Lastige lieden

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1994
10.1007/BF03079156

Serie Klinische psychotherapie

Lastige lieden
Over de grens tussen psychiatrie en psychotherapie

G. HellingaContact Information

(1) 


Abstract  
Mensen met een ernstige persoonlijkheidsstoornis, waarbij manipuleren en acting–out gedrag een grote rol spelen (‘derde graads zie–je–wel–isten’) zal men bij uitstek in groepsverband en in een psychiatrisch–klinische setting moeten behandelen. Daarbij dienen milieutherapeutische principes het uitgangspunt te zijn voor het therapeutisch houden van het behandelklimaat; zal het psychoanalytische referentiekader als uitgangspunt moeten dienen voor de behandelaars die daarmee in hun interne en onderlinge dialoog de gedragingen van hun patiënten het best kunnen begrijpen; en zal een cognitief begrippenkader het beste aansluiten op de mogelijkheden van de patiënt. Met name Transactionele Analyse leent zich daar uitstekend voor.
Summary  
People with serious personality disorders, where manipulation and acting–out behaviour have a large role to play (‘third degree “told you so” persons’) must be treated in a clinical psychiatric setting and are very suited to group treatment. Environmental therapeutic principles should be the starting point for the treatment climate; the psychoanalytical framework should serve as starting point for those in charge of the treatment who will then be in a good position to understand, in their internal and mutual dialoque, the behaviour of their patients; a cognitive framework of concepts will best meet the capabilities of the patient. Transactional Analysis is particularly suitable.


Dr. G. Hellinga, psychiater/psychotherapeut, is hoofd van de A–opleiding bij Psychiatrisch Centrum Zon & Schild te Amersfoort.
Correspondentieadres: Sophialaan 43, 1213 XL Hilversum.

Inleiding
Er zijn verschillende manieren waarop men mensen die psychotherapie behoeven kan indelen.
1. 
Het kan gebeuren op grond van de klacht of het probleem waarmee zij zich aanmelden. Bij ontdekkende psychotherapie worden klachten, problemen of symptomen echter beschouwd als aspecifieke topjes van een ijsberg (de werkelijke problematiek). Bovendien kunnen mensen psychotherapie nodig hebben, niet voor een of meer welomschreven klachten, maar omdat er iets moet veranderen in hun totale manier van in het leven staan, hun oriëntatie op zichzelf en andere mensen.
2. 
Men kan ook indelen naar diagnose, maar over de diagnostiek van neurotische fenomenen is geen consensus. Bovendien kunnen mensen met dezelfde diagnose verschillende mogelijkheden voor psychotherapie hebben.
3. 
Het kan ook gebeuren op grond van een inschatting van de ernst van de te behandelen problematiek, bijvoorbeeld met behulp van het gestructureerde interview van Kernberg. Daarmee worden mensen op grond van hun identiteitsontwikkeling en –integratie, het niveau van hun afweerstructuur en hun mate van realiteitstoetsing ingedeeld in neurotici, borderlines en psychotici (zie Kernberg, 1984). Reich en Frances (1984) wijzen er echter op, dat de grenzen tussen deze drie categorieën zo vaag zijn dat er zeer veel ‘grensgevallen’ zijn, en dat men in één interview niet goed zal kunnen inschatten hoe iemand zijn leven lang geweest is. Bovendien kunnen een subpsychotisch toestandsbeeld, een affectief syndroom, ernstig belastende symptomen van fobische of dwangneurotische aard, of kort tevoren doorgemaakte life–events een adequate beoordeling van het al of niet bestaan van een persoonlijkheidsstoornis ernstig bemoeilijken. Ook spelen in dit soort interviews de interpretaties van de interviewer een belangrijke rol. Deze hebben een aandeel in de uiteindelijke conclusie, terwijl er nooit onderdoek gedaan is naar de tussenbeoordelaarsbetrouwbaarheid, een gewichtig criterium voor een verantwoord gebruik van elk instrument.

Er is dus geen goede reden, zich gebonden te achten aan één bepaalde, speciale manier van indelen. Teneinde duidelijk te maken welke groep patiënten in dit artikel aan de orde is, zal ik dan ook een andere indeling gebruiken. Niet omdat deze indeling beter zou zijn dan andere, maar omdat zij in begrijpelijke taal duidelijk maakt over welke soort patiënten het in dit artikel gaat, en waarom sommige behandelwijzen voor de hier te bespreken categorie patiënten beter geschikt lijken dan andere. Bovendien is de daarbij gehanteerde term, ‘Zie–je–wel–isme’, voor iedereen herkenbaar, dus ook voor patiënten, al zijn zij nog zo weinig geneigd tot introspectie. En zoals in dit artikel zal worden beargumenteerd: het gaat er in essentie toch om, in de dialoog met de patiënt herkenbaar te zijn.


