In het najaar van 1990 werd een schriftelijke enquête over ervaringen met leertherapie gehouden onder psychiaters en psychotherapeuten in opleiding. Alvorens hiervan verslag te doen schetsen we de situatie waarin het onderzoek naar nut en effect van leertherapie zich thans bevindt.
In Nederland is een leertherapie van ten minste 50 zittingen verplicht voor psychiaters in opleiding (sinds 1983) en voor psychotherapeuten in opleiding (sinds 1986). De verplichting is niet nieuw, want al vanaf het begin van de jaren zeventig dienden psychotherapeuten die lid wensten te worden van de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP) een leertherapie te ondergaan. Voor die tijd was psychoanalyse een van de meer gebruikelijke behandelingen, maar de NVP maakte een indeling waardoor men, afhankelijk van de duur van de behandeling, één tot drie punten kon behalen. Voor psychoanalyse kreeg men er drie. Het nieuwe systeem hield dus in dat men ook met minder uren, en met andere vormen van psychotherapie, kon voldoen aan de verplichte leertherapie. Nu kan het voor de hand liggen dat een psychotherapievereniging de eis van een leertherapie stelt voor het verwerven van het lidmaatschap van die vereniging, maar de verplichte leertherapie in een beroepsopleiding ligt om twee redenen minder voor de hand. In de eerste plaats wijkt het af van de situatie in veel andere landen, zowel in Europa als in de Verenigde Staten. In de tweede plaats is uit onderzoek nooit ondubbelzinnig gebleken dat leertherapie effectief is. Op beide aspecten gaan we hierna in.
Buiten Nederland kent geen enkele opleiding psychiatrie in Europa een verplichte eigen (leer)therapie (Jongerius, 1993). In Duitsland nemen psychiaters in opleiding deel aan een Balint–groep, ‘relaxation’ en iets dat ‘self–awareness’ wordt genoemd. Een eigen therapeutische ervaring wordt in Finland en Zwitserland wel aanbevolen. Hoe het in Europa toegaat in het psychotherapeutische deel van de klinisch psychologische beroepsopleiding of die van (de voortgezette opleiding van) het maatschappelijk werk is ons niet bekend, maar vermoedelijk is er geen verplichte leertherapie. In de Verenigde Staten bestaat geen verplichte leertherapie voor psychiaters, psychologen en maatschappelijk werkers die zich in het kader van hun beroepsopleiding in de psychotherapie bekwamen (Norcross, Strausser & Faltus, 1988). De Amerikaanse vereniging voor psychiatrie besloot in 1953 dat tijdens de opleiding tot psychiater geen eigen psychoanalyse vereist is, en bevestigde dit besluit in 1983. Andere vormen van psychotherapie waren evenmin aan de orde (Glass, 1986). Over een verplichte leertherapie voor klinisch psychologen werd in de Verenigde Staten al in 1949 gesproken. Deze is nooit, enkele opleidingsinstituten daargelaten, verplicht gesteld maar wordt wel aanbevolen (Wampler & Strupp, 1976). De volgende argumenten zijn gebruikt om leertherapie niet verplicht te stellen: 1 niet nodig om een goede hulpverlener te worden, 2 kan negatieve gevolgen hebben voor de voortgang van de opleiding, 3 praktische bezwaren (financieel en geografisch) (Glass, 1986; Wampler & Strupp, 1976). Het is dus niet verwonderlijk dat nogal eens benadrukt wordt dat het besluit in therapie te gaan, behoudens in bijzondere gevallen, een geheel eigen besluit dient te zijn (zie bijvoorbeeld Strupp, Butler & Rosser, 1988). Ook in ons land zijn de genoemde argumenten naar voren gebracht (zie bijvoorbeeld Everts, 1990; Zwanikken, 1990). Everts (1990) stelt dat het verplichte karakter van leertherapie en de mogelijkheid van eventuele beoordeling kunnen leiden tot lage motivatie. Ook kan het verplichte karakter leiden tot het ontstaan van persoonlijke problemen (Everts, 1990, pag. 9; Zwanikken, 1990, pag. 288).
Voor het bezwaar van het verbreken van een bestaand evenwicht, waardoor de opleiding geschaad kan worden (Shapiro, 1976; Zwanikken, 1990) zijn empirische aanwijzingen gevonden (Garfield & Bergin, 1971). Zwanikken wijst er voorts nog op dat men door een verplichte leertherapie vroegtijdig eenzijdigheden aanleert (hij noemt dat ‘sluiting’). Hij is weliswaar overtuigd van het belang van de leertherapie, maar vraagt zich af of deze niet beter op indicatie dient te worden ondernomen door de opleiding zelf. De beslissing dient wat hem betreft in vrijheid te worden genomen.
Het tweede bijzondere van de verplichte leertherapie is dat deze vereist is zonder dat de positieve effecten ervan zijn aangetoond. Onder effect verstaat men gewoonlijk het effect op de persoon van de psychotherapeut, op de wijze waarop behandelingen worden uitgevoerd en op het effect van deze behandelingen. Uit de diverse overzichtsartikelen die over het onderwerp zijn gepubliceerd blijkt dat positieve effecten op de persoon van de psychotherapeut en op het effect van diens behandelingen van derden niet ondubbelzinnig zijn aangetoond. Sommige studies geven aanwijzingen voor positieve effecten (bijvoorbeeld MacDevitt, 1987; Strupp, 1973), maar andere geven negatieve bevindingen (bijvoorbeeld Garfield & Bergin, 1971; Wheeler, 1991), en in veel studies wordt geen effect gevonden (zie voor enkele overzichtsartikelen Beutler, Crago & Arizmendi, 1986; Clark, 1986; Everts, 1990; Fisher & Greenberg, 1977; Glass, 1986; Greenberg & Staller, 1981; Macaskill, 1988; Norcross, 1990; Strupp, Butler & Rosser, 1988). In sommige overzichtsstudies komt men tot de conclusie dat de eigen therapie niet gewenst is. Daarbij wordt benadrukt dat andere vormen dan leertherapie – bijvoorbeeld een ‘skills lab’ of supervisie – de plaats van leertherapie kunnen innemen (Everts, 1990; Greenberg & Staller, 1981; Macaskill, 1988). Soms acht men – ondanks alles – de leertherapie wel gewenst (bijvoorbeeld Glass, 1986; Strupp, Butler & Rosser, 1988; Wampler & Strupp, 1976). Onderzoekers die zich bezighouden met het voorkomen van min of meer ernstige stoornissen onder hulpverleners pleiten er zelfs ondubbelzinnig voor (Campbell, 1982; Fisher & Greenberg, 1977; Garetz, Raths & Morse, 1976) en beklagen zich over het gebrek aan belangstelling van opleiders voor het bestaan van problemen bij hun opleidingskandidaten.
Waarom pleit men voor de leertherapie? Hiervoor zijn twee argumenten: 1 er is klinische evidentie voor het positieve effect van leertherapie; 2 al is het effect niet aangetoond, evenmin is aangetoond dat leertherapie overbodig is. De klinische evidentie heeft betrekking op de volgende punten: leertherapie maakt de therapeut sensitiever, minder bevooroordeeld, er zijn minder ‘blinde vlekken’, tegenoverdracht kan beter herkend worden, de therapeut raakt overtuigder van de werkzaamheid van de psychotherapeutische methode, de ontwikkeling van technische aspecten wordt gefaciliteerd door het model van de leertherapeut, de leerpatiënt wordt minder neurotisch, krijgt een meer bevredigend (beroeps)leven en kan de belasting van het doen van behandelingen beter verdragen (Everts, 1990; Glass, 1986; Norcross, Strausser–Kirtland & Missar, 1988; Wampler & Strupp, 1976; Zwanikken, 1990).
Kennelijk wil men iets dat in de ervaring gebleken is waardevol te zijn, aanbevelen (in sommige Europese landen en in de Verenigde Staten) dan wel verplicht stellen (in Nederland). Leertherapie wordt aldus gerechtvaardigd op grond van klinische argumenten. Deze rechtvaardiging wordt gesteund door bevindingen in survey–onderzoeken onder hulpverleners in de Verenigde Staten waaruit blijkt dat vele psychiaters, klinisch psychologen en maatschappelijk werkenden, soms meermalen, in psychotherapie gaan en in het algemeen positief oordelen over hun therapeutische ervaringen (Campbell, 1982; Garfield & Kurtz, 1976; Guy, Stark & Poelstra, 1988; Macas–kill, 1988; Norcross & Prochaska, 1982; Norcross, Strausser & Faltus, 1988; Norcross, Strausser–Kirtland & Missar, 1988; Prochaska & Norcross, 1983).
Het is niet bekend of de Nederlandse psychotherapeut in opleiding uit zichzelf een psychotherapeutische behandeling zou zoeken. Evenmin is bekend of deze psychotherapeut dit zou doen voorafgaand aan de opleiding, tijdens de opleiding, erna, of misschien ook in alle drie de fasen. Bohn Stafleu van Loghum is ten slotte ook het antwoord op de vraag of het verplichte karakter van de leertherapie negatieve gevolgen heeft voor de motivatie, of aanleiding geeft tot (verergering van) persoonlijke problemen en problemen in relatie tot de opleiding of het werk.
Het voorgaande laat zien dat het niet alleen zinvol is onderzoek te doen naar effecten van leertherapie, maar ook naar de vraag of de verplichting een leertherapie te ondergaan is te rechtvaardigen op grond van ervaringen met die eis. Hiertoe kan men zich richten op de beoordeling van degenen die de behandeling ondergaan. Als blijkt dat leertherapie door de gebruikers ervan positief wordt beoordeeld kan de verplichting ertoe althans enigszins worden onderbouwd. Dit geldt nadrukkelijker als de waardering ten minste even groot is voor verplichte als voor niet verplichte behandelingen. In het huidige artikel, bedoeld om de plaats en betekenis van leertherapie in Nederland te beschrijven, zal dit aan de orde komen.
