basisfilosofie als zeer beperkend wordt ervaren.

Impliciet in deze kritiek op de client–centered therapie is de opvatting dat deze niet concreet en praktisch genoeg is, in tegenstelling tot de gedragstherapie, en daarom aanvulling behoeft vanuit andere methodieken die dat wél zijn (zoals de gedragstherapie). Daarom zou de client–centered therapie vooral voor ‘luxe cliënten’ geschikt zijn en niet voor moeilijke (bijvoorbeeld cliënten uit de ‘psychiatrische populatie’). Maar het verschil met de gedragstherapie is niet gelegen in het wel of niet uitvoeren van bepaalde praktische en concrete activiteiten, maar in het feit dat deze in de gedragstherapie de status krijgen van methoden die door een expert worden toegepast. In de client–centered therapie hebben deze activiteiten niet die status, evenmin als de therapeut de status heeft van expert (althans geen expert in praktische oplossingen voor concrete problemen). Ze komen voort uit het levendige en directe contact van therapeut en cliënt en ontberen elk moment van programmering. Ze zijn niets anders dan wat de gedragstherapeutische technieken in wezen ook zijn: praktische handigheidjes die de meeste cliënten al lang bedacht hebben en ook praktizeren, zonder ooit van de gedragstherapie gehoord te hebben. Niets hoeft de client–centered therapeut te weerhouden om concreet en praktisch te werken, maar waar de gedragstherapeut zijn programma met zijn technieken moet uitvoeren (en er als het kan niet van afwijken), heeft de client–centered therapeut de vrijheid om op een spontane en originele wijze samen met de cliënt telkens weer nieuwe praktische oplossingen te zoeken, zonder gehinderd te worden door de eisen van een vooraf geprogrammeerde methode.

Rogers heeft zich in zijn latere leven fel gekant tegen de hierboven beschreven mechanische opvatting van zijn benadering (Rogers, 1980) en er op gewezen dat het essentieel is voor de benadering dat zowel therapeut als cliënt een unieke weg gaan die een soepele toepassing en implementatie van de grondhoudingen impliceert, in plaats van een rigide fixatie op één bepaalde vormgeving (Rogers, 1986).

Een tweede bezwaar tegen de hierboven beschreven opvatting van de identiteit van de client–centered therapie is dat ze op gespannen voet staat met de waarden en normen van de academische en professionele wereld. Dat was al zo ten tijde van Rogers en heden ten dage is dat eerder erger dan minder. Ik geloof niet dat de toekomst van de client–centered therapie veilig gesteld kan worden door haar aan te passen aan deze normen. Het ligt eerder voor de hand ons naar aanleiding van deze botsing de beperktheid en eenzijdigheid van de academische en professionele wereld te realiseren. Wél denk ik dat de discussie niet uit de weg gegaan moet worden, want die kan de eigen identiteit alleen maar duidelijker maken en bovendien de gelegenheid bieden om de geheel eigen en originele zienswijze van de client–centered therapie in te brengen in ons vakgebied. In dit verband is het goed ons te realiseren dat de client–centered therapeuten, niet minder dan de gedragstherapeuten en de psychoanalytici, de trotse dragers zijn van een rijke traditie op het gebied van de psychologie en de psychiatrie (Schmid, 1991). Niemand heeft er baat bij dat deze verkwanseld en vermengd wordt met op zichzelf waardevolle, maar andere tradities.


Het domein van de client–centered therapie

Na het voorafgaande dringt de vraag zich op of er iets te zeggen valt over de indicatiestelling voor client–centered therapie. Hierboven is al een eerste antwoord gegeven op die vraag door te stellen dat ten eerste de client–centered therapie in principe in effectiviteit niet onder hoeft te doen voor andere therapievormen, bij welk type cliënten dan ook, en dat, ten tweede, strikt symptoomgerichte benaderingen (hetzij psychofarmacologische, hetzij gedragsmatige) een respectabele plaats hebben en dat de client–centered therapie in die gevallen waar de cliënt dát zoekt en niets meer, niet de aangewezen richting is.