Het ‘zie–je–wel–isme’

Reeds op jonge leeftijd komen er voortdurend impressies op ons af, waarvan volstrekt niet duidelijk is hoe, en of, ze met elkaar in verband staan. Pappa drukt op het knopje van de eetkamerlamp en meteen begint het te regenen. Een jong kind kan dan denken dat pappa op die manier het weer kan beïnvloeden. Maar de volgende avond drukt pappa weer op het knopje en het begint niet te regenen. Kan pappa het nou wel of niet? Dag in dag uit stelt een kind zich zulke vragen, al zal dat niet voortdurend hardop, of zelfs maar volledig bewust gebeuren.

Vroeger of later gaat zo'n kind dan twee dingen doen: het gaat proberen orde in de veelheid van losse gegevens te scheppen door een aantal voorlopige conclusies te trekken op grond van coïncidenties die regelmatig optreden, en daarna gaat het die orde beschermen door alles wat klopt met die voorlopige conclusies op te merken, en alles wat er niet mee overeenstemt te negeren. Niet alleen schept dat orde in de chaos, het heeft nog een functie: akelige dingen zijn vaak minder erg als je ze ziet aankomen dan wanneer ze je volslagen onverwacht overvallen. Daarom hebben zie–je–wel's vaker te maken met iets vervelends dan met iets leuks. Door ervan uit te gaan dat het wel weer zal gebeuren heb je nog een beetje de illusie dat je de zaak in de hand hebt. Daarom ziet men mensen nogal eens bijna opgelucht reageren als er, zoals ze al verwacht hadden, iets vervelends gebeurt.

Ons leven lang blijven wij ons op een dergelijke manier lichtelijk verzetten tegen alles wat een vraagteken plaatst achter iets waarvan wij menen te weten hoe het zit. Dit mechanisme, ‘eerstegraads zie–je–wel–isme’, verklaart waarom bijgeloof blijft bestaan, waarom mensen hardnekkig kunnen blijven vasthouden aan vooroordelen en waarom velen nog steeds praten over ‘een typische steenbok of waterman’, ook al is inmiddels ruimschoots aangetoond dat astrologie wetenschappelijk gezien op geen enkele wijze kan standhouden. Het leven is dermate gecompliceerd, dat wij deze kunstmatige ordening nodig hebben, ook al gaat het ten koste van een onbevooroordeeld evalueren van de realiteit.

Wanneer het onbelangrijke dingen betreft is dat niet erg. En wanneer het kind voldoende is toegerust om werkelijk strijdige zaken vroeger of later op te gaan merken, waardoor hij die vooronderstellingen die al te ver buiten de realiteit liggen kan vervangen door nieuwe, is dat ook niet erg. Het wordt wat storender wanneer het ons ertoe brengt, onze partner te verwijten dat zij ‘altijd’ dit of dat vergeet, of dat hij ‘nooit eens’ zus of zo handelt. Dat hoort tot de meer irritante aspecten van een vaste relatie en ook daaraan ontkomt niemand, al kan het, als het werkelijk vervelende proporties aanneemt, een indicatie vormen voor echtpaartherapie. Doorgaans echter zal eerstegraads zie–je–wel–isme geen psychotherapie noodzakelijk maken.

Er zijn verschillende factoren die uitmaken of iemand meer dan het normale eerste graads zie–je–wel–isme zal gaan bedrijven. Allereerst zijn er situaties waarin een kind keer op keer iets meemaakt, dat in het leven van andere kinderen nooit of niet zo vaak gebeurt. Hoe vaker iets in die formatieve jaren ‘bewezen’ lijkt te worden, hoe hardnekkiger zo'n zie–je–wel zich zal vastzetten. En hoe slechter zo'n zie–je–wel overeenkomt met de dagelijkse realiteit, hoe kunstmatiger iemand zal moeten proberen te komen aan de bewijzen die hij voor zijn gemoedsrust nodig heeft. Daarnaast kan het leervermogen van mensen aanzienlijke variaties vertonen, en is ook het vermogen, ontregelingen te verwerken en te integreren niet voor iedereen gelijk. Constitutionele factoren, omgevings– en opvoedingsfactoren en louter op toeval berustende verkeerde conclusies, die toevallig enkele keren lijken te kloppen, zullen in combinatie uitmaken welke zie–je–wel's iemand gedurende de rest van zijn leven zal proberen vast te houden. In ernstiger (‘tweedegraads’) gevallen van zie–je–wel–isme probeert men niet slechts door middel van selectief waarnemen zijn zie–je–wel's in stand te houden, maar is er tevens sprake van verkeerd interpreteren van wat er gebeurt. Dat kan een bron zijn van conflicten met de medemens, en dus leiden tot het soort problemen dat mensen ertoe kan brengen hulp te zoeken. Door middel van psychotherapie kan de patiënt geholpen worden het selectieve en het verkeerd interpreteren te herkennen, en de achtergronden ervan te ontdekken en te verwerken. In deze gevallen zijn de ego–functies min of meer intact, er is voldoende werkelijkheidstoetsing om het mogelijk te maken de patiënt te helpen inzien waar zijn interpretaties van de werkelijkheid niet kloppen.