Vraagstelling
1. |
Wat is kenmerkend voor de leertherapie in de Nederlandse situatie?
|
2. |
Hoe laten leertherapeuten zich karakteriseren?
|
3. |
Wat zijn de positieve en de negatieve kanten van leertherapie? Heeft het verplichte karakter van de leertherapie negatieve
gevolgen?
|
4. |
Wat is de relatie tussen de leertherapie en eventuele therapieën die eraan voorafgaan of erop volgen?
|
5. |
Hoe denken opleidelingen in het algemeen over leertherapie?
|
6. |
Welke eigenschappen van leertherapeuten vinden opleidelingen belangrijk?
|
2.1. Enquête
1. |
Biografische data en gegevens over beroepsopleiding en houding ten opzichte van het beroep.
|
2. | |
3. |
Gegevens over eerdere en latere behandelingen. Deze worden gebruikt om na te gaan of psychotherapeuten in opleiding uit zichzelf
geneigd zijn therapie te ondergaan, buiten de verplichte leertherapie.
|
4. |
Belangrijk geachte kenmerken van leertherapeuten. Grunebaum (1983) en Norcross, Strausser & Faltus (1988) gingen na welke kenmerken belangrijk worden gevonden bij de keuze van een leertherapeut. Deze kenmerken werden, met enkele
aanvullingen, in de vragenlijst opgenomen om de voorkeur van Nederlandse psychotherapeuten te onderzoeken. De eigenschappen
werden beoordeeld op een vier–puntsschaal (helemaal niet zo belangrijk, niet zo erg, enigszins, zeer belangrijk).
|
5. |
Persoonlijke problemen in het afgelopen jaar. Van de in totaal elf items hebben er twee betrekking op werk en opleiding, vier
op lichamelijke en psychische gesteldheid, drie op (familie)relaties, een op financiële en een op juridische problemen. De
antwoordmogelijkheden zijn: ja, ?, nee.
Verder werd in de enquête een aantal vragen voorgelegd over de werkbelasting en het functioneren als psychotherapeut. Deze
aspecten zullen in een volgend artikel aan de orde komen.
|
Medio september 1990 werden circa 700 personen aangeschreven die hetzij in de opleiding tot psychiater, hetzij in de RINO–opleiding in aanraking konden zijn geweest met de leertherapie. De psychiaters (die met de opleiding waren gestart tussen 1983 en het moment van de enquête) werden benaderd via de Specialisten Registratie Commissie (SRC) van de KNMG. De RINO–opleidelingen (in opleiding in en na 1986) werden benaderd via de directie of de coördinator van de desbetreffende RINO–opleiding. Aan de aangeschrevenen werd gevraagd of zij wilden meewerken aan een enquête over leertherapie. De adressen van degenen die toestemming gaven werden door de betrokken instantie doorgegeven aan de onderzoekers. Nadat de adressen beschikbaar waren gesteld aan de onderzoekers, werden de enquêtes verstuurd. Na twee weken werd eenmaal gerappeleerd. Omdat de enquête anoniem was werd de rappelbrief aan alle geënquêteerden gezonden.
Door de SRC en de RINO's werden in totaal 713 personen benaderd, 432 psychiaters in opleiding (PSA) en 281 RINO–opleidelingen (RINO). Positieve reacties waren er van 252 PSA (58%) en 218 RINO (78%). Na verzending van de enquêtes werden er respectievelijk 221 (51% van de oorspronkelijke groep PSA) en 176 (63% RINO) retour ontvangen. De totale response rate was 56%.
De groep RINO–opleidelingen bestond uit 118 (klinisch) psychologen (67%) (PSO) en 58 ‘overigen’ (OVR, andere sociale wetenschappers, maatschappelijk werkers, en enkele andere disciplines, 33%). Van de onderzochte groep was 46% vrouw (PSA 37%, PSO 54%, OVR 62%). De gemiddelde leeftijd was 36 jaar (PSA 35 jaar, PSO 35, OVR 38). De gemiddelde opleidingsduur op het moment van de enquête bedroeg voor psychiaters 5 jaar, voor psychologen 4 en voor de ‘overigen’ eveneens 4 jaar. Op het moment van de enquête was 58% van de respondenten nog in opleiding. Van de psychiaters was dit 40%, van de psychologen 82% en van de ‘overigen’ 76%. Verschillen laten zich verklaren door de samenstelling van de steekproef. Van de psychiaters werden degenen benaderd die in of na 1983 in opleiding waren. Bij de RINO–groep was dit het jaar 1986.
In het geval van continue variabelen worden hierna gemiddelden en/of mediaanwaarden (Md) gebruikt. Categorische data zijn weergegeven in percentages. Bij toetsing werd gebruik gemaakt van de Chi2–toets voor categorische en van de Kruskal–Wallis–variantieanalyse voor continue variabelen. Dit laatste omdat de continue variabelen veelal niet normaal zijn verdeeld. Van de toetsing wordt alleen de p–waarde (significantie) vermeld.
3.1.1. Algemeen (tabel 1)
PSA |
PSO |
OVR |
Totaal |
|
n = 221 |
118 |
58 |
397 |
|
thans in leertherapie (%) |
26 |
41 |
36 |
32 |
in leertherapie geweest (%) |
69 |
53 |
57 |
62 |
niet geweest (wel van plan) (%) |
1 |
5 |
– |
2 |
niet van plan (%) |
5 |
1 |
7 |
4 |
n = 207 |
109 |
54 |
370 |
|
% dat leertherapie is begonnen vóór opleiding |
5 |
10 |
11 |
7 |
% gedurende eerste jaar |
15 |
24 |
23 |
19 |
% tweede jaar |
22 |
25 |
23 |
23 |
% derde jaar |
13 |
22 |
26 |
17 |
% vierde jaar en later |
45 |
20 |
17 |
34 |
Duur leertherapie (gem. aantal jaren) |
2,0 |
1,8 |
1,8 |
(Sd) |
(1,3) |
(1,3) |
(1,1) |
(1,3) |
|
Gemiddeld aantal uren leertherapie |
138 |
111 |
100 |
125 |
(Md) |
(67) |
(54) |
(60) |
(60) |
lokalisatie leertherapie (% eigen praktijk leertherapeut) |
78 |
78 |
85 |
79 |
setting leertherapie (%) |
||||
individueel |
74 |
81 |
83 |
77 |
PRT/gezin |
6 |
5 |
2 |
5 |
groep |
20 |
15 |
15 |
17 |
Van degenen die niet in leertherapie zijn (geweest) (n = 22) blijken er 21 wel eerder een behandeling te hebben ondergaan. De behandeling betrof 10 analytische individuele therapieën en 11 psychoanalyses. Het aantal zittingen bedroeg gemiddeld 427 (Md 100); 13% telde tussen 50 en 99 zittingen en 88% meer dan 100. Het maximum was 1800 zittingen. Het eindoordeel over deze behandelingen was in 86% van de gevallen positief. Het is niet uitgesloten dat in deze gevallen dispensatie werd verkregen van de verplichte leertherapie.
3.1.2. Referentiekader (tabel 2)
referentiekader respondent |
|||||
referentiekader leertherapie % |
anal. |
gedr. |
Rog. |
syst. |
and. |
n = 133 |
182 |
148 |
222 |
8 |
|
analytisch–individueel |
55 |
38 |
33 |
46 |
38 |
analytisch–groep/prt |
13 |
11 |
5 |
11 |
25 |
psychoanalyse |
9 |
4 |
3 |
4 |
– |
gedragstherapeutisch |
2 |
15 |
5 |
5 |
13 |
Rogeriaans |
14 |
22 |
50 |
24 |
13 |
systeemtheoretisch |
2 |
2 |
3 |
5 |
– |
anders |
6 |
8 |
2 |
5 |
13 |
Tussen de beroepsgroepen bestaan enkele verschillen. Zo gaan verhoudingsgewijs minder psychologen (25%) in individuele analytische psychotherapie dan psychiaters (49%) en ‘overigen’ (48%), terwijl er meer in gedragstherapie zijn (19%) (PSA –2%–, OVR –7%–). Hetzelfde geldt voor het percentage dat in Rogeriaanse therapie is geweest (PSO 35%, PSA 20%, OVR 22%).
Het percentage dat een met de eigen oriëntatie overeenkomende leertherapie kiest bedraagt voor de analytische oriëntatie 77%; voor de gedragstherapeutische oriëntatie is dat 15%, voor de Rogeriaanse 50%, de systeemtheoretische 5% en voor de groep ‘anders’ 13%. Opvallend is dat van degenen die een andere dan de analytische oriëntatie vermelden er relatief veel een analytische behandeling ondergaan.
3.1.3. Duur en aantal zittingen (zie tabel 1)
De leertherapie (al dan niet afgesloten) duurt gemiddeld 1,9 jaar. Het verschil tussen de beroepsgroepen is (net) niet significant, dat tussen de referentiekaders van de leertherapie wel (p << 0,001), waarbij de psychoanalyses het langst duren (gemiddeld 6,4 jaar) en de gedragstherapieën het kortst (gemiddeld 1,4 jaar).
Het gemiddelde aantal zittingen leertherapie bedraagt 125 en verschilt tussen de beroepsgroepen (p < 0,01). Het gemiddelde aantal komt duidelijk boven de vereiste 50 keer uit. Het mediane aantal (60) echter niet. Het percentage zittingen tussen 0 en 49 is 16, tussen 50 en 100 is dat 59%, meer dan honderd 25%. Het maximumaantal zittingen bedraagt 2000.
Uitgaande van het referentiekader van de behandeling blijkt dat psychoanalyses de meeste zittingen tellen (gemiddeld 797/Md 940), gevolgd door analytische groeps– of partnerrelatietherapie (87/80), individuele analytische therapie (104/60), ‘andere’ therapie (75/70), systeemtherapie (66/53), Rogeriaans (63/54) en gedragstherapie (70/50) (p << 0,001). Het totale gemiddelde (125 zittingen) blijkt sterk beïnvloed te worden door het aandeel van de psychoanalyses. Zonder deze komt het gemiddelde op 85 zittingen (Md 60).
3.1.4. Setting (zie tabel 1)
De leertherapie werd in het merendeel der gevallen in de privé–praktijk (buiten de werksetting van de respondenten) gegeven (79%) en was gebruikelijk individueel (77%).