Wij zouden vervolgens kunnen stellen dat client–centered therapie typisch aangewezen is voor cliënten die in staat en bereid zijn hun symptomen en problemen ‘psychologisch’ te benaderen. Daarmee bedoel ik dat ze bereid zijn deze te benaderen op het niveau van wat Rogers noemde ‘the world under the skin’ en Van Dantzig (1991, p. 140) ‘het gebied van het innerlijk leven en zijn stoornissen’. Dit impliceert geenszins dat de symptomen niet serieus genomen worden, maar dat er op een ander niveau naar gekeken wordt. Zo kun je naar een fobie kijken op het niveau van het medisch–biologische (en dan Anafranil voorschrijven), op het niveau van het gedrag (en dan een cursus gedragstherapie adviseren) en op het psychologische niveau (en je dan richten op het zelfbeeld: Van Zuuren, 1990). Barendregt (1982) is nog een stapje verder gegaan en heeft de fobie bekeken op het existentiële vlak. In dat geval kun je je richten op de fundamentele bestaansonzekerheid van mensen, waar de paniek een expressie van is. Wij zouden ons zelfs nog af kunnen vragen of de fobie ook op het religieuze vlak bekeken kan worden.

De vraag is nu: welke ‘verdiepingen’ kan de client–centered therapie terecht tot de hare rekenen, op basis van haar eigen identiteit, en welke kan zij beter aan andere overlaten? Over de twee onderste verdiepingen ben ik al duidelijk geweest. Het is echter waarschijnlijk dat de psychologische verdieping door de psychoanalytici geclaimd wordt, die overigens graag willen toegeven dat een flinke dosis empathie hier op zijn plaats is. Maar, zo zullen zij zeggen, daar hebben wij geen aparte therapie–richting voor nodig naast de psychoanalyse. Wat zij ook mogen beweren, het lijkt er alleszins op dat ook voor de client–centered therapie dit het belangrijkste niveau is en dat de psychoanalyse hier dus een geduchte concurrent is.

Behoort het existentiële niveau tot het eigen domein van de client–centered therapie? In elk geval zal zij dan moeten concurreren met de filosofen (Van Deurzen–Smith, 1991), maar ook hier met bepaalde varianten van de psychoanalyse. Het zal moeilijk te verdedigen zijn dat de existentiële traditie in de psychotherapie zich geheel en al buiten de psychoanalyse heeft voltrokken. En wat te denken van de religieuze verdieping, vanouds het domein van de theologen? Behoort dat, sinds Jung, misschien toch tot het domein van de psychotherapie? Zo ja, dan is het toch het domein geworden van de transpersoonlijke psychotherapieën, zoals de psychosynthese?

Deze vragen maken het nodig aan nog twee onderwerpen expliciet aandacht te besteden:
1. 
Het verschil tussen de psychoanalyse en de client–centered therapie.
2. 
De vraag of de religieuze/spirituele dimensie tot het domein van de client–centered therapie behoort.
Client–centered therapie en psychoanalyse

Het is opvallend dat er de laatste jaren een soort geruisloze toenadering is tussen client–centered therapeuten en de psychoanalyse. Ik formuleer het uitdrukkelijk zo omdat de liefde duidelijk van één kant lijkt te komen. Veel client–centered therapeuten maken ruimschoots gebruik van psychoanalytische concepten en werkwijzen (zoals duiden). Ook het geweeklaag onder Rogerianen dat de client–centered therapie geen ontwikkelingspsychologie noch een psychopathologie heeft, is veelal opgelost door deze dan maar bij de psychoanalyse te lenen. Het is mij ook opgevallen dat onder de sprekers van de laatste twee congressen van de Vereniging voor Rogeriaanse Therapie zich voornamelijk psychoanalytici bevonden, die meestal ook nog psychiater waren, en nauwelijks Rogerianen. Een onbevangen buitenstaander zou een en ander gemakkelijk kunnen opvatten als een duidelijke trend in de richting van het opgeslokt worden van de client–centered therapie door de psychoanalyse. Anderen zouden hierin een slimme truc van de Rogerianen kunnen zien, afgekeken overigens van andere therapierichtingen, namelijk deze: pak het sterke van andere richtingen en zeg dat het ook binnen jouw richting heel goed geïntegreerd kan worden. Aldus vergroot je je kansen op de markt en verzwak je de positie van de concurrentie.

Vanuit het onderscheid symptoomgericht versus persoonsgericht (in brede zin; zie Van Kalmthout, 1991) is een dergelijke toenadering begrijpelijk en voor de hand liggend, zeker als wij naar de humanistische vleugel van de psychoanalyse kijken (Jung, Rank, Horney, Angyal, Fromm, Erickson, Kaiser, Kohut en anderen). Maar wat heeft de client–centered therapie dan in dit verband nog aan eigens dat nog steeds de moeite waard is?