In nog ernstiger gevallen, en over zulke mensen zal het in dit artikel gaan, bedrijft de betrokkene derdegraads zie–je–wel–isme. Dan blijft het niet bij selecteren of verkeerd interpreteren, maar wordt de omgeving onbewust door de betrokkene gemanipuleerd, zodat deze, congruent reagerend op de manipulaties, tot gedrag wordt gebracht waarmee de zie–je–wel's van de patiënt bevestigd worden.

Een voorbeeld. Een jongeman groeit op in een gezin met een autoritaire vader en een bazige oudere broer. Hij komt tot de conclusie dat iedereen in een positie van macht die macht wel altijd zal misbruiken. Als hij later komt te werken bij een vervelende, autoritaire baas, zal hij zeggen: ‘Zie je wel! Zo zijn ze allemaal.’ Dit is eerstegraads zie–je–wel–isme waarbij gebruik wordt gemaakt van selectie. Er is een kans dat hij in een conflict met die man geraakt en ontslagen wordt. De volgende baas is een man die zich vrij neutraal, wellicht wat afstandelijk opstelt tegenover zijn werknemers. Wanneer de jongeman een keer iets fout doet maakt de baas daar op een neutrale manier een opmerking over – maar de jongen zal in die opmerking meer verwijt of autoriteit horen dan erin zit: interpretatie. Als hij op de vermeende bruskering reageert zoals men reageert wanneer men inderdaad gebruskeerd wordt, zal zijn baas (die zelf vindt dat hij niet onredelijk is geweest) de jongen dermate onredelijk vinden dat hij hem de laan uitstuurt. Dan kan de knaap zeggen dat je bij die vent niet eens een foutje kan maken, en dat dus ook deze baas heeft weer eens bewezen heeft dat geen enkele baas ooit zal deugen. Manipulatie, waarbij het complementaire gedrag van de baas leidde tot een herhaling van wat steeds gebeurt.


Op de grens tussen psychiatrie en psychotherapie

Het hierboven beschreven mechanisme leidt tot het levenslang voorkomen van dezelfde akelige gebeurtenissen en ervaringen, en tot herhaald gedrag in allerlei verschillende situaties. Kortom: tot wat in het classificatiesysteem van de psychiatrie, het DSM–III–R systeem (APA, 1986) op as II wordt benoemd als een persoonlijkheidsstoornis (ps). Vanwege hun acting–out gedrag en de sterke tegenoverdrachtgevoelens die zij plegen op te roepen zijn zij bijzonder moeilijk met gewone psychotherapeutische werkwijzen te behandelen.

Deze mensen komen vaak pas met het hulpverlenerscircuit in contact wanneer zij ziek worden, omdat zij zo weinig besef hebben van de noodzaak om te veranderen. Hun problemen liggen immers niet aan henzelf? Met hun selectieve en interpreterende kijk op de gebeurtenissen zien zij steeds bewijzen dat andere mensen het altijd zo laten lopen, en door hun onbewuste manipuleren van de gebeurtenissen zorgen zij ervoor dat andere mensen zich steeds op bepaalde manieren tegenover hen opstellen. Daarom vragen zij pas om hulp als zij, door de last van wat hun steeds door anderen wordt aangedaan, zo in de problemen geraken dat er iets moet gebeuren. Dat kan de vorm aannemen van psychiatrische, ‘as I’–pathologie, of van zulk storend of gevaarlijk gedrag dat het via een IBS of een RM tot een gedwongen opname komt.

Het probleem is nu, dat de prognose voor behandeling van psychiatrische toestandsbeelden slechter is, en er een veel grotere kans op terugval is, wanneer er tevens sprake is van een ps (Andreoli, Bressot, Aapro, Tricot & Gognalons, 1989; Reich & Green, 1991). Bij zulke mensen is de therapietrouw slechter en komt het moeilijker tot een working alliance, en de weerstand tegen elke vorm van behandeling is bij hen groter dan bij psychiatrische patiënten die niet tevens een ps hebben. Wat in de hier genoemde artikelen niet vermeld wordt, is het feit dat deze mensen tevens sterke tegenoverdrachtsreacties bij hun behandelaars plegen op te roepen, en dat het aandeel van die behandelaars in het moeilijker tot stand komen van een working alliance en in die slechte therapietrouw van de patiënten derhalve aanzienlijk kan zijn.

Voor deze patiënten zal dus niet volstaan kunnen worden met een gewone psychiatrische behandeling. Dat kan hen uit een crisis halen, maar leidt niet tot een betere basis die kan voorkomen dat zij opnieuw zullen vastlopen. Daarom moet hier naast de psychiatrische behandeling ook psychotherapeutisch gewerkt worden.