3.1.5. Financiële aspecten (tabel 3)
PSA |
PSO |
OVR |
tot |
|
---|---|---|---|---|
n = 207 |
109 |
54 |
370 |
|
Betaling: |
||||
– gem. (ƒ) tarief |
95 |
84 |
92 |
91 |
(Md) |
(100) |
(90) |
(100) |
(95) |
– eigen bijdrage (gem., ƒ) |
45 |
55 |
58 |
50 |
(Md) |
(45) |
(46) |
(60) |
(45) |
– totale kosten (gem., ƒ) |
6100 |
3600 |
4500 |
5200 |
(Md) |
2800 |
2900 |
3000 |
2800 |
Aanvulling door (%): |
||||
– AWBZ |
16 |
24 |
20 |
19 |
– lening e.d. |
1 |
– |
4 |
1 |
– werkgever |
43 |
43 |
40 |
42 |
– ziektekostenverzekeraar |
27 |
22 |
32 |
11 |
Beoordeling hoogte tarief (%): |
||||
– te laag |
3 |
4 |
– |
3 |
– adequaat |
58 |
56 |
55 |
57 |
– te hoog |
27 |
29 |
36 |
29 |
Indicatiestellingsonderzoek (% ja) |
77 |
60 |
76 |
72 |
Afspraken over de duur (% ja) |
49 |
56 |
57 |
52 |
– precies 50 keer |
9 |
20 |
10 |
13 |
– minimaal 50 keer |
68 |
50 |
61 |
61 |
– minder of meer dan 50 keer |
14 |
16 |
16 |
15 |
Aantal zittingen <50 (%) (afgesloten behandelingen) |
5 |
5 |
3 |
5 |
Rapportage (% ja) |
19 |
13 |
11 |
28 |
– daarvan inh. aan opleiding |
8 |
7 |
– |
7 |
– daarvan inh. aan verzekering |
33 |
7 |
33 |
27 |
Het tarief is het hoogst voor individuele analytische therapie (gemiddeld ƒ 103,–/Md ƒ 100,–), gevolgd door systeemtherapie (ƒ 117,–/90,–), psychoanalyse (ƒ 95,–/100,–), ‘anders’ (ƒ 88,–/90,–), gedragstherapie (ƒ 84,–/90,–), Rogeriaans (ƒ 84,–/85,–) en analytische groeps– of partnerrelatietherapie (ƒ 66,–/56,–).
De eigen bijdrage (gemiddeld ƒ 50,–, Md ƒ 45,–) is hoger dan in het AWBZ–kader en verschilt tussen de beroepsgroepen (p < 0,05), evenals het verschil tussen tarief en eigen bijdrage (p < 0,001). In 13% van de gevallen wordt geen eigen bijdrage betaald. Dit komt in alle drie beroepsgroepen voor. De maximale eigen bijdrage was ƒ 135,– (PSA; PSO ƒ 126,–, OVR ƒ 125,–).
Een tegemoetkoming in de kosten wordt verkregen in 57% van de gevallen. Er zijn meer psychiaters (59%) die aangeven een tegemoetkoming te ontvangen dan ‘overigen’ (46%) en psychologen (42%). Opvallend is dat, in tegenstelling tot wat als de ‘norm’ wordt gezien (zelf betalen), in 10% van de gevallen (n = 36) een aanvulling wordt verkregen vanuit de AWBZ en in 14% (n = 51) van een ziektekostenverzekeraar. Het deel van het tarief dat uit een externe bron wordt gefinancierd (dat kan dus ook de werkgever zijn) bedraagt gemiddeld ƒ 76,– (Md ƒ 75,–, range ƒ 2,– – ƒ 135,–). De AWBZ–vergoedingen bedragen gemiddeld voor de drie beroepsgroepen tussen ƒ 89,– en ƒ 101,– (Md ƒ 98,– tot ƒ 110,–). Voor de tegemoetkomingen van ziektekostenverzekeraars is het gemiddelde ƒ 77,– tot ƒ 87,– (Md ƒ 91,– tot ƒ 95,–). Van werkgeverszijde ontvangt men gemiddeld tussen ƒ 61,– en ƒ 75,– (Md ƒ 53,– tot ƒ 66,–). Er zijn geen verschillen tussen de beroepsgroepen. Men ontvangt als tegemoetkoming maximaal ƒ 135,– (PSA en OVR; PSO ƒ 123,–).
De totale kosten (afgerond op ƒ 100,–) bedragen gemiddeld ƒ 5 200,– (Md ƒ 2 800,–). Ook hierin is geen significant verschil tussen de beroepsgroepen geconstateerd. De totale kosten bedragen maximaal ƒ 105 000,– (PSA; PSO ƒ 30 000,– en OVR ƒ 19 000,–).
De totale kosten zijn het hoogst voor degenen die in psychoanalyse zijn (gemiddeld ƒ 30 000,–/Md ƒ 11 500,–), op afstand gevolgd door ‘anders’ (ƒ 4 400,–/4 300,–), systeemtherapie (ƒ 4 200,–/3 800,–), analytische groeps– of partnerrelatietherapie (ƒ 4 100,–/4 300,–), gedragstherapie (ƒ 3 000,–/2 900,–), Rogeriaanse therapie (ƒ 3 500,–/2 600,–) en individuele analytische therapie (ƒ 4 200,–/2 500,–) (p < 0,01).
De totale kosten worden als ‘te hoog’ beoordeeld door 29% van de respondenten (n = 100). Omdat het toegepaste tarief verschilt tussen de beroepsgroepen, is voor elke groep apart nagegaan of de totale kosten verschillen al naar gelang het oordeel. Psychiaters die de kosten als te hoog beoordelen hebben niet een hoger tarief dan de psychiaters die de kosten adequaat vinden of te laag, maar hun totale kosten zijn wel hoger (gemiddeld ƒ 6300,–/Md ƒ 3800,–; adequaat: ƒ 7000,–/2800,–; te laag: ƒ 2100,–/1200,–; p < 0,05). De psychologen die de totale kosten als te hoog beoordelen hebben een hoger tarief (gemiddeld ƒ 100,–/Md 100,–) dan de psychologen die de kosten als adequaat (ƒ 77,–/80,–) of als te laag (ƒ 40,–/15,–) beschouwen (p < 0,001). Ook hun totale kosten zijn in totaal hoger (ƒ 4100,–/4300,–) dan van beide andere groepen (ƒ 3700,–/2400,–, respectievelijk ƒ 1900,–/2300,–; p < 0,05). Voor de ‘overigen’ die het tarief te hoog vinden geldt dat zij een hoger tarief (ƒ 100,–/100,–) hebben dan degenen die het tarief adequaat vinden (ƒ 84,–/80,–) (p < 0,05). Hun totale kosten zijn echter niet hoger.
3.1.6. Formele afspraken (zie tabel 3)
Hoewel afspraken in het merendeel van de gevallen in overeenstemming met de gebruikelijke spelregels worden gemaakt (zie bijvoorbeeld De Blécourt, 1990; Patter–son & Utesch, 1991), blijken deze niet altijd te worden toegepast. Zo wordt in 28% van de gevallen geen indicatiestellingsonderzoek verricht. In 48% van de gevallen worden tevoren geen afspraken gemaakt over de duur van de behandeling. Hoewel dit niet veel zegt (men kan het als een aspect van de behandeling zien dat te gelegener tijd aan de orde komt), wordt in 15% van de gevallen niet uitgesloten dat minder dan 50 zittingen gehouden zullen worden. Bij nadere analyse blijkt dat van de leertherapieën die beëindigd zijn, 5% minder dan 50 zittingen telt. In 16% van de gevallen (n = 59) werd door de leertherapeut gerapporteerd aan derden. In 7% daarvan (4 gevallen) werd over de inhoud van de behandeling gerapporteerd aan de opleiding (in aantallen: PSA 3, PSO 1, OVR 0) en in 27% (16 gevallen) aan een verzekeringsinstantie (in aantallen: PSA 13, PSO 1, OVR 2). Een en ander uiteraard volgens opgave door de respondenten.
PSA |
PSO |
OVR |
Totaal |
|
---|---|---|---|---|
n = 207 |
109 |
54 |
370 |
|
Sekse respondent/leertherapeut |
||||
man (n) |
123 |
49 |
20 |
192 |
bij: man (%) |
76 |
80 |
40 |
73 |
vrouw (n) |
71 |
57 |
31 |
159 |
bij: man (%) |
61 |
65 |
52 |
60 |
Leeftijd (gem.) |
47 |
48 |
46 |
47 |
(Sd) |
(14) |
(15) |
(15) |
(14) |
Beroep leertherapeut (%) |
||||
psychiater/zenuwarts |
35 |
17 |
15 |
26 |
klinisch psycholoog |
23 |
20 |
20 |
22 |
maatschappelijk werker/VO |
2 |
3 |
4 |
2 |
psychotherapeut |
17 |
42 |
32 |
27 |
psychoanalyticus |
21 |
15 |
20 |
19 |
anders |
2 |
3 |
8 |
3 |
Lidmaatschap leertherapeut (%) |
||||
NVPA |
39 |
26 |
32 |
34 |
NPG |
17 |
10 |
22 |
16 |
NVGP |
19 |
22 |
24 |
2 |
VRT |
23 |
35 |
24 |
27 |
VGt |
3 |
26 |
11 |
11 |
VKJP |
4 |
2 |
7 |
4 |
NVPP |
9 |
11 |
28 |
12 |
NVRG |
10 |
11 |
19 |
12 |
anders |
4 |
3 |
7 |
4 |
Bohn Stafleu van Loghum |
13 |
5 |
7 |
10 |
De keuze blijkt wel te worden beïnvloed door de voorkeur die men vooraf heeft. Van de vrouwen heeft 32% voorkeur voor een vrouw en 33% voor een man (35% heeft geen voorkeur). Bij de mannen zijn de percentages: 13% vrouw, 32% man, 55% geen voorkeur. Van de vrouwen die liever bij een vrouw in leertherapie gingen, blijkt 23% bij een man in therapie te zijn gegaan, terwijl van de mannen die liever bij een man in therapie gingen 6% bij een vrouw terechtkwam. Andersom gaat van de mannen die een voorkeur voor een vrouwelijke therapeut hebben, 13% naar een man, terwijl van de vrouwen die een man verkiezen, er geen naar een vrouwelijke therapeut gaat. Van de vrouwen die geen voorkeur hadden, gaan er 63% naar een mannelijke therapeut, van de mannen die het om het even was, komt 80% bij een mannelijke therapeut terecht.
