1. |
Wat dienen we onder ‘psychotherapie’ te verstaan?
|
2. |
Is er in het domein van de psychotherapie (nog) plaats voor aparte ‘scholen’?
|
3. |
Onder welke voorwaarden is er binnen dat geheel nog een plaats voor de ‘client–centered benadering’?
|
Van Kalmthout stelt bij de vraag naar het wezen van de psychotherapie de symptoom– of klachtgerichte benaderingen tegenover de persoonsgerichte vormen van psychotherapie. De symptoom– of klachtgerichte benaderingen omvatten de gedragstherapie en andere benaderingen als directieve therapie en farmacotherapie. Zij vertegenwoordigen, aldus Van Kalmthout, het ‘natuurwetenschappelijke’ paradigma. De aanduiding ‘persoonsgericht’ heeft daarentegen betrekking op de psychoanalytische en de client–centered psychotherapie. Hierbij staat, aldus Van Kalmthout, ‘de relatie’ centraal. Hij stelt vervolgens de vraag of de identiteit van de psychotherapie eerder in de ‘natuurwetenschappelijke’ dan wel in de ‘persoonsgerichte’ opvatting gezocht dient te worden.
Vanuit de keuze voor de persoonsgerichte conceptie stelt hij voor, de identiteit van de psychotherapie los te koppelen van klacht– of symptoomgerichte benaderingen en het begrip psychotherapie te reserveren voor persoonlijkheidsverandering.
‘(…) en gericht op wat traditioneel in de psychotherapie omschreven wordt als persoonlijkheidsverandering, wel te onderscheiden van symptoombehandeling’ (p. 77).
De zinvolheid van de door Van Kalmthout geformuleerde dimensie kan ik volledig onderschrijven. Van Kalmthout gaat evenwel te ver, casu quo slaat de plank naar mijn mening mis, als hij vervolgens de identiteit van de psychotherapie exclusief koppelt aan de persoonsgerichte pool. Het is naar mijn mening in strijd met de maatschappelijke werkelijkheid van dit moment, de gedragstherapie en de directieve therapie buiten het domein van de psychotherapie te plaatsen. Dit werkt een ongewenste polarisatie in de hand en suggereert dat een van de polen over de ‘ware’ psychotherapie zou beschikken.
Nogmaals, de dichotomie is naar mijn mening buitengewoon relevant. De omschrijving die Van Kalmthout voor psychotherapie in algemene zin voorstelt is, zo is mijn overtuiging, dan ook zeer geschikt om de verschillende ‘persoonsgerichte’ benaderingen te typeren.
Ik meen uit het geschrift van Van Kalmthout te moeten opmaken dat dit naar zijn mening in feite niet het geval is. Gedragstherapie wordt zonder meer uit het psychotherapeutische domein gestoten; psychoanalyse mag slechts onder voorwaarden blijven. Dit standpunt kan ik niet delen. Weinig wordt mijns inziens gewonnen met discussies over wat nu wel en wat nu niet psychotherapie mag heten. Voorts doet Van Kalmthout op dit punt afbreuk aan zijn betoog door zeer polariserend en demagogisch in te zetten (zie p. 82).
Hij spreekt over een psychoanalytische beweging die voor een deel ‘verstrengeld is geraakt met en is blijven steken in het medisch–psychiatrisch denken’. Voorts suggereert hij dat veel van onze collega's in de verleiding zijn zich achter theorieën en methodieken te verschuilen eerder dan ‘de riskante weg van een volmenselijke relatie aan te gaan’ (p. 83).
Wie het zo formuleert richt zich tot gelovigen voor wie argumenten niet nodig zijn. Het verstrengeld raken en blijven steken is uiteraard nooit produktief. Het zich verschuilen achter theorieën en methodieken natuurlijk evenmin. In de zinsnede ‘… riskante weg van een volmenselijke relatie’ wordt de lezer bijna onder morele druk gezet het met Van Kalmthout eens te zijn.
Wellicht kan ook hier uit het uitgestorte badwater een kind teruggewonnen worden. Nogmaals, de dichotomie van Van Kalmthout is naar mijn mening zeer vruchtbaar. In het bijzonder als het model gebruikt wordt als een bindend element tussen verschillende, maar in ander opzicht gelijkgeaarde scholen.