Niet alle mensen met een ps behoren tot deze groep. Zo zullen mensen met een obsessief–compulsieve ps eerder tot de tweedegraads zie–je–wel–isten behoren (zij manipuleren de mensen om hen heen niet in zo sterke mate) en mensen met een schizotypische of een schizoïde ps zullen te weinig op hun omgeving gericht zijn om tot manipuleren te komen. Bij hen zal een psychotherapie op andere problemen stuiten, zoals een te groot tekort aan realiteitstoetsing of het onvermogen überhaupt een relatie aan te gaan, laat staan tot een working alliance in staat te zijn. Maar bij mensen met een borderline, een theatrale, een narcistische, een paranoïde, een anti–sociale, een passief–agressieve, een afhankelijke of een ontwijkende ps is heel vaak sprake van het gemanipuleer van derdegraads zie–je–wel–isten. Over zulke mensen gaat het verder in dit artikel.

Daarbij zal de exacte onderverdeling in aparte categorieën niet ons uitgangspunt zijn: van de waarde van deze onderverdeling is lang niet iedereen overtuigd, er zijn vele bezwaren aan verbonden (Hellinga, 1992a; 1992b) en vooral praktizerende psychiaters en psychotherapeuten kunnen er niet veel mee in hun dagelijkse werk. Het gaat dus om mensen met een ernstige ps, die geneigd zijn via ageren hun omgeving te verleiden tot gedrag waardoor hun vooroordelen steeds maar weer bewezen lijken te worden.


De patiënten
Kenmerkend voor zulke mensen, in vergelijking met mensen die last hebben van een of enkele welomschreven problemen of symptomen, of enkele minder pervasieve persoonlijkheidstrekken, zijn de volgende problemen:
1. 
De patiënt beleeft dat wat veranderd moet worden als essentieel behorend tot zijn persoonlijkheid. Zo ‘is’ hij nu eenmaal. Er zal weinig sprake zijn van zelfreflexie en introspectie wanneer hij de problemen waar hij mee zit toeschrijft aan datgene wat ‘de anderen’ of ‘de maatschappij’ hem aandoen. Dat houdt in, dat het meeste effect verwacht mag worden van een behandeling waarbij de omgeving er zoveel mogelijk in slaagt, niet–complementair te reageren, zodat de zie–je–wel's van de patiënt niet steeds opnieuw bevestigd worden, en waarbij hij voortdurend, en van alle kanten, wordt geconfronteerd met zijn eigen aandeel in de problematiek. Derdegraads zie–je–wel–isten zijn dus, als zij überhaupt gemotiveerd zijn voor de een of andere vorm van behandeling, bij uitstek indicaties voor behandeling in een klinische setting.
2. 
Echter: dat voortdurend geconfronteerd worden met het eigen aandeel, en de ontregelende ervaring wanneer er niet complementair gereageerd wordt, zijn belastend voor de patiënt. Deze zal namelijk wel van een of meer symptomen afgeholpen willen worden, maar wanneer men hem vraagt, een deel op te geven van wat hij als zijn persoonlijkheid ziet, iets dat hem tot een individu maakt, ook al is hij over zijn ware identiteit nog zo onzeker, is dat bedreigend. Het kan een gevoel van existentiële leegte oproepen, of van de dreiging daarvan. Therapie–ontrouw, weerstand en acting–out zullen dan ook een grotere rol spelen in de behandeling dan bij lichtere neurotische problematiek, te meer ook omdat bij ernstige ps de impulscontrole, het uitstellend vermogen en de frustratietolerantie geringer zijn dan bij lichtere problematiek. Er is bij zulke mensen, meer nog dan bij lichtere problematiek, behoefte aan een ‘holding environment’ en aan heldere grenzen waaraan men zich dient te houden. Zowel zorg als structuur zijn van belang: ook hier een goede reden om deze mensen in een klinische setting te behandelen.
3. 
De patiënt zal in veel gevallen als gevolg van zijn verkeerde manier van omgaan met andere mensen zo verstrikt zijn geraakt in complementaire (en dus probleemcontinuerende) relaties dat het gevaar bestaat, dat eventuele pogingen daar verandering in aan te brengen door zijn systeem zullen worden tegengewerkt. Dat kan een reden zijn om hem tijdelijk uit dat systeem te halen, al is het wel aan te bevelen, tijdens de behandeling het systeem in de behandeling te betrekken.
4. 
Patiënten met ernstige ps maken gebruik van primitieve afweermechanismen, zijn weinig ik–sterk en onvoldoende in staat om abstract en in symbolen te denken, hetgeen in veel vormen van psychotherapie van hen gevraagd zal worden. Het relatieve tekort aan ik–sterkte en het kwetsbare vermogen tot realiteitstoetsing zullen bovendien van tijd tot tijd psychiatrische behandeling tijdens een psychotherapie noodzakelijk maken, zelfs wanneer zij bij aanvang van hun behandeling nog niet lijden aan een van de reeds genoemde psychiatrische ziektebeelden die vaak de aanleiding tot een opname vormden. Voor een goed overzicht van de indicaties (en de contra–indicaties!) voor psychofarmaca bij deze mensen kan verwezen worden naar Stein (1992).
5. 
Ten slotte: bij deze groep mensen is de overdracht vaak intensief en moeilijk te hanteren, en dat geldt eveneens voor de tegenoverdrachtsgevoelens die zij oproepen. In een behandeling in een groepssetting kan die overdracht over verschillende personen worden uitgespreid, en dus verdund worden, terwijl de behandeling in een klinische setting, waarbij niet één behandelaar maar een team met de patiënt werkt, het mogelijk maakt enige afstand te bewaren waardoor de tegenoverdrachtsgevoelens gemakkelijker herkend worden en hanteerbaarder blijven. Een groepsbehandeling biedt nog meer voordelen: al te onrealistische verwachtingen ten aanzien van de therapeut kunnen door de andere groepsleden gecorrigeerd worden; men biedt in een groep meer identificatiemogelijkheden en meer mogelijkheden om te oefenen met interpersoonlijk gedrag en men kan de patiënt meer feedback laten krijgen van andere mensen dan een therapeut. De groep biedt ook een interpersoonlijke buffer bij eventuele agressiedoorbraken ten aanzien van de therapeut en eventuele andere onmiddelijke bevrediging nastrevende acting–out gedragingen (zie Spielman, die hierover reeds in 1975 publiceerde, en verder onder anderen Clarkin, Marziali & Munroe–Blum, 1991 en Klein, Orleans & Soule, 1991).