Van de geënquêteerden vindt 68% het belangrijk dat de leertherapeut lid is van een (bepaalde) specialistische psychotherapievereniging en 48% vindt het beroep van de leertherapeut belangrijk bij hun keuze (zie ook tabel 8). Het beroep van de leertherapeuten wordt door de onderzochte beroepsgroepen verschillend aangegeven. Verhoudingsgewijs gaan er meer psychiaters bij een psychiater in leertherapie. Van de psychologen en ‘overigen’ gaan er relatief meer bij een psychotherapeut in behandeling.
De indeling naar lidmaatschappen van specialistische psychotherapieverenigingen stemt min of meer overeen met die van het referentiekader van de leertherapie (zie ook tabel 2). Het lidmaatschap van een analytische vereniging (NVPA, NPG, NVPP) wordt het meest genoemd, gevolgd door de VRT, NVGP, NVRG, VGt, VKJP en ‘anders’. Het lidmaatschap is in 10% van de gevallen niet bekend.
PSA |
PSO |
OVR |
totaal |
|
---|---|---|---|---|
n = 207 |
109 |
54 |
370 |
|
Positief oordeel (%) |
91 |
94 |
93 |
92 |
Gem. eindcijfer |
7,5 |
7,5 |
7,7 |
7,5 |
(Sd) |
(1,3) |
(1,3) |
(1,2) |
(1,3) |
Kenmerken van verandering (gem. score positieve antwoorden/SD) |
6,2 |
6,2 |
6,8 |
6,2 |
(3,2) |
(3,2) |
(3,1) |
(3,2) |
|
Kenmerken van verandering (% positieve antwoorden) |
||||
– gevoeliger voor problemen patiënten |
67 |
69 |
85 |
70 |
– minder bevooroordeeld over patiënten |
49 |
54 |
62 |
53 |
– minder last van ‘blinde vlekken’ |
68 |
72 |
77 |
70 |
– overtuigder van relevantie leertherapie voor zichzelf |
73 |
70 |
79 |
73 |
– overtuigder van validiteit theorie en methode van behandeling |
63 |
61 |
57 |
61 |
– kundiger door voorbeeld therapeut |
80 |
79 |
81 |
80 |
meer bevredigend beroepsleven |
62 |
57 |
77 |
63 |
beter opgewassen tegen moeilijkheden van patiënten |
61 |
59 |
77 |
63 |
– beter kunnen reflecteren over problemen van patiënten |
73 |
75 |
75 |
74 |
– technisch bekwamer |
73 |
71 |
68 |
72 |
Aantal problemen of belemmeringen |
1,0 |
1,0 |
1,0 |
1,0 |
betreffende leertherapie (gem./Sd) |
(1,5) |
(1,4) |
(1,6) |
(1,5) |
Soort probleem (%) |
||||
– keuze bemoeilijkt door bekendheid met leertherapeuten |
19 |
19 |
21 |
19 |
– therapie belemmerd doordat deze een leertherapie betrof |
21 |
19 |
21 |
20 |
– leertherapeut bekend uit ander verband |
21 |
20 |
20 |
20 |
– leertherapeut speelt rol in rest van de opleiding |
17 |
20 |
11 |
17 |
– behandelingssituatie onveilig |
10 |
10 |
11 |
10 |
– leertherapeut indiscreet |
2 |
1 |
4 |
2 |
– houdt zich niet aan spelregels |
4 |
3 |
11 |
3 |
– geen goede werkrelatie |
1 |
1 |
2 |
1 |
– leertherapeut ondeskundig |
4 |
2 |
– |
3 |
Begin van de leertherapie |
||||
– niet afgestemd op persoonlijke ontwikkeling (%) |
8 |
11 |
6 |
9 |
– sluit niet goed aan op rest opleiding (%) |
14 |
12 |
9 |
13 |
Leertherapie schadelijk (%) |
6 |
2 |
11 |
5 |
3.3.1. Eindoordeel (zie tabel 5)
De leertherapie wordt op nagenoeg alle fronten als (zeer) positief beoordeeld. Er zijn geen verschillen tussen de beroepsgroepen. Een positief eindoordeel wordt door 92% gegeven. Het ‘rapportcijfer’ is gemiddeld 7,5 en verschilt tussen de referentiekaders van de leertherapie (p < 0,05). Het hoogst scoren degenen die een systeemtherapie ondergingen, gevolgd door psychoanalyse, individuele analytische therapie, ‘anders’, Rogeriaans, analytische groeps– of partnerrelatietherapie en gedragstherapie.
3.3.2. Inhoudelijke veranderingen (zie tabel 5)
Als het gaat om de inhoudelijke veranderingen ten gevolge van leertherapie acht men zich gemiddeld op iets meer dan zes van de tien punten verbeterd. Het hoogst scoort de beleving kundiger te zijn geworden door het voorbeeld van de leertherapeut (80%). Men is in het algemeen overtuigder van de relevantie van de leertherapie voor zichzelf (73%). Percentages rond de 70% worden gevonden voor aspecten van de relatie met eigen patiënten (beter reflecteren over problemen van patiënten, technisch bekwamer, gevoeliger voor problemen van patiënten, minder last van ‘blinde vlekken’). Rond de 60% scoren: meer overtuigd van de werkzaamheid van de theorie en de methode, bevredigender beroepsleven, beter opgewassen tegen moeilijkheden van patiënten. In 53% van de gevallen wordt een vermindering van vooroordelen over patiënten gerapporteerd.
Het gemiddelde aantal verbeteringen verschilt niet tussen de beroepsgroepen, maar wel tussen de referentiekaders van de leertherapie (p < 0,01). Voor bankanalyses is het gemiddelde het hoogst (8,5/Md 9), gevolgd door systeemtherapie (7,5/9), ‘anders’ (7,2/8), individuele analytische therapie (6,7/7), analytische groeps– en partnerrelatietherapie (6,4/6), Rogeriaanse therapie (6,2/7) en gedragstherapie (5,8/6).
3.3.3. Problemen (zie tabel 5)
Het gemiddelde aantal problemen dat in het kader van de behandeling werd gesignaleerd (range 0 tot 13) is één (Md 1). Er is een negatieve samenhang gevonden tussen het totale aantal door de leercliënt ervaren problemen en het ‘rapportcijfer’ van de behandeling (Pearson R = –0,66, p < 0,001, tweezijdig getoetst, n = 155).
Van de inhoudelijke problemen worden het meest genoemd: een belemmerd gevoel bij het bespreken van problemen, omdat het een leertherapie betreft, en het op de een of andere manier bekend zijn met of in aanraking komen met de leertherapeut buiten de therapie (17 tot 20%). Door 10% wordt de behandelingssituatie als onveilig ervaren. Een slechte werkrelatie en indiscretie worden weinig genoemd.
Er zijn enkele verschillen tussen de beroepsgroepen. Van de groep ‘overigen’ geeft een hoger percentage te kennen dat de leertherapeut zich niet aan bepaalde spelregels hield (11% versus PSA 4%, PSO 3%), en een lager percentage dat de leertherapeut in de verdere opleiding een rol speelde (11% versus PSA 17% en PSO 20%). Over het totaal gezien zijn er geen verschillen voor de verschillende beroepsgroepen en referentiekaders van de leertherapie.
3.3.4. Aansluiting aan de ontwikkeling en opleiding (zie tabel 5)
Bijna 9% van de respondenten vindt dat de therapie niet aan de eigen ontwikkeling aansluit en 13% niet aan de rest van de opleiding. Er zijn geen verschillen naar de beroepsgroepen. Uitgaande van het referentiekader van de leertherapie blijkt men in verschillende mate (p < 0,05) van mening te zijn dat het begin niet aansluit aan de persoonlijke ontwikkeling. In afnemende volgorde zijn de percentages: 23% (analytische groeps– en partnerrelatietherapie), 16% (‘anders’), 16% (gedragstherapie), 8% (Rogeriaans), 6% (analytisch individueel), 5% (psychoanalyse), 0% (systeemtherapie).
3.3.5. Negatieve gevolgen van het verplichte karakter
De vraag of de verplichting in leertherapie te gaan negatieve gevolgen heeft voor de motivatie en kan leiden tot het ontstaan of verergeren van problemen (Everts, 1990; Garfield & Bergin, 1971; Shapiro, 1976; Zwanikken, 1990) is niet zonder meer te beantwoorden, omdat de verplichting voor iedereen geldt. Complicerend is dat de verplichting voor RINO–opleidelingen vermoedelijk zwaarder weegt dan voor psychiaters in opleiding, omdat de eersten pas met de leertherapie mogen beginnen nadat 90 theoretische/technische uren (het ‘basisdeel’) voltooid zijn (dat is op zijn vroegst in de tweede helft van het eerste jaar) en aan behandelingen onder supervisie nadat 25 uren leertherapie zijn voltooid. Dit betekent in de praktijk dat men weinig kan schuiven, wil men niet het risico lopen van een overschrijding van de totale opleidingsduur. Daarentegen zijn de psychiaters in opleiding niet aan nadere bepalingen omtrent het begin van de leertherapie onderworpen. (Dit wordt bevestigd door de grotere spreiding van het begin van de leertherapie voor de psychiatrie–groep in vergelijking met de RINO–groep.)