Als wij de kern van de client–centered therapie, zoals hierboven omschreven, vergelijken met die van de psychoanalyse wordt dat duidelijk. De orthodoxe psychoanalyse (in tegenstelling tot de humanistische vleugel) heeft haar vertrouwen gesteld in een groot theoretisch bouwwerk, vanwaaruit de cliënt benaderd wordt. Daarbinnen is uiteindelijk niet echt plaats voor de unieke persoon van de cliënt en diens verborgen mogelijkheden. De client–centered therapie ziet de werkzaamheid van psychotherapie primair in typisch menselijke kwaliteiten en is daarom achterdochtig ten aanzien van gewichtige theorieën. Zij beseft met andere woorden dat eenvoud het kenmerk van het ware is (iets waarin zij meer verwantschap vertoont met de gedragstherapie dan met de psychoanalyse). De therapeut is geen scherm waarop je je verleden projecteert, maar een mens van vlees en bloed met wie je een persoonlijke relatie aangaat. Maar dat niet zo maar: het uitdrukkelijke uitgangspunt is dat juist in die persoonlijke relatie de genezende werking is gelegen. In die zin is de eerder gebruikte kwalificatie ‘inzichtgevend’ dan ook niet correct voor de client–centered therapie, omdat ze te cognitief en te rationeel klinkt. Daarmee wordt de essentie van de client–centered therapie gemist.

Dit laatste heeft een ander wezenlijk onderscheid tussen de client–centered therapie en de psychoanalyse tot gevolg, namelijk het denken in termen van menselijke mogelijkheden versus het denken in termen van psychopathologie. Voor zover de psychoanalytische beweging verstrengeld is geraakt met en is blijven steken in het medisch–psychiatrische denken verdient zij, in tegenstelling tot de client–centered therapie, niet de kwalificatie persoonsgericht. Heden ten dage lijkt het voor vele psychotherapeuten van uiteenlopende oriëntaties (inclusief de client–centered therapie) toch weer verleidelijker zich achter een grote theorie en een daarop gefundeerde methodiek te verschuilen, dan de riskante weg van een volmenselijke relatie te gaan. Ik houd het er niettemin op dat de client–centered therapie daaraan haar heel eigen identiteit ontleent en niet aan professionalisme (wel te onderscheiden van professionaliteit), pseudo–wetenschappelijkheid en quasi–methodiek. Toegegeven: dat is een moeilijke weg, die gemakkelijk verkeerd begrepen kan worden en op veel weerstand in academische en beroepskringen stuit, zeker heden ten dage. Maar ik vermag geen andere toekomst voor de client–centered therapie te zien dan deze, omdat niemand zit te wachten op als client–centered therapeut vermomde gedragstherapeuten of psychoanalytici: zij zullen niet alleen geen goede client–centered therapeuten zijn, maar ook geen goede gedragstherapeuten of analytici.

Samenvattend zou ik de specifieke inbreng van de client–centered therapie ten opzichte van de psychoanalyse willen omschrijven als het persoonsgerichte (schema 1). Daaronder versta ik: een benadering die haar specifieke werkzaamheid geheel en al zoekt in de aard en de kwaliteit van de persoonlijke relatie tussen therapeut en client en die gericht is op de persoonlijke ontwikkeling. Ik wil er in dit verband nadrukkelijk op wijzen dat de mate waarin er feitelijk op een van deze niveaus gewerkt wordt niet gegarandeerd wordt door het lidmaatschap van een bepaalde psychotherapievereniging. Met andere woorden: het gaat hier om inhoudelijk omschreven dimensies of opties die niet geheel en al parallel lopen met de traditionele scholen. Het zou zelfs denkbaar zijn dat de in schema 1 gegeven dimensies de namen zouden kunnen worden van nieuwe therapiebenaderingen, los van de traditionele scholen. Wat de psychoanalyse betreft wees ik er al op dat daarbinnen vanouds een sterke persoonsgerichte traditie bestaat. Ook twijfel ik er niet aan dat er onder hedendaagse psychoanalytici en zelfs onder gedragstherapeuten heel wat meer persoonsgerichte grondhoudingen en werkwijzen te vinden zullen zijn dan men op het eerste gezicht zou denken.
1. 
medisch–biologisch niveau
2. 
gedragsmatig niveau
3. 
medisch–psychiatrisch niveau
4. 
persoonsgericht niveau
5. 
existentieel niveau
6. 
religieus/spiritueel niveau

Schema 1: Verschillende benaderingsniveaus van hetzelfde symptoom.