De behandeling

In het bovenstaande werd aangegeven waarom men derdegraads zie–je–wel–isten het beste in een klinische setting kan behandelen. De vraag is nu: hoe moet zo'n behandeling er dan uitzien?

Allereerst dienen daarbij uiteraard de moderne inzichten op het gebied van de milieutherapie als uitgangspunt te dienen (zie Janzing & Lansen, 1985, en Jongerius & Rylant, 1989), maar behalve van milieutherapie moet hier ook sprake zijn van psychotherapie, wil men deze mensen niet telkens weer via (meestal psychiatrische) crises moeten heropnemen.

Psychotherapeutische behandeling in een klinische setting impliceert: klinische psychotherapie. De GHIGV–werkgroep die daarover in 1991 een uitvoerige nota publiceerde geeft een helder overzicht van de eisen waaraan een klinisch psychotherapeutische behandeleenheid (KPBE) dient te voldoen. In grote lijnen lijken die allemaal uitstekend toepasbaar voor klinische behandeling van de ernstig gestoorde populatie patiënten over wie dit artikel gaat, op één criterium na: ‘Alle aspecten van het behandelsysteem (moeten) zijn doortrokken met de psychotherapeutische grondgedachten die behoren bij één bepaalde (erkende) theoretische stroming en die gericht zijn op het bevorderen van duurzame veranderingen in de persoonlijkheid, waardoor men beter bestand is tegen de eisen die het bestaan stelt.’

Eén bepaalde (erkende) theoretische stroming – daar gaat het om. In dit artikel zal ik proberen aan te tonen dat men met de hier aan de orde zijnde categorie patiënten niet kan volstaan met slechts één referentiekader, maar dat men twee, geheel verschillende referentiekaders zal moeten combineren.

Welke aanpak is de beste?

Allereerst kan men zich de vraag stellen: ‘Is er wel een bepaald referentiekader dat beter is dan andere?’ Effectonderzoek heeft immers vele malen aangetoond dat er geen verschillen zijn in klinisch significant effect tussen de verschillende benaderingen? En procesonderzoek heeft aangetoond dat dezelfde gemeenschappelijke factoren werkzaam zijn in alle vormen van psychotherapie (zie onder anderen Van Kalmthout & Van der Staak, 1988). Warmte, acceptatie, empathie, echtheid, het bieden van een veilige relatie waarin de cliënt wordt aangemoedigd anders te gaan kijken naar, en om te gaan met dingen die hij tot dusverre steeds op de hem vertrouwde manieren aanpakte: de bekende basiscondities, de essentiële aspecten van wat men ‘steunende psychotherapie’ noemt. Maar ook is gebleken dat dezelfde therapeut, met hetzelfde aanbod aan basiscondities en werkend vanuit hetzelfde referentiekader, bij sommige mensen uitstekende resultaten boekt, terwijl bij andere patiënten de behandeling mislukt. Dat kan natuurlijk aan de patiënt liggen, of aan verkeerde ‘matching’. Maar ook aan het feit dat de therapeut bij de ene patiënt zijn tegenoverdracht wel goed weet te hanteren en bij een andere niet – juist bij mensen met een ps is het hanteren van tegenoverdracht vaak heel wat moeilijker dan bij ‘lichtere’ gevallen. Ten slotte kan het grote verschil in wel en niet geslaagde behandelingen bij dezelfde therapeut liggen aan het feit dat, gegeven de aanwezigheid van de basiscondities, de specifieke kenmerken van een bepaald referentiekader daar bovenop bij de ene patiënt wel, en bij de andere niet goed aanslaan. Als dat zo is, is het dus inderdaad zinvol te zoeken naar het meest geschikte referentiekader.