Om toch een beeld te krijgen van de consequenties van het verplichte karakter van de leertherapie hebben we onderscheid gemaakt tussen respondenten die van mening zijn dat het begin van de leertherapie niet aansloot bij de persoonlijke ontwikkeling en respondenten die dat wel vonden (Zwanikken, 1990). Een negatief antwoord kan immers voortvloeien uit een ontijdig begin van de leertherapie. Dit ongeacht de bron van het probleem: men kan zelf lichtvaardig zijn omgesprongen met de eis, men kan zich gedwongen hebben gevoeld of er kan ook daadwerkelijk pressie zijn uitgeoefend. Vervolgens gaan we ervan uit dat een geringere motivatie tot uitdrukking komt in een negatiever oordeel over de kwaliteit van de werkrelatie en over de behandeling als geheel (eindoordeel, rapportcijfer, inhoudelijk oordeel). Uit de vergelijking tussen de beide groepen blijkt dat respondenten die vonden dat het begin van de leertherapie niet aansloot bij de persoonlijke ontwikkeling (n = 32) negatiever oordeelden over de werkrelatie (p << 0,001) en over de leertherapie als geheel (alle drie variabelen p << 0,001) dan respondenten die de leertherapie wel vonden aansluiten of geen mening hadden (n = 338).
Ten slotte werd nagegaan of de groepen verschilden in 1het aantal problemen in het laatste jaar ten gevolge van belasting door opleiding en werkdruk en 2 het aantal privé–problemen. Er werden geen verschillen gevonden.
Deze bevindingen vormen een aanwijzing dat het verplichte karakter van de leertherapie voor diegenen die geen aansluiting ervaren met de persoonlijke ontwikkeling, negatief kan uitwerken op de behandeling en het resultaat ervan.
3.3.6. Schade (zie tabel 5)
Ten slotte wordt schade voor de persoon zelf ten gevolge van de leertherapie door 5% (n = 21) van de respondenten gemeld. Van de ‘overigen’ is dit 11%, van de psychiaters 6% en de psychologen 2%. Schade wordt gemeld bij 10 analytische leertherapieën (dit is 6 individuele en 4 groeps– of partnerrelatie therapieën), 1 gedragstherapie, 8 Rogeriaanse therapieën en 2 ‘anders’. De ernst van de schade wordt in 10 gevallen als weinig ernstig beoordeeld, in 8 als matig ernstig, in 2 als tamelijk ernstig (1 individuele analytische therapie en 1 Rogeriaanse therapie) en in 1 geval als zeer ernstig (Rogeriaanse therapie).
PSA |
PSO |
OVR |
totaal |
|
Thans in leertherapie/in leertherapie geweest (n) |
207 |
109 |
54 |
370 |
– % eerder in therapie geweest |
26 |
45 |
56 |
37 |
– % eerdere therapie bij dezelfde therapeut |
16 |
18 |
31 |
20 |
– % hetzelfde type behandeling |
20 |
18 |
27 |
21 |
– % in dezelfde setting |
73 |
71 |
58 |
69 |
Aantal zittingen eerdere therapie (gem.) |
44 |
46 |
59 |
46 |
Positieve beoordeling eerdere therapie (%) |
72 |
76 |
85 |
76 |
Leertherapie afgesloten (n) |
150 |
61 |
33 |
244 |
– % later in therapie geweest |
23 |
18 |
33 |
23 |
– % latere therapie bij dezelfde therapeut |
41 |
– |
30 |
30 |
– % hetzelfde type behandeling |
21 |
– |
1 |
14 |
– % in dezelfde setting |
74 |
18 |
45 |
57 |
Aantal zittingen latere therapie (gem.) |
59 |
21 |
40 |
45 |
Positieve beoordeling latere therapie (%) |
97 |
100 |
100 |
98 |
De meest opvallende verschillen zijn dat een kleiner aantal psychiaters (26%) een eerdere therapie onderging dan psychologen (45%) en ‘overigen’ (56%) (p << 0,001), en dat de ‘overigen’ meer therapiezittingen hebben dan de psychiaters en psychologen (p << 0,001). Ook oordelen zij positiever over de eerdere therapie.
Van degenen die de leertherapie hebben afgesloten blijkt 18% later opnieuw in therapie te zijn geweest, of de leertherapie te hebben voortgezet zonder dat deze nog een ‘leertherapie’ wordt genoemd. Hiervan is 77% psychoanalytisch, 2% gedragstherapeutisch, 3% Rogeriaans, 6% systeemtherapie en 12% ‘anders’. Dertig procent van de betreffende respondenten blijft bij dezelfde therapeut, en 57% handhaaft dezelfde setting (meestal individueel). Het referentiekader van de therapie blijft in 40% van de gevallen gelijk. De meeste psychotherapieën zijn op het moment van de enquête nog niet afgesloten (61%). Het gemiddelde aantal zittingen bedraagt 45. Blijven de psychoanalyses buiten beschouwing, dan is dit aantal 37. Het oordeel is in 98% van de gevallen positief. Het percentage dat behandeling ondergaat is groter voor de ‘overigen’ (36%) dan voor psychiaters (26%) en psychologen (15%).
Een aantal respondenten (n = 22) is zowel voor als na de leertherapie in behandeling (geweest); dit is 5% van de psychiaters, 5% van de psychologen en 11% van de ‘overigen’.
Hiervoor werd duidelijk dat het aantal therapiezittingen zowel van de leertherapie als van de eerdere therapieën verschilt tussen de beroepsgroepen. Indien de zittingen van alle therapieën bijeen worden genomen (gemiddeld 210/Md 80; PSA 242/80, PSO 169/80, OVR 59/95) verdwijnt dit verschil. Dit betekent dat psychiaters, psychologen en ‘overigen’ over het totaal van de behandelingen evenveel zittingen hebben. Het totaal gemiddelde over alle therapieën is kleiner als de analyses niet worden meegeteld (gemiddeld 154/Md 80).
Uitgaande van het referentiekader van de leertherapie komen voor de eerdere of latere therapie afzonderlijk geen verschillen in aantal zittingen naar voren, maar wel voor het totale aantal zittingen (p << 0,001). Dit verschil wordt verklaard door het aandeel van de leertherapeutische zittingen. Dit aandeel leertherapeutische zittingen van het totale aantal bedraagt voor individuele analytische therapie 50%, voor Rogeriaanse en systeemtherapie 58%, voor ‘andere’ therapieën 60%, voor analyses 69%, voor analytische groeps– of partnerrelatietherapie 73% en voor gedragstherapie 86%.
PSA |
PSO |
OVR |
totaal |
|
---|---|---|---|---|
n = 207 |
109 |
54 |
370 |
|
– essentieel vereiste in de opleiding tot psychotherapeut |
85 |
84 |
83 |
84 |
– voordeel maar geen essentieel vereiste |
15 |
15 |
17 |
16 |
– een (zeer) belangrijk deel van de opleiding |
85 |
89 |
85 |
86 |
– dient een prominenter plaats te krijgen in de opleiding |
18 |
14 |
29 |
19 |
– eis meer gebaseerd op overtuiging |
51 |
55 |
50 |
52 |
– niet nodig bij goede supervisie |
6 |
6 |
2 |
5 |
– overbodig bij goede identificatie met opleider(s) |
3 |
4 |
2 |
3 |
– therapie–ervaring ook op andere wijzen bereikbaar |
12 |
12 |
7 |
12 |
– vrijheid bij bepalen van de start gewenst |
57 |
52 |
55 |
55 |
– dient vooraf te gaan aan de opleiding |
5 |
8 |
14 |
7 |
– ondergrens van 50 uren |
||||
– te hoog gesteld |
10 |
14 |
9 |
11 |
– goed gesteld |
47 |
47 |
41 |
46 |
– te laag gesteld |
26 |
20 |
35 |
25 |
Uitgaande van de beroepsgroepen zijn er weinig verschillen. Van de ‘overigen’ zijn er relatief meer die aangeven dat de leertherapie een meer prominente plaats dient te krijgen in de opleiding dan van de beide andere groepen (29% tegen PSO 14% en PSA 18%). Ook vinden de ‘overigen’ in meerdere mate dat de ondergrens van vijftig uren te laag is gesteld (35% versus PSA 26% en PSO 20%). Verdere verschillen zijn verwaarloosbaar.
Vanuit het referentiekader van de leertherapie bezien scoren degenen die een gedragstherapie ondergingen duidelijk anders in vergelijking met de anderen. Zij zijn verhoudingsgewijs minder (54% versus 79% tot 100%) van mening dat de leertherapie essentieel is, dat het een belangrijk onderdeel van de opleiding is (54% versus 84% tot 100%) en dat het een prominentere plaats zou moeten krijgen in de opleiding (7% versus 16% tot 46%). Zij vinden in meerdere mate dat het een voordeel is maar geen essentieel vereiste (39% versus 0% tot 19%), dat goede supervisie (18% versus 0% tot 7%) of goede identificatiemogelijkheden met opleiders (14% versus 0% tot 5%) leertherapie overbodig maken en dat men vrij dient te zijn in het bepalen van de start van de therapie (75% versus 36% tot 61%). Zij zijn in gelijke mate als anderen van mening dat de leertherapie vooraf zou moeten gaan aan de opleiding of dat therapie–ervaring ook met andere middelen is te bereiken. Drieënveertig procent vindt de ondergrens van het aantal uren te hoog (versus 0% tot 14%) en 4% te laag (versus 14% tot 59%). Alles bijeen lijken degenen die een gedragstherapeutische leertherapie ondergaan gereserveerder tegenover het belang en het minimaal vereiste aantal zittingen dan de anderen.