De belangrijkste voorwaarde is, aldus Van Kalmthout, dat teruggegaan wordt naar de oorspronkelijke fundamenten van de client–centered therapie. De ‘noodzakelijke en voldoende voorwaarden’ van Rogers zijn, aldus Van Kalmthout, niet slechts noodzakelijk en voldoende, maar noodzakelijk en meer dan voldoende. Hij verwijst daarbij naar Thorne die aangeeft dat beperkingen van psychotherapeutische benaderingen eerder gezocht dienen te worden in beperkingen van de persoon die ze toepast, dan in de benaderingen zelf (p. 79).
Nog niet zover dat ik alle verworvenheden van de natuurwetenschappelijke methode van mij kan werpen, ben ik van mening dat hiermede een principiële ontoetsbaarheid van de methode wordt geïntroduceerd. Naar mijn mening dienen niet alleen de persoonlijke kwaliteiten van de therapeut ter discussie gesteld te kunnen worden, ook de methode zelf dient als subject voor een kritische bezinning beschikbaar te zijn.
Van Kalmthout betoogt overigens dat hij met zijn ‘terug naar de fundamenten’ bepaald niet terug zou willen naar een therapeutische werkwijze die uitputtend gekenmerkt zou worden door ‘(…)gevoelens reflecteren, geen grenzen stellen, geen structuur aanbieden, geen huiswerkopdrachten geven, enzovoort.’ (p. 80), integendeel:
‘Niets hoeft de client–centered therapeut ervan te weerhouden om concreet en praktisch te werken, maar waar de gedragstherapeut zijn programma met zijn technieken moet uitvoeren (en als het kan er niet van afwijken), verkeert de client–centered therapeut in de vrijheid om op een spontane en originele wijze samen met de cliënt telkens weer nieuwe praktische oplossingen te zoeken zonder gehinderd te worden door de eisen van de vooraf geprogrammeerde methode.’ (p. 80).
Ik ben het volledig eens met deze stelling. Maar is deze te combineren met de stelling dat de ‘noodzakeljke en voldoende voorwaarden’ meer dan genoeg zijn? Ik geloof er niets van. Het betekent naar mijn mening dat de client–centered therapeut niet kan volstaan met het realiseren van een optimale relatie. Hij of zij moet binnen het kader van die relatie de cliënt van moment tot moment datgene bieden wat hij of zij op dat moment nodig heeft om tot klachtenvermindering, inzicht en persoonlijkheidsgroei te komen. Hij maakt daarbij gebruik van wat er binnen de psychoanalytische, gedrags– en systeemtherapeutische domeinen ontwikkeld is.
1. |
De client–centered therapeut streeft ernaar, de professionaliteit van de therapeutische relatie te combineren met een relatie
waarin persoonlijk contact en warme, accepterende aandacht voor de persoon in zijn totaliteit op de voorgrond staan. Dit zie
ik niet als een techniek die men zich eigen kan maken maar als een instelling die men van nature dient te bezitten en waarbij
opleiding en training gericht zijn op het hanteren van de combinatie van persoonlijke betrokkenheid enerzijds en eisen van
professionaliteit anderzijds.
|
2. |
De client–centered therapeut is minder gericht op het wegnemen van stoornissen in voelen, denken of handelen van de cliënt
dan op het vergroten van diens mogelijkheden om, waar mogelijk met behoud van zijn eigen–aardigheden, op een harmonieuzere
wijze met zichzelf en anderen om te gaan.
|
3. |
Het doorwerken van existentiële levenskwesties als geboorte, dood, seksualiteit, identiteit, relatie, ethiek en zingeving
kan binnen de client–centered benadering, als de cliënt daarvoor open staat, een belangrijke plaats in het therapeutisch proces
innemen.
|
4. |
In de client–centered benadering zal datgene wat zich in de relatie tussen therapeut en cliënt voordoet doorgaans expliciet
tot gespreksonderwerp worden gemaakt. Hierbij wordt ruimte geboden voor correctief emotioneel ervaren binnen een context waarin
de therapeut zich, met behoud van de noodzakelijke distantie, als persoon met eigen gevoelens en gedachten laat kennen.
|
5. |
Binnen het client–centered kader is er ruimte voor directief, planmatig en actiegericht interveniëren, voor zover adat passend is in het therapeutisch proces op dat moment, b de cliënt steeds het stuur van het eigen proces in handen houdt en c er helder over de verschillende aspecten van de interventies gecommuniceerd kan worden.
|