Een van de eersten die uitvoerig publiceerden over de gemeenschappelijke aspecten van psychotherapie was Jerome Frank (1974). Zijn stelling luidt als volgt. Alle hulpzoekers, of dat nu een Masai is die zijn medicijnman raadpleegt, een zakenman die zijn managers–stress met zijn analyticus bespreekt, of een hippy die een goeroe zoekt die hem kan vertellen hoe hij moet leven, hebben één ding gemeen: zij zijn ontredderd, gedemoraliseerd. Alle effectieve hulpverleners bieden hun cliënten nieuwe hoop, uitzicht, iets om (weer) in te geloven. Zij doen dat door de cliënt te accepteren, een relatie met hem aan te gaan, vertrouwen te wekken. Ze gebruiken daarbij een specifieke setting (die beleefd kan worden als ‘los’ van de gewone buitenwereld), bepaalde rituelen en een bepaalde manier om tegen dingen aan te kijken. Dat laatste is het theoretische referentiekader van de therapeut – en of dat referentiekader nu ‘waar’ is of niet, uitvoerig wetenschappelijk ‘bewezen’ of onderbouwd, of alleen maar geïnspireerd door een charismatische opleider: als de therapeut er zelf in gelooft, en op de patiënt dat geloof weet over te brengen, dan delen zij een ‘mythe’ en het is die gemeenschappelijke mythe die helpt de patiënt weer uitzicht te geven.

Ik zou Frank niet genoemd hebben als ik het niet grondig met hem eens was, maar hij laat mijns inziens toch iets liggen: een therapeut zal er beter in slagen zijn mythe over te brengen wanneer de afstand van de beleefwereld van de patiënt naar die mythe niet te groot is. Hoe meer de uitgangspunten van de therapeut al enigszins herkenbaar zijn voor degene die hulp bij hem zoekt, des te sneller zal deze aanhaken. Franks stelling dat het er eigenlijk nauwelijks toe doet welke mythe je aanbiedt klopt dus niet helemaal. Een zakenman die zich aanmeldt met een neurastheen klachtenbeeld, zal zich niet al te zeer aan zijn therapeut hoeven aan te passen als deze gaat praten over streefniveau, perfectionisme en minderwaardigheidsgevoelens. Een Individual–psychologische benadering zal bij hem beter werken dan een Winti–behandeling, los van de vraag of een Winti–behandeling nu wel of niet rationeler is dan een benadering vanuit Adlers referentiekader.

Wanneer wij bedenken dat mensen met een ps tot de slechtst gemotiveerde cliënten behoren, met de minste neiging om ‘anders’ naar zichzelf te gaan kijken en met de grootste weerstand tegen verandering, dan moeten wij er bij hen nadrukkelijk voor zorgen dat de te overbruggen kloof niet al te groot is. Er is dus inderdaad een goede reden om bovenop de klinisch psychotherapeutische en milieutherapeutische aanpak, te zoeken naar een referentiekader dat wellicht gemakkelijker dan andere door de patiënt kan worden geaccepteerd.

Wanneer men zich verdiept in de literatuur over de behandeling van ps valt op dat er in allerlei verschillende landen en situaties wordt uitgegaan van het psychoanalytische referentiekader, zonder dat die keuze beargumenteerd wordt. Terwijl de literatuur ook aangeeft dat bijvoorbeeld een cognitieve benadering of bepaalde sociale vaardigheidstrainingen in ten minste een aantal gevallen effectief kunnen zijn.

Het is niet verwonderlijk dat van alle referentiekaders het psychoanalytische het meest gebruikt wordt bij de behandeling van ps. Geen ander referentiekader is zo geschikt voor het begrijpen van deze patiënten, met hun primitieve afweermechanismen, hun neiging zich te storten in uiterst intensieve overdrachten, hun acting–out gedrag, hun grote weerstand tegen verandering en hun geringe neiging kritisch naar zichzelf te kijken. De psychoanalytische literatuur maakt dat allemaal begrijpelijk. De zelf–psychologie en de objectrelatietheorieën, de boeken en publikaties van Mahler, Rohde Dachser, Gerald Adler, Kernberg, Kohut… ze zeggen het wel allemaal verschillend, en zijn het vaak helemaal niet met elkaar eens, maar wie de moeite neemt zich in die uiteenlopende theoriesystemen te verdiepen krijgt daardoor toch de geestelijke bagage mee die nodig is, wil men niet in opperste verwarring geraken als een borderline patiënt opeens woedend tekeergaat om iets volslagen onbenulligs. Wil men niet het risico lopen, de pathologische motieven te missen die achter ogenschijnlijk ‘redelijke’ wensen kunnen schuilgaan. En wil men niet blind zijn voor de ‘splitting’ en de projectieve identificatie die de therapeut (en zijn medebehandelaars in het team) tot heftig acting–out gedrag van hun kant kunnen verleiden.