3.6. Belangrijk geachte kenmerken van de leertherapeut (zie tabel 8)
PSA |
PSO |
OVR |
totaal (rangorde) |
studie 1988 (rangorde) |
|
n = 207 |
109 |
54 |
370 |
||
competentie |
99 |
99 |
100 |
1 |
1 |
klinische ervaring |
75 |
81 |
62 |
10 |
2 |
professionele reputatie |
79 |
80 |
81 |
8 |
3 |
warmte en zorgzaamheid |
78 |
81 |
86 |
6 |
4 |
openheid |
95 |
97 |
93 |
3 |
5 |
theoretische oriëntatie |
81 |
72 |
81 |
9 |
6 |
reputatie als leertherapeut |
41 |
36 |
45 |
15 |
7 |
flexibiliteit |
94 |
97 |
95 |
2 |
8 |
niet alles overdracht |
81 |
77 |
77 |
7 |
9 |
actieve therapeutische stijl |
54 |
60 |
59 |
11 |
10 |
niet beoordelend |
85 |
91 |
90 |
4 |
11 |
specifiek beroep |
54 |
48 |
21 |
13 |
12 |
buiten eigen netwerk |
87 |
89 |
83 |
5 |
13 |
succes met patiënten ‘als ik’ |
41 |
47 |
50 |
14 |
14 |
hoogte honorarium |
43 |
60 |
56 |
12 |
15 |
produktief onderzoeker |
3 |
9 |
10 |
16 |
16 |
lid specialistische psychotherapie–vereniging |
67 |
69 |
70 |
68% (9 à 10) |
– |
empathische instelling |
95 |
97 |
100 |
96% (1 à 2) |
– |
leeftijd |
44 |
47 |
47 |
45% (13 à 14) |
– |
sekse |
48 |
43 |
60 |
49% (12 à 13) |
– |
Zowel tussen de beroepsgroepen als tussen de verschillende modaliteiten van de leertherapie bestaan nauwelijks verschillen. Van de groep ‘overigen’ hechten iets minder respondenten waarde aan het beroep van de leertherapeut en aan diens klinische ervaring, en iets meer aan de sekse. Dit laatste wordt mogelijk verklaard door het grotere aantal vrouwen in deze groep.
Uitgaande van de vraagstelling kunnen de bevindingen uit het onderzoek als volgt worden gekarakteriseerd.
De overgrote meerderheid van de respondenten (95% van de psychiaters, 94% van de psychologen en 93% van de ‘overigen’) is gedurende de opleiding in leertherapie (geweest). Van degenen die niet in leertherapie waren (geweest) bleek 95% wel eerder een behandeling te hebben ondergaan. Het is mogelijk dat dezen dispensatie hebben verkregen voor de verplichte leertherapie. Vergelijkenderwijs gaan in de Verenigde Staten minder beroepsbeoefenaren in therapie. Zo lopen de schattingen van het aantal psychiaters dat gedurende de opleiding in psychotherapie gaat uiteen van ongeveer 50% tot 66% (Campbell, 1982; Garetz, Raths & Morse, 1976; Glass, 1986). Voor de psychologen, aangesloten bij de Amerikaanse vereniging van psychologen lopen de percentages, afhankelijk van de subdivisies waaruit de steekproef werd getrokken, uiteen van 56% tot 88% (Garfield & Kurtz, 1976; Guy, Stark & Poelstra, 1988; Liaboe, Guy, Wong & Deahnert, 1989; MacDevitt, 1987; Prochaska & Norcross, 1983). In gemengde steekproeven van psychiaters, psychologen en maatschappelijk werkers worden in twee studies vergelijkbare percentages gevonden: ongeveer 67% van de psychiaters was in psychotherapie, 75% van de psychologen en 69% van de (psychiatrisch) maatschappelijk werkers (Norcross, Strausser–Kirtland & Missar, 1988). De verschillen zijn des te sprekender als we in aanmerking nemen dat de Amerikaanse onderzoeken veelal gevestigde collega's betreffen, die, anders dan in ons onderzoek, veel langer in de praktijk werkzaam kunnen zijn.
Voorafgaand aan de leertherapie is een kwart van de psychiaters, iets minder dan de helft van de psychologen en iets meer dan de helft van de ‘overigen’ in behandeling geweest. Aan het verschil tussen de psychiaters en de ‘overigen’ draagt wellicht bij dat dezen gemiddeld ouder zijn en mogelijk langer in de praktijk werkzaam geweest alvorens zij aan de psychotherapieopleiding begonnen. Het kan ook zijn dat de belangstelling voor de leertherapie bij psychiaters later op gang komt (zij hebben in het algemeen minder affiniteit met de psychotherapeutische kanten van de beroepsuitoefening – zie Trijsburg, Duivenvoorden & Dijkstra, 1988 – en ook kan het curriculum in de beginjaren meer aandacht vragen voor de klinisch–psychiatrische aspecten). De leertherapie is voor 48% van de psychiaters, 40% van de psychologen en 7% van de ‘overigen’ de enige behandeling. Norcross, Strausser–Kirtland & Missar (1988) vonden eveneens dat psychiaters verhoudingsgewijs minder vaak dan de andere beroepsbeoefenaren behandeling zoeken. Aan de andere kant vonden Guy, Stark & Poelstra (1988) dat 77% van de psychologen in hun onderzoek voor het afstuderen in behandeling was geweest en 70% erna. Op grond van de gegevens kan vermoed worden dat Nederlandse beroepsbeoefenaren in het algemeen minder geneigd zijn voorafgaand aan hun beroepsopleiding (tot psychiater of tot psychotherapeut) een psychotherapeutische behandeling te ondergaan dan hun collega's in de Verenigde Staten. Als de verplichte leertherapie niet bestond zou een aantal hunner wellicht geen (leer)therapeutische ervaring opdoen. Het is echter niet uitgesloten dat men, in de wetenschap een verplichte leertherapie te zullen ondergaan, het begin van een behandeling uitstelt tot de opleiding van start gaat.
Het aantal uren leertherapie in ons onderzoek is gemiddeld 125, meer dan tweemaal groter dan de vereiste 50 uren. Het mediane aantal uren (60) is echter niet veel groter. Het gemiddelde wordt sterk omhoog getrokken door degenen die in psychoanalyse zijn (geweest). Verschillen in de samenstelling van de beroepsgroepen kunnen verschillen in duur en aantal zittingen verklaren. Het totale aantal uren psychotherapie (inclusief voorafgaande en volgende behandeling, gemiddeld 210 zittingen, Md 80) blijkt niet te verschillen tussen de groepen. Dit impliceert dat verschillen die mogelijk verklaard worden door een ongelijke positie bij de start van de beroepsopleiding op den duur worden genivelleerd.
Onze bevindingen zijn moeilijk vergelijkbaar met die uit andere studies. De redenen hiervoor zijn onder andere dat de steekproeven anders zijn dan de onze (bijvoorbeeld getrokken uit reeds gevestigde beroepsbeoefenaren) en dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende vormen van psychotherapie. Guy, Stark & Poelstra (1988) komen in hun studie onder psychologen op een gemiddelde van 310 uren behandeling (Md 150); daaronder vallen zowel behandelingen voor als na opleiding. De individuele behandelingen voor het afstuderen besloegen gemiddeld 181 zittingen (Md 100), erna waren het gemiddeld 177 zittingen (Md 100). MacDevitt (1987) vond, eveneens onder psychologen, een gemiddelde van 409 uren (SD 716), gerekend over gemiddeld 2,3 therapieën. Norcross, Strausser–Kirtland & Missar komen in een gemengde steekproef op een gemiddelde van 171 zittingen (Md 50) voor de eerste, 126 (Md 49) voor een tweede en 214 (Md 100) voor een derde psychotherapie. Het gemiddelde aantal zittingen brengt een duidelijke vertekening teweeg. Maar ook als we uitgaan van het mediane aantal zittingen zijn de getallen in onze studie lager. We vermoeden dat dit wordt veroorzaakt door de relatief korte periode waarover gerapporteerd wordt. Duidelijk is wel dat het aandeel van de leertherapieën in het totale gebruik van psychotherapie (al naar gelang van het referentiekader tussen 50% en 86%) het grootst is.
Uit het onderzoek blijkt dat psychotherapeuten met een psychoanalytische oriëntatie het sterkst geneigd zijn een leertherapie te kiezen in hetzelfde referentiekader (77%). Rogeriaans georiënteerden zijn iets sterker geneigd een Rogeriaanse leertherapie te kiezen (50%) dan een analytische (41%). Van de gedragstherapeutisch georiënteerden kiest 15% een gedragstherapie en 53% een analytische behandeling. De systeemtherapeutisch werkenden zijn minder geneigd een systeemtherapie te kiezen (5%) dan een analytische therapie (60%). Deze relatieve voorkeur voor een analytische behandelingsvorm wordt ten dele bevestigd in ander onderzoek. Zo blijkt uit de studie van Norcross, Strausser & Faltus (1988) dat 90% van de analytisch georiënteerden een analytische behandeling kiest en 3% een gedragstherapie; van de gedragstherapeutisch georiënteerden kiest 6% een gedragstherapeutische behandeling en 12% een psychoanalytische; van de systeemtherapeuten kiest 25% een systeemtherapie en 35% een psychoanalytische behandeling. (De overige richtingen uit dit onderzoek – cognitief, eclectisch, humanistisch en psychodynamisch – kunnen niet worden vergeleken omdat deze niet door ons werden gebruikt.) Lazarus vond (1971) in een niet–representatieve groep van 23 gedragstherapeuten dat 43% in een analytische behandeling was. Uit de verdere literatuur komt naar voren dat 46% tot 61% van de psychotherapeuten, ongeacht hun oriëntatie, voor een vorm van psychoanalytische psychotherapie kiest (Liaboe e.a., 1989; Norcross, Strausser–Kirtland & Missar, 1988). Dit laatste percentage komt overeen met de in ons onderzoek gevonden 59%.
Als we Zwanikkens opmerking over een mogelijk nadelig effect van de verplichte leertherapie volgen (namelijk dat men vroegtijdig eenzijdigheden aanleert), zou men kunnen aannemen dat dit vooral geldt voor diegenen die een leertherapie ondergaan in dezelfde richting als waarin zij georiënteerd zijn. Men kijkt dan niet ‘over de grens’ (zie Lazarus, 1971; Norcross, 1990 voor een discussie hierover). Wij vermoeden echter dat de rol van irrationele motieven bij de keuze meer van belang is. Zo kan men ten onrechte menen dat leertherapeuten van een bepaalde oriëntatie beter zijn dan anderen, of dat andere vormen van psychotherapie niet goed aansluiten bij de opleiding, ongeacht de aard van de eigen theoretische oriëntatie en die van de gekozen leertherapie. Opleidingsverantwoordelijken kunnen deze vooroordelen versterken door ongefundeerde uitspraken te doen over de kwaliteit van leertherapeuten (van een bepaalde richting) en door selectie van leertherapeuten op basis van vooroordelen. In deze gevallen is het denkbaar dat de neiging tot idealiseren en devalueren, en daarmee ‘sluiting’, versterkt wordt (De Blécourt, 1990; Zwanikken, 1990). Het huidige onderzoek kan over hierover echter geen uitsluitsel geven.