Client–centered therapie en religie

De vraag is nu of wij voor de client–centered therapie aan het persoonsgerichte niveau nog twee andere niveaus moeten toevoegen, namelijk het existentiële niveau (5) en het religieuze niveau (6).

Thorne (1989) heeft de stelling verkondigd dat de toekomst van de client–centered therapie wel eens afhankelijk zou kunnen zijn van haar vermogen om in het domein van het spirituele dezelfde pioniersfunctie te gaan vervullen als eertijds in het domein van de persoonlijke relaties. Wat moeten wij van deze stelling denken?

Om te beginnen vind ik haar uitdagend en daarom prikkelend om ons denken over de toekomst van de client–centered therapie te stimuleren. Kennelijk ziet Thorne voor de client–centered therapie een nieuwe voortrekkersrol weggelegd die niet door anderen wordt waargenomen. Dat geeft hoop voor de toekomst! Maar wat wordt er nu precies mee bedoeld en wat zijn de implicaties ervan?

Als ermee bedoeld wordt dat de client–centered therapie een nieuwe religie is, waar in onze moderne tijd grote behoefte aan bestaat omdat de oude religies niet meer aanspreken, dan denk ik dat de stelling afgewezen moet worden, omdat elk geloofssysteem of dogma onverenigbaar is met een fundamenteel uitgangspunt van de client–centered therapie, namelijk het primaat van de persoonlijke ervaring. Om dezelfde reden waarom de psychoanalyse als systeem onverenigbaar is met de experiëntiële uitganspunten, zijn dat ook alle georganiseerde religies en sekten.

Hoe ligt het echter als ermee bedoeld wordt dat het domein van de client–centered therapie niet beperkt is tot klachten, problemen en symptomen, maar zich uitstrekt tot fundamentele menselijke levensvragen? In zijn inleiding op Client–centered Therapy schrijft Rogers (1951, p. X): ‘Therapy is of the essence of life, and is to be so understood’. Hij lijkt daarmee te willen aangeven dat de client–centered therapie allereerst geen symptoomgerichte, maar een persoonsgerichte psychotherapie is ('…the individual and not the problem is the focus' [Rogers, 1942]) maar verder ook dat het leven in al zijn aspecten tot het domein van de client–centered therapie behoort. Mij dunkt dan ook dat de client–centered therapeut vanuit zijn basisfilosofie alle ruimte heeft om alle dimensies van het menselijk leven in zijn therapie serieus te nemen. Vergeleken met de pastoor, de dominee en de goeroe heeft hij een heel aantrekkelijke manier om dat te doen: hij gaat uit van concrete menselijke ervaringen en problemen, gaat daarin zo ver mee als maar mogelijk is en ‘…ziet dan wel of er iets existentieels in zit’ (Tiedemann, 1992), of eventueel zelfs iets religieus of spiritueels. In die zin zou ik willen stellen dat de client–centered therapie het existentiële terecht tot haar domein kan rekenen en er op basis van haar uitgangspunten en traditie ook een zekere identiteit aan kan ontlenen (Van Kalmthout & Pelgrim, 1990). Ook hier geldt echter dat het moeilijk is er het alleenrecht op te doen gelden.

Maar hoe zit het met het religieuze–spirituele? Hebben wij niet genoeg aan de existentiële verdieping, zit daar niet alles al in? Bovendien zijn de termen religieus en spiritueel zeer verwarrend en beladen. Persoonlijk staat de term spiritueel mij tegen omdat ze tegenwoordig te pas en te onpas gebruikt wordt voor alles wat mooi, diep en indrukwekkend is. Daarmee voegt ze niets meer toe aan de verdiepingen die wij al onderscheiden hebben. Het bezwaar tegen de term religieus is dat deze sterk geassocieerd wordt met georganiseerde godsdienst. Niettemin geef ik in dit verband de voorkeur aan de term religieus, waaronder ik in navolging van James religieuze ervaringof beleving versta. Dat geeft ons de ruimte er onbevangen naar te kijken. De vraag is nu of de religieuze ervaring binnen het domein van de client–centered therapie valt, dat wil zeggen: a. of het tot de competentie van de client–centered therapeut hoort om daarop in te gaan, of ermee te gaan werken; b. of sterker nog: deze zelfs als de uiteindelijke doelstelling moet worden geformuleerd, omdat pas dan de cliënt echt veranderd is, dat wil zeggen volledig funcioneert ('fully functioning').