Begrijpen wat de achtergronden zijn van het doen en laten van de patiënt is niet genoeg: mensen met ps roepen zeer intensieve tegenoverdrachtsreacties op bij hun behandelaars. Tegenoverdracht in de ruime zin: de ‘logische’ frustratie, ongeduld, medelijden, angst en agressie die mensen met zulk ingewikkeld gedrag als ernstig gestoorde ps–patiënten nu eenmaal bij iedereen plegen op te roepen; maar ook tegenoverdracht in de specifieke zin: mensen met een ps voelen haarfijn de zwakke plekken aan van degenen met wie zij omgaan. Een therapeut die zich niet heel goed bewust is van zijn eigen zwakke plekken, zal groot gevaar lopen meegezogen te worden in de vaste rampzalige patronen waarin de patiënt altijd verzeild raakt. Zo kan het komen tot seksuele relaties, tot eindeloos doorbehandelen zonder dat het nog zin heeft, tot het beëindigen van een behandeling als men juist wel zou moeten doorgaan…

Een goede theoretische kennis van de moderne psychoanalytische theorieën is dus noodzakelijk wanneer men wil werken met mensen met ernstige ps. Vanwege hun neiging tot derdegraads zie–je–wel–isme en het gemanipuleer dat daarbij hoort, lijkt daarnaast een eigen leertherapie ‘on analytic lines’ zeer gewenst, omdat geen andere leertherapie de aspirant–psychotherapeut zo expliciet met zijn eigen weerstand, overdracht en tegenoverdracht zal kunnen confronteren. Bovendien zal men ten minste enige ervaring moeten hebben opgedaan in het ontdekkend werken met psychotherapiepatiënten waarbij dat wel mogelijk is, om te leren wanneer je kunt (moet) duiden of confronteren en wanneer niet… Het psychoanalytische referentiekader is dus onontbeerlijk voor de interne dialoog van de therapeut en voor de leden van een behandelend team onderling.

Echter: dat wil niet automatisch zeggen dat het ook geschikt is voor de dialoog met de patiënt. Sternbach, Judd, Sabo, McGlashan en Gunderson (1992) tonen aan dat mensen met een borderline ps uitgesproken defecten hebben in hun cognities en het verwerken van waarnemingen. Het probleem ligt in het organiseren en integreren van ideeën. Bij stressvolle interpersoonlijke transacties wordt de cognitie gedesorganiseerder, dus kwetsbaarder voor vervormingen. Echte vervormingen (micropsychotische perioden) zullen niet vaak optreden, maar er is wel een beperkt vermogen zaken cognitief te verwerken. Het psychoanalytische begrippensysteem, met zijn abstracties en zijn leggen van ingewikkelde causale verbanden doet in dit geval een te groot beroep op de cognitieve vermogens van deze patiënten.

Hummelen (1992) geeft aan dat het niet vanzelfsprekend is, mensen met een zeer primitieve persoonlijkheid vanuit een model tegemoet te treden dat werd ontwikkeld voor en gebaseerd op ervaringen met mensen met neurotische problematiek, bij wie structurele conflicten centraal staan. Immers, de borderline patiënt kent geen emotioneel geladen, symbolische werkelijkheid. Voor hem heeft alleen dat betekenis, wat zich afspeelt op concreet gedragsniveau. Op grond hiervan pleit Hummelen voor een cognitief–gedragstherapeutische benadering, waarbij niet wordt geïnterpreteerd, maar telkens in het hier en nu van de therapeutische relatie wordt bijgestuurd op grond van concrete, van tevoren gemaakte afspraken en een actieve, instruerende en sturende houding van de therapeut. Vanuit de psychoanalytische optiek komt dat vooral neer op een steunende therapie.