Net als in Amerikaanse studies gaan de meeste psychotherapeuten (79%) in individuele therapie in de privé–praktijk (77%) (Norcross, Strausser–Kirtland & Missar, 1988, respectievelijk 80% en 74%).
Sommige ‘regels’ worden (weliswaar in een minderheid van de gevallen) ‘overtreden’. Zo blijken leertherapeuten in een aantal gevallen geen indicatiestellingsonderzoek te doen en inhoudelijk te rapporteren aan de opleidingsverantwoordelijken (uiteraard volgens de mededelingen van de respondenten). Ook komt het nogal eens voor dat de leertherapeut een dubbele positie heeft (optreedt als docent of supervisor). Dit wordt als storend ervaren. Verder blijkt dat 5% van de afgesloten therapieën minder dan vijftig zittingen telt. Uiteraard zijn regels over zaken als indicatiestelling, minimum–aantal uren, dubbele rol en rapporteren niet wetenschappelijk gefundeerd, en uitsluitend het gevolg van afspraken (soms wel gebaseerd op klinische ervaring). Het is echter wel de vraag of leertherapieën waarin afgeweken wordt van bepaalde spelregels goede therapieën zijn. Deze studie wijst uit dat therapieën waarin het door de leerpatiënt als storend wordt ervaren als bepaalde regels worden overtreden, uiteindelijk negatiever worden beoordeeld.
Verder is gebleken dat de tarieven en de totale kosten van leertherapieën sterk variëren (de laatste, uiteraard, ook in samenhang met het aantal behandelingsuren), evenals de mate waarin men een tegemoetkoming verkrijgt en de hoogte ervan. Psychiaters en psychologen die van mening zijn dat de totale kosten van hun leertherapie te hoog zijn, hebben daadwerkelijk hogere kosten dan degenen die dat niet vinden. Een en ander impliceert dat opleidelingen in een ongelijke positie verkeren als het gaat om de financiering van een deel van de opleiding. In een aantal gevallen is sprake van oneigenlijk gebruik van voorzieningen.
4.5.1. Sekse
Het percentage vrouwen dat een mannelijke therapeut kiest (60%) is ongeveer even groot als gemeld door Norcross (1990) (67%), en voor mannen geldt hetzelfde (73% in onze studie, 82% bij Norcross). Omdat deze percentages ruwweg overeenkomen met de verdeling van psychotherapeuten in de populatie, is geen sprake van de bias die bij de toewijzing van patiënten in het algemeen wel blijkt op te treden (Sallaerts–Boonekamp & Trijsburg, 1993).
Als we rekening houden met de voorkeur vooraf treedt wel enige bias op. Mannelijke therapeuten worden in dat geval relatief vaker gekozen dan conform die voorkeur verwacht zou worden. Vanzelfsprekend kunnen allerlei factoren hierop van invloed zijn, bijvoorbeeld beschikbaarheid, aanwezigheid in een regio, discipline, soort leertherapie dat men geeft en dergelijke meer. Hoewel de keuze minder sterk in de richting van mannelijke therapeuten gaat dan uit andere onderzoeken blijkt (zie Sallaerts–Boonekamp & Trijsburg, 1993), is kennelijk ook onder psychotherapeuten een lichte tendens aanwezig om de sekse–roloriëntatie te volgen. Opvallend is daarentegen dat, in tegenstelling tot andere onderzoeksbevindingen (bijvoorbeeld Abramowitz, Abramowitz, Roback, Corney & McKee, 1976; Lowinger & Dobie, 1968), de behandelingen van vrouwelijke patiënten bij een mannelijke leertherapeut niet langer duren dan bij een vrouwelijke leertherapeut (beide gemiddeld 1,8 jaar). Daarentegen blijken mannelijke opleidelingen gemiddeld langer bij vrouwen onder behandeling (2,3 jaar) te zijn dan bij mannen (1,9 jaar). Dit verschil is echter niet significant.
4.5.2. Beroep en lidmaatschap van specialistische vereniging
Psychiaters zijn meer geneigd bij een collega in behandeling te gaan dan psychologen en ‘overigen’. Norcross (1990) vond dezelfde trend (van de psychiaters is 82%, van de psychologen 36% en van de maatschappelijk werkers 19% bij een collega in behandeling). Vermoedelijk zijn de percentages voor de drie genoemde beroepen lager dan bij Norcross, omdat wij – anders dan Norcross – het beroep van de psychotherapeut als antwoordmogelijkheid hadden opgenomen. Omdat het basisberoep van de psychotherapeut psychiater, klinisch psycholoog, maatschappelijk werker of iets anders kan zijn, is het ook niet mogelijk na te gaan in hoeverre toeval een rol speelt bij de keuze.
Anders is dit voor de lidmaatschappen van specialistische verenigingen. De verdeling blijkt hier enigszins afwijkend van die in de populatie als geheel (Trijsburg, Duivenvoorden & Dijkstra, 1988): er zijn ongeveer 2,5 maal meer psychoanalytici (leden van de NVPA of het NPG) die als leertherapeut optreden dan volgens toeval verwacht kan worden en 1,2 keer meer Rogerianen (leden VRT). Er zijn evenveel psychoanalytisch psychotherapeuten (leden NVPP) als volgens toeval verwacht zou kunnen worden. Daarentegen zijn er ongeveer de helft minder groepstherapeuten (leden NVGP), relatie– en gezinstherapeuten (leden NVRG), gedragstherapeuten (leden VGt) en kinder– en jeugdtherapeuten (leden VKJP) dan verwacht kon worden op grond van de verdeling in de populatie. De gegevens bevestigen de eerder genoemde trend dat de analytische therapeut in Nederland – net als in de Verenigde Staten – de ‘therapist’s therapist' is (Norcross, 1990).
4.6.1. Globaal oordeel
Wat de resultaten betreft zijn de Nederlandse opleidelingen tevreden (92% positief oordeel, rapportcijfer 7,5, weinig problemen over de behandeling). Zij zijn minstens zo tevreden als hun Amerikaanse collega's, en misschien wel meer. Macaskill (1988) rapporteert drie studies waarin tussen de 66% en 94% van de leerpatiënten tevreden was over de behandeling; tussen 15% en 33% was ontevreden. Liaboe en anderen (1989) schatten de mate waarin de persoonlijke therapie als behulpzaam wordt ervaren op 95% (psychologen).
Er zijn verhoudingsgewijs meer respondenten met een positief eindoordeel over de leertherapie (92%) dan over een aan de leertherapie voorafgegane behandeling (72%). Iets meer respondenten oordelen positief over een op de leertherapie volgende behandeling (98%).
Zowel de vergelijking met psychotherapie in de Verenigde Staten als die met eerdere en latere eigen behandelingen – alle niet verplicht –, zijn een aanwijzing dat het verplichte karakter van de leertherapie niet in mindering gaat op het oordeel over het resultaat ervan.
4.6.2. Inhoudelijke verbeteringen
Het merendeel van de inhoudelijke punten die volgens Wampler en Strupp (1976) en Zwanikken (1990) door leertherapie zouden kunnen verbeteren, wordt door de res–pondenten inderdaad als verbeterd beschouwd. Dit komt overeen met bevindingen als van Norcross, Strausser–Kirtland & Missar (1988) die rapporteren dat meer dan 90% van de door hen onderzochte psychiaters, psychologen en maatschappelijk werkers zichzelf op ten minste één punt verbeterd achtte. Anders dan in een studie van Henry, Sims en Spray (1971, in Macaskill, 1988) ondervonden velen in het huidige onderzoek in beroepsmatig opzicht (veelal op meerdere punten) positieve veranderingen.
4.6.3. Problemen
In een minderheid van de gevallen (maximaal 20%) ervaart men belemmeringen omdat het een leertherapie betreft en omdat leertherapeuten een rol spelen in de rest van de opleiding. De aansluiting met de persoonlijke ontwikkeling en de rest van de opleiding wordt eveneens door een minderheid gemist.
Een vraag was of het verplichte karakter negatieve gevolgen heeft voor de motivatie (Everts, 1990) en aanleiding is tot (verergering van) problemen (Everts, 1990; Zwanikken, 1990). Uit het onderzoek blijkt dat het oordeel dat het begin van de leertherapie niet aansluit bij de persoonlijke ontwikkeling (een aanwijzing voor problemen met het verplichte karakter) samengaat met een negatiever oordeel over de kwaliteit van de werkrelatie en het resultaat van de behandeling. Het niet aansluiten van de leertherapie bij de persoonlijke ontwikkeling hangt echter niet samen met het hebben van problemen in het werk of in de privé–sfeer in het laatste jaar.
Bij nadere verkenning blijken de respondenten die van mening zijn dat het begin van de behandeling niet aansloot bij de persoonlijke ontwikkeling niet te verschillen naar beroepsgroep. Ook ontving men niet minder uren behandeling dan degenen die vinden dat het begin van de leertherapie wel aansloot. Uitgaande van het referentiekader van de leertherapie zijn er wel verschillen. Ook blijkt een naar verhouding kleiner aantal van hen van mening te zijn dat de leertherapie een essentieel vereiste is (p < 0,01) of dat deze een belangrijk onderdeel is van de opleiding (p << 0,001). Een verhoudingsgewijs groter aantal is van mening dat goede supervisie (p << 0,001) of de mogelijkheid van identificatie met een professioneel model (p < 0,001) de leertherapie overbodig maken en dat de ondergrens van vijftig uren te hoog is gesteld (p < 0,001). Op grond van deze bevindingen kan gedacht worden dat de betrokken respondenten op voorhand al weinig gemotiveerd waren voor een leertherapie, hetgeen kan werken als een ‘self–fullfilling prophecy’. Het is echter niet uit te sluiten dat de ervaring van een gebrekkige aansluiting (mede in samenhang met het verplichte karakter) leidt tot een problematisch verloop van de behandeling, waardoor men uiteindelijk tot de conclusie komt dat de leertherapie niet zinvol of belangrijk is. Ook de positie van de leertherapeut kan van belang zijn bij een dergelijk problematisch beloop, bijvoorbeeld door verkeerde matching, of door inadequate hantering van eventuele motivatieproblemen. Gezien het karakter van deze studie is het niet mogelijk deze samenhang verder te onderzoeken.