Op de eerste vraag zou ik willen antwoorden dat de client–centered therapeut, als expert in menselijke ervaringen, geen enkele ervaring buiten zijn therapie hoeft te houden. Of de religieuze ervaring als uiteindelijke doelstelling van de therapie moet worden geformuleerd, hangt helemaal af van wat er onder verstaan wordt. Wat is het unieke en eigene van de religieuze ervaring dat het onderscheidt van de andere niveaus van onze ‘flat’? Sommigen zullen hier het moderne toverwoord zingeving laten vallen. Mij dunkt dat de client–centered therapeut heel goed is toegerust om met zingevingsvragen van zijn cliënten om te gaan. Meestal zal hij deze echter terugbrengen tot concrete zingevende activiteiten (bijvoorbeeld bevredigende persoonlijke relaties, een realistischer zelfbeeld) en bijgevolg kan met zingeving heel goed gewerkt worden zonder er spiritualiteit of religieuze ervaringen bij te halen.

Het enige wat de religieuze dimensie van de voorafgaande lijkt te onderscheiden is dat het een soort ervaring is van diepe innerlijke rust en harmonie met het geheel van het leven en de kosmos. Het lijkt me moeilijk om dit als criterium voor succes in psychotherapie te hanteren. Een andere vraag is echter of het soms, zoals Jung meende, een definitieve oplossing kan brengen voor alle problemen. Dit zal bij sommige cliënten het geval zijn. Of dat gebeurt, zal echter in dit geval ook afhangen van de ervaringen van de therapeut op dit gebied: als ergens geldt dat de therapeut de cliënt niet verder kan brengen dan hij zelf is, dan wel hier.

Waar zou de client–centered therapeut in zijn basisfilosofie hierbij aansluiting kunnen vinden? Ik denk dat die aansluiting per definitie in de kern van die basisfilosofie gezocht moet worden, zoals hierboven omschreven (Van Kalmthout, 1991b). Als wij ervan uitgaan dat de basisfilosofie van Rogers rust op twee pijlers, namelijk de grondhoudingen van de therapeut en het belevingsproces van de cliënt, dan kunnen deze twee pijlers in traditionele termen worden samengevat als respectievelijk de genezende kracht van de liefde en de bevrijdende kracht van de waarheid (Van Kalmthout, 1991). Dit zijn grote woorden en er is alle reden om ze niet te gemakkelijk in de mond te nemen. Ik herinner er evenwel opnieuw aan dat ze in de theorie van Rogers een concrete en praktische vorm krijgen die ver verwijderd is van metafysica en mystiek. De ‘liefde’ is hier geconcretiseerd en geoperationaliseerd binnen de structuur van de therapeutische relatie, voorwaar een unieke en ongeëvenaarde prestatie. Met de ‘waarheid’ wordt níet bedoeld het vinden of verkondigen van een gefixeerde waarheid (zoals in ideologieën, religies en sekten), maar de ervaren en beleefde werkelijkheid zoals die zich aandient: het experiëntiële. Niettemin moet Rogers, toen hij in zijn laatste levensjaren opnieuw op zoek ging naar een antwoord op de laatste vragen, beseft hebben dat de door hem geformuleerde basisfilosofie gebouwd was rond twee pijlers die een absoluut karakter hebben. Dat kan ongeveer als volgt begrepen worden. De ‘waarheid’ zelf hebben wij mensen nooit in pacht, wij kunnen er alleen maar naar op zoek gaan. Anders gezegd: onze interpretaties van de werkelijkheid zijn betrekkelijk, de werkelijkheid zelf niet. Hetzelfde geldt voor de liefde: er valt niet mee te schipperen. Dit in tegenstelling tot wat wij er meestal van maken. De ‘waarheid en de liefde’ vertegenwoordigen in die zin absolute waarden. Deze worden om die reden meestal als ‘religieus’ gekwalificeerd, hetgeen totaal niets te maken heeft met georganiseerde religies, sekten en dogma's. Ten overvloede wijs ik er hier dan ook op dat Rogers op geen enkele wijze in deze laatste fase bezig was met het ontwikkelen van een dogmatisch geloof. Zijn exploratie van het religieuze was een logische voortzetting van zijn vroeger geformuleerde basisfilosofie en was, zoals al zijn werk, gebaseerd op persoonlijke ervaring in de context van persoonlijke relaties. Maar juist in het persoonlijke en experiëntiële ontmoette Rogers het absolute. Hij beschrijft dat als volgt:

‘Echt iemand horen brengt nog een bijzondere bevrediging met zich mee: het is alsof je luistert naar de muziek van de hemellichamen, omdat er achter de directe boodschap van de persoon, wat die ook inhoudt, het universele ligt.’ (Rogers, 1980, p. 8).

Terugkomend op de vraag of de religieuze dimensie tot het domein van de client–centered therapie behoort zou ik willen zeggen dat een ervaringsgerichte exploratie van dit gebied een natuurlijke en verantwoorde voortzetting is van het werk van Rogers en zelfs de mogelijkheid van een aanzienlijke verdieping en ontwikkeling in zich draagt. In de praktijk van de psychotherapie kan het zonder meer een onderdeel van het therapeutisch proces uitmaken. Zo'n onderneming is geenszins onwetenschappelijk of niet–professioneel, zoals vaak beweerd wordt. Onwetenschappelijk en onkritisch is veeleer de niet zelden paniekerige en defensieve afwijzing ervan. Een andere manier om het voorafgaande samen te vatten is te zeggen dat de client–centered therapie haar toekomst in de diepte moet zoeken en niet in de oppervlakkige buitenkant. Aan die laatste wordt tegenwoordig immers, in tegenstelling tot de eerste, meer dan voldoende aandacht besteed. Of het erbij betrekken van de religieuze dimensie daadwerkelijk tot een verdieping leidt, zal natuurlijk nog moeten blijken. Een interessante vraag in dat verband is of de ervaringen en belevingen waar het daar om gaat niet evengoed, of zelfs beter, in persoonsgerichte of experiëntiële termen beschreven en verklaard kunnen worden dan in religieuze. In elk geval is terughoudendheid hier geboden.


Discussie

Ik heb in het voorafgaande een aantal stellingen geponeerd en vragen gesteld rond de toekomst van de client–centered therapie. De bedoeling daarvan was niet zozeer een stellig antwoord te geven als wel een serieuze discussie daarover op gang te brengen.

Allereerst heb ik betoogd dat de toekomst van de client–centered therapie niet in de richting van de gedragstherapie gezocht moet worden, omdat het oorspronkelijke gedragstherapeutische model ook door de gedragstherapeuten zelf al lang verlaten is en onvruchtbaar is gebleken als nieuw paradigma voor de psychotherapie. Ik concludeerde dat het non–specifieke het essentiële is en dat dit inzicht een krachtige ondersteuning is van de uitgangspunten van de client–centered therapie met vergaande consequenties.

Vervolgens heb ik betoogd dat de eigen identiteit, ook ten opzichte van andere inzichtgevende therapieën, gelegen is in Rogers' stelling dat de welbekende voorwaarden noodzakelijk en voldoende zijn. Daarna heb ik deze stelling omgedoopt in: noodzakelijk en meer dan voldoende. Daarmee wordt allereerst de eigen identiteit omschreven en vervolgens aangegeven dat wij er onze handen meer dan vol aan hebben. In dit verband heb ik gesteld dat de opvatting dat de voorwaarden noodzakelijk, maar niet voldoende zijn veelal zal voortkomen uit het feit dat de basisfilosofie ten onrechte in een vastliggende vorm (methode) is gegoten (gefixeerd) en aldus gereduceerd is tot een beperkte schoolse benadering.

Ten slotte heb ik aandacht besteed aan de vraag in hoeverre de toekomstige identiteit van de client–centered therapie gezocht moet worden in het existentiële of zelfs het religieuze/spirituele vlak. Ik concludeerde dat het mogelijk, maar zeker niet noodzakelijk is in de essentie van de client–centered therapie een religieuze dimensie te zien, afhankelijk van de definitie van het religieuze.