4.6.4. Schade
Schadelijke gevolgen worden in 5% van de gevallen gemeld. Bij 34% was de schade mild, bij 38% matig, 19% ernstig en 9% zeer ernstig. Norcross, Strausser–Kirtland en Missar (1988) komen tot 8% schade, voor het merendeel matig tot ernstig. Zij noemen twee andere studies waarin in 11% respectievelijk 21% van de gevallen schade werd ondervonden, eveneens voor het merendeel matig tot ernstig. Hoewel het beeld in de huidige studie iets gunstiger is, gaat het om slechts kleine verschillen. Er is dus gegronde reden om aan te nemen dat ook leertherapieën schadelijk kunnen zijn. In het kader van deze enquête is de aard van de schade niet vast te stellen.
4.6.5. Zijn er alternatieven voor leertherapie?
Duidelijk is dat men, anders dan men soms in de literatuur aanbeveelt (Everts, 1990; Greenberg & Staller, 1981; Macaskill, 1988) in geringe mate van mening is dat de leertherapie vervangen kan worden door andere methoden. Deze bevinding is eveneens consistent met andere surveys (zie bijvoorbeeld Norcross, 1990). Het resultaat is des te opvallender als we in aanmerking nemen dat de helft van de respondenten vindt dat de eis van leertherapie meer gebaseerd is op overtuiging dan op wetenschappelijke evidentie.
4.6.6. Beroepsgroepen en referentiekader van de leertherapie
Het vergelijken van resultaten aan de hand van beroepsgroepen of het referentiekader van de leertherapie is een hachelijke zaak. De literatuur is er zeker niet eenduidig over en verschaft weinig heldere cijfers (MacDevitt, 1987; Norcross, Strausser–Kirtland & Missar, 1988; Liaboe e.a., 1989; Macaskill, 1988). Tussen de beroepsgroepen bestaan weinig verschillen. Uitgaande van het referentiekader zijn op het eindoordeel en de score voor inhoudelijke veranderingen verschillen geconstateerd, waarbij systeemtherapie en psychoanalyse het meest positief worden ervaren, gevolgd door ‘anders’ en individuele analytische psychotherapie, Rogeriaanse en analytische groeps– en partnerrelatietherapie, en ten slotte gedragstherapie. De oordelen zijn, gemiddeld genomen, voor alle referentiekaders positief.
Het voorgaande impliceert niet dat de beroepsgroepen in gelijke mate voordeel hadden van de leertherapie of dat de ene vorm van leertherapie ‘beter’ is dan de andere. Het bestaan van geringe verschillen tussen de beroepsgroepen kan onder andere veroorzaakt zijn door response bias: 51% van de psychiaters zond uiteindelijk de enquête terug tegen 63% van de RINO–opleidelingen. Voor het overige geldt dat ook andere variabelen, zoals de beleving van aansluiting aan de persoonlijke ontwikkeling, aantal zittingen leertherapie, kosten, belang dat wordt gehecht aan de leertherapie en oordeel over het minimum van vijftig uren, evenzo van invloed kunnen zijn op de beoordeling van het eindresultaat. In het huidige bestek wordt dit niet verder onderzocht.
Het belang dat aan de leertherapie wordt gehecht is onder de respondenten (psychiaters 85%, psychologen 89%, ‘overigen’ 85%) zeker zo groot als in andere studies werd gemeld. Greden en Casariego (1975, in Glass, 1986) rapporteren dat 91% van de psychiaters de eigen therapie belangrijk vond. Bij psychologen lopen de percentages uiteen van 62% tot 89% (Garfield & Kurtz, 1976; Glass, 1986; Norcross & Prochaska, 1982). Ook blijken de opleidelingen de leertherapie in dezelfde mate belangrijk te vinden als de ‘gevestigde’ Nederlandse collega's (84% versus 81%) (Trijsburg, Duivenvoorden & Dijkstra, 1988). Degenen die een gedragstherapeutische leertherapie ondergaan blijken naar verhouding minder belang te hechten aan de leertherapie dan zij die een andere vorm van leertherapie ondergaan.
Nederlandse opleidelingen vinden min of meer dezelfde aspecten van de therapeut en de therapeutische relatie belangrijk als Amerikaanse (vergelijk Grunebaum, 1983; Norcross, Strausser & Faltus, 1988). Gerekend naar de beroepsgroepen en het referentiekader van de leertherapie treden geringe verschillen op.
Ten slotte een kritisch punt wat dit onderzoek betreft, namelijk de vraag naar de representativiteit van de respondenten voor de gehele populatie opleidelingen. Vanzelfsprekend is niets bekend over de groep die niet reageerde op de eerste oproep of die niet wilde meedoen aan de enquête. De enquête is ingevuld en teruggestuurd door personen die die moeite hebben willen nemen. Of dat degenen zijn die nu juist positief denken over leertherapie of over psychotherapie in het algemeen, of degenen die juist (of mede) de kans zagen om kritiek te uiten: wij weten het niet. Wel is duidelijk dat de response rate in het onderzoek (56%) in vergelijking met andere, soortgelijke onderzoeken, tamelijk hoog is. Vergeleken met een enquête onder gevestigde psychotherapeuten in 1988 (Trijsburg, Duivenvoorden & Dijkstra, 1988), waarvoor destijds ook psychiaters in opleiding werden benaderd, evenals RINO–opleidelingen, zijn de percentages reacties iets lager (toen 61% voor PSA en 67% voor RINO), maar survey–onderzoeken over ervaringen met leertherapie onder Amerikaanse psychiaters, psychologen, maatschappelijk werkenden en anderen, geven gebruikelijk lagere response rates te zien. Voor psychologen zijn percentages vermeld van 44% tot 65% (Guy, Stark & Poelstra, 1988; Liaboe e.a., 1989; Norcross, Strausser–Kirtland & Missar, 1988). In het onderzoek van Norcross, Strausser–Kirtland en Missar (1988) werd de enquête door 34% van de aangeschreven psychiaters en 50% van de maatschappelijk werkenden ingevuld. Hoewel psychiaters in dit type onderzoek gewoonlijk zijn ondergerepresenteerd ten gevolge van een lagere response rate, valt dit in ons onderzoek mee. De conclusie kan desondanks niet anders zijn dan dat de mogelijkheid van response bias in de richting van positieve waardering voor eigen leertherapie niet kan worden uitgesloten. Vergelijkingen met de resultaten van andere studies zijn echter wel goed mogelijk.
Uit het onderzoek blijkt dat het belang van de leertherapie, de waardering ervoor en de positieve effecten ervan, in weerwil van een gebrek aan ‘bewijs voor het effect ervan’ door het overgrote deel van de respondenten wordt onderschreven. Bij een vergelijking tussen verplichte en niet verplichte therapie, bij dezelfde groepen beroepsbeoefenaren, zijn er geen noemenswaardige verschillen in waardering en resultaat gevonden. Deze bevinding moet echter genuanceerd worden, omdat gebleken is dat respondenten die menen dat de leertherapie niet aansluit bij de persoonlijke ontwikkeling, negatiever oordelen over de kwaliteit van de werkrelatie en het resultaat van de behandeling. Aan de andere kant zijn er aanwijzingen dat de beleving dat de leertherapie niet aansluit bij de eigen ontwikkeling minder met het verplichte karakter samenhangt dan met het geringere belang dat men aan leertherapie hecht.
De conclusie luidt derhalve dat een verplichte leertherapie in het huidige opleidingssysteem niet bezwaarlijk is. Gezien het feit dat eenderde van de opleidelingen vóór de leertherapie een psychotherapie onderging, kan worden aangenomen dat de verplichting in leertherapie te gaan – hoe ambivalent men ook tegenover het denkbeeld van een eigen psychotherapie of het verplichte karakter ervan staat, of misschien juist daarom – een stimulans kan zijn om over de eigen positie na te denken, en daarmee aan het werk te gaan.
Omdat de beleving dat de leertherapie niet aansluit aan de persoonlijke ontwikkeling kan samenhangen met een ontijdig begin van de leertherapie, verdient het wel aanbeveling het moment waarop met de leertherapie begonnen wordt geheel aan de opleideling zelf over te laten, en andere opleidingseisen daarvan los te maken. Ook kan het van belang zijn leertherapeuten buiten de kringen van de opleiders te zoeken en het de opleidelingen duidelijk te maken dat over de inhoud van de behandeling niet wordt gerapporteerd aan de opleiding (De Blécourt, 1990; Patterson & Utesch, 1991; Wampler & Strupp, 1976).
Naar onze indruk zouden ook regels over intake en indicatiestelling en een eenduidig tarief en minimum van de eigen bijdrage aan te bevelen zijn. Voorts zou gedacht kunnen worden aan striktere regels – of een striktere toepassing van bestaande regels – omtrent de bronnen waaruit tegemoetkomingen geput kunnen worden. Overwogen zou kunnen worden bij leertherapieën een lager tarief te berekenen dan nu gebruikelijk is (Glass, 1986; Patterson & Utesch, 1991; Wampler & Strupp, 1976), mede om te voorkomen dat men een beroep doet op oneigenlijke bronnen. Een opleidingssysteem dat de verplichte leertherapie serieus neemt dient er naar onze mening zoveel mogelijk aan bij te dragen dat deze leertherapie op verantwoorde wijze kan plaatsvinden, dus ook de financiering ervan.
Deze studie werd financieel mogelijk gemaakt door de Stichting Psychotherapeutische Fondsen te Rotterdam. Onze dank gaat speciaal uit naar prof. dr. H.G.M. Rooijmans (toentertijd voorzitter Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie), dr. J.A. van Wijk (secretaris Specialisten Registratie Commissie van de KNMG) en de directies en opleidingscoördinatoren psychotherapie van de medewerkende RINO's.