Gegeven de identiteit van de client–centered therapie, zoals in het voorafgaande afgegrensd tegenover andere richtingen, geloof ik dat het voor de client–centered therapie voor de hand ligt haar toekomstmogelijkheden te zoeken in een radicale ontwikkeling van haar persoonsgerichte karakter en niet in een aanpassing aan ‘de eisen van de tijd’. Dat laatste kan gemakkelijk verkeerd begrepen worden. Allereerst zou het kunnen worden opgevat als een pleidooi voor orthodoxie. Dat is geenszins mijn bedoeling. De diepe reden daarvoor is dat elke vorm van orthodoxie op gespannen voet staat met een persoonsgerichte benadering. De ontwikkeling van een school of richting is dan ook door Rogers niet voor niets als een gevaarlijke onderneming bezien. De gevaren ervan bedreigen elke richting, de client–centered therapie niet minder dan andere. Veeleer bedoel ik te zeggen dat het gaat om een inhoudelijke visie op psychotherapie die verder uitgewerkt kan worden, in tegenstelling tot een aan één persoon of aan een beperkt aantal ‘maniertjes’ gebonden ‘richting’, met alle eenzijdigheden en beperkingen van dien.

Vervolgens zou deze uitspraak (over het niet–aanpassen aan de eisen van de tijd) opgevat kunnen worden als een vrijbrief om ons eigen tijdperk niet serieus te nemen. Ook dat is hier geenszins bedoeld, integendeel: een belangrijke taak die uitvoering behoeft is juist, een persoonsgerichte benadering in eigentijdse termen te vertalen, niet gehinderd door traditionele stokpaardjes of ‘Rogeriaanse’ beperkingen. Daartoe horen ook een nauwkeurige plaatsbepaling en omschrijving van het professionele karakter. Professionaliteit moet in dit verband niet verward worden met professionalisme, waartegen Rogers zich terecht heftig heeft verzet. Vanuit een persoonsgerichte visie heeft professionaliteit niets te maken met gewichtige theorieën, vakjargon en zogeheten methodieken, maar met waarden als: accuraatheid, zorgvuldigheid, gerichtheid op de realiteit en verantwoordelijkheid.

De meerwaarde van de client–centered therapie ten opzichte van andere richtingen zie ik in haar menselijke kwaliteiten, tegenover de natuurwetenschappelijke, theoretische en professionalistische accenten van anderen. Dat wil geenszins zeggen dat anderen niet menselijk zouden zijn, maar wél dat de client–centered therapie van het menselijke de hoofdzaak maakt, zoals de hypnotherapie dat doet met de magie, de gedragstherapie met de technologie en de psychoanalyse met de theorie. Daarom zou ik de client–centered therapie het menselijke gezicht van de psychotherapie willen noemen. Dat is haar echte en enige bestaansgrond, zowel voor de psychotherapie als voor de maatschappij. Paradoxaal genoeg wordt die betekenis groter, naarmate het persoonsgerichte in de psychotherapie en in onze cultuur als geheel verder verdwijnt.

Geen enkele therapierichting heeft de waarheid in pacht, maar alle hebben iets belangrijks gezien wat verdient serieus genomen te worden. Wat de client–centered therapie betreft hoeven wij er ook niet aan te twijfelen dat zij als school eenzijdig, cultuur–historisch bepaald en dus beperkt is, net als de andere richtingen. Maar in haar zwakheid schuilt tevens haar kracht, die belangrijk genoeg is om een vitale rol te spelen in de ontwikkeling van één psychotherapie. De toekomst van de client–centered therapie zou ik dan ook niet willen omschrijven als de toekomst van een school of een vereniging. Een zinvolle toekomst is mijns insziens gelegen in het inbrengen van haar oorspronkelijke uitgangspunten in de dialoog en de confrontatie met andere zienswijzen. Daar hoort ook bij te laten zien wat deze uitgangspunten betekenen bij de toepassing op specifieke stoornissen en settings, en zelfs buiten de psychotherapie, overal daar waar persoonlijke relaties een belangrijke rol spelen. Zo bezien valt in de toekomst nog heel wat te doen voor de rechtgeaarde persoonsgerichte psychotherapeut.


Literatuur

Barendregt, J. (1982). De zielenmarkt. Meppel: Boom.
 
Beyaert, F. (1992). De afgewezen therapeut en de afwijzende therapeut. VRT–Periodiek, 30, 33–38.
 
Dantzig, A. van (1991). Psychotherapie – een vak apart . Meppel: Boom.
 
Deurzen–Smith, E. van (1991). Existential counseling in practice. Londen: Sage.
 
Dijkhuis, J. (1991). Nieuwe ontwikkelingen rond de Rogeriaanse psychotherapie. VRT–Periodiek, 29, 3–15.
 
Hamelinck, L. (1991). Client–centered therapie en crisisinterventie. VRT–Periodiek, 29, 4–16.
 
Hill, C. & Corbet, M. (1993). A perspective on the history of process and outcome research in counseling psychology. Journal of Counseling Psychology, 40, 3–24.
CrossRef
 
Hout, M. van den (1992). Alleen effectieve psychotherapie dient te worden vergoed. de Volkskrant, 31 oktober.
 
Hundersmarck, A. (1992). Client–centered psychotherapie met cliënten die niet voor psychotherapie geschikt zijn. VRT–Periodiek, 30, 24–40.
 
Kalmthout, M. van (1991). Psychotherapie: het bos en de bomen . Amersfoort/Leuven: Acco.
 
Kalmthout, M. van (1993). De toekomst van de psychotherapie De Psycholoog, 28, 109–114.
 
Kalmthout, M. van (1991b). On the personal and the universal. Paper gepresenteerd op de 2nd International Conference on Client–centered and Experiential Psychotherapy, Stirling, Schotland, 1–6 juli, 1991.
 
Kalmthout, M. van, & Pelgrim, F. (1990). In search of universal concepts in psychopathology and psychotherapy. In G. Lietaer, J. Rombauts & R.van Balen (Eds.), Client–centered and experiential psychotherapy in the nineties (pp. 381–396). Leuven: Leuven University Press.
 
Lietaer, G. (1990), The client–centered approach after the Winsconsin project: A personal view on its evolution. In G. Lietaer, J. Rombauts & R. van Balen (Eds.), Client–centered and experiential psychotherapy in the nineties (pp. 19–45). Leuven: Leuven University Press.
 
Orlinsky, D. & Howard, K. (1986), Process and outcome in psychotherapy. In S. Garfield & A. Bergin (Eds.), Handbook of psychotherapy and behavior change (pp. 311–381). New York: Wiley.
 
Rogers, C. (1942). Counseling and psychotherapy. Boston: Houghton Mifflin.
 
Rogers, C. (1957). The necessary and sufficient conditions of therapeutic personality change. Journal of Consulting Psychology, 21, 97–103.
CrossRef
 
Rogers, C. (1951). Client–centered therapy. Boston: Houghton Mifflin.
 
Rogers, C. (1980). A way of being. Boston: Houghton Mifflin.
 
Rogers, C. (1986). Carl Rogers on the development of the person–centered approach. Person–Centered Review, 1, 257–259.
 
Roundtable discussion (1986). In your opinion, what is most essential to the continued development of the theory and application of the person–centered approach? Person–Centered Review, 1, 334–352.
 
Schmid, P. (1991). Person–zentriert. Grundlagen von Theorie und Praxis. Mainz: Matthias–Grünewald–Verlag.
 
Stubbs, J. & Bozarth, J. (1993). The Dodo bird revisited: Myths of psychotherapy efficacy research (in druk).
 
Swildens, H., Haas, O. de, Lietaer, G. en Van Balen, R. (1991). Leerboek gesprekstherapie: De cliëntgerichte benadering. Amersfoort/Leuven: Acco.
 
Thorne, B. (1989). Proposals for the future of client–centered and experiential psychotherapy. Person–Centered Review, 4, 24–26.
 
Thorne, B. (1991). Person–centered counselling: Therapeutic & spiritual dimensions. Londen: Whurr.
 
Tiedemann, J. (1992). Leren omgaan met afstand en nabijheid in de psychotherapie: een centraal thema in de supervisie. Lezing gehouden op het VRT–Congres 20 november 1992.
 
Vossen, A. (1988). Rede gehouden bij de benoeming tot erelid van de Vereniging voor Rogeriaanse Therapie. VRT–Periodiek, 26, 28–32.
 
Zuuren, F. van (1990). De zelfkant van fobici: bestaansrecht van de client–centered benadering bij fobieën. VRT–Periodiek, 28, 3–14.
 
Naar boven