Aronson (1989) geeft een literatuuroverzicht van psychotherapeutische behandelingen van borderline ps. In de jaren veertig tot zestig was de mening van psychoanalytisch georiënteerde auteurs vrij algemeen: ‘Borderlines kun je maar beter steunend behandelen.’ In de jaren zeventig werd men, vooral op grond van de stortvloed aan theoretische publikaties over de achtergrond en de psychodynamiek van borderline problematiek, veel optimistischer over de mogelijkheid voor psychoanalytische behandeling. In de jaren tachtig zien we een gestage fragmentering van de vele visies en een neiging het optimisme te laten varen. Dat lag gedeeltelijk aan het feit dat de beste resultaten bereikt werden met mensen die nog wel binnen het ‘borderline’ spectrum van Kernberg vielen, maar niet zo ernstig gestoord waren als diegenen die volgens het DSM–systeem een borderline ps hebben. Deze werden vaak drop–outs: Kelly, Soloff, Cornelius, George, Lis en Ulrich (1992) geven een dropout percentage van 47 (vooral de mensen met impulscontrolestoornissen, een hoge mate van woede en vijandigheid, wat kan wijzen op DSM–III–R borderline ps en antisociale ps) en geven aan dat bij meer confrontaties het aantal dropouts toeneemt. Psychoanalytisch georiënteerde psychiaters zijn dan ook geleidelijk weer vooral steunend gaan behandelen. Merkwaardigerwijze blijft men echter ook zo'n steunende behandeling ‘psychoanalytisch’ noemen.

Aansluitend bij deze tendens schreven De Jonghe, Rijnierse en Janssen een drietal artikelen (1987, 1988a, 1988b) waarin ervoor wordt gepleit de psychoanalytische behandelingsmethoden te plaatsen op een continuüm van de utopische psychoanalyse, via respectievelijk de reguliere en de gemodificeerde psychoanalyse, de steunende inzichtgevende psychotherapie en de inzichtgevende steunende psychotherapie naar de louter steunende behandeling.

Een psychoanalytische behandeling, schrijven zij, kenmerkt zich door het feit dat in de behandelsituatie de werkrelatie en de weerstand centraal staan en vooral duidelijk worden in de overdracht; dat de techniek vooral gericht is op het duiden en interpreteren van de overdrachtsweerstand; dat het proces inhoudt het afnemen van de overdrachtsweerstand als gevolg van het analyseren ervan en het toenemen van bewustwording en inzicht; en dat het doel is: herstructurering van de persoonlijkheid. Steunende psychotherapie daarentegen is een behandeling waarin, naast de basiscondities die in elke therapie een rol spelen, de volgende methoden passen: het expliciet uiten van erkenning en belangstelling, het geven van adequate informatie, het aangeven van grenzen, het doen afnemen van gevoelens van schaamte, schuld en krenking (bijvoorbeeld door te universaliseren), het bieden van een model, het versterken van realiteitstoetsing en het geven van rationeel en cognitief inzicht. Naarmate een patiënt minder ik–sterk is, de differentiatie van Über–Ich, Ich en Es slechter en het Über–Ich minder geïntegreerd, des te meer zal een behandeling dichtbij de steunende pool van het psychoanalytische spectrum moeten liggen. Want ook de beschreven steunende psychotherapie wordt beschouwd als behorend tot het psychoanalytische spectrum.

Dat wil dus zeggen: bij forse ps werkt men vrijwel uitsluitend steunend. Maar, anders dan De Jonghe c.s. stellen, meen ik dat in dat geval (vrijwel) alles wat ‘typisch psychoanalytisch’ is, uit de behandeling is verdwenen. Hoeveel water kan er in wijn worden gedaan, voordat het geen wijn meer is? Piper, Azim, Joyce en McCallum (1991) toonden aan dat bij patiënten met in hun voorgeschiedenis een behoorlijk hoge kwaliteit van objectrelaties een teveel aan overdrachtsduidingen de therapeutische relatie schaadt, terwijl velen, onder anderen Piper, Azim, Joyce, McCallum, Nixon en Segal (1991) hebben aangetoond dat de prognose voor het slagen van een behandeling sterk afhangt van de kwaliteit van die relatie. In psychoanalytisch georiënteerde psychotherapie bij mensen met een ernstige ps, die immers juist erg slecht zijn in objectrelaties, zal het optimale aantal overdrachtsduidingen dus vrijwel bij de nul moeten liggen. Of althans zo klein moeten zijn dat de druppeltjes wijn nog nauwelijks te proeven zijn.

Samenvattend: bij ernstige ps–gestoorde mensen kan men in de dialoog met de patiënt maar het beste zo weinig mogelijk psychoanalytisch te werk gaan. Dat hoeft niet te hinderen, kan men zeggen. In die steunende therapie zitten immers alle basiscondities die ‘eigenlijk’ het effect van psychotherapie verklaren? En herhaaldelijk is aangetoond (zie onder anderen Stone, 1987) dat bijvoorbeeld mensen met een borderline ps na een behandeling met louter steunende interventies aanzienlijk verbeterd kunnen zijn. Hierboven werd echter reeds gesteld dat het mogelijk zinvol kan zijn, iets meer dan de basiscondities te bieden. Persons, Curtis en Silberschatz (1991) formuleren dat als volgt: ‘Het succes van een psychotherapie wordt sterk bepaald door de mate waarin de therapeut erin slaagt, het basale psychologische probleem van zijn patiënt zo te formuleren dat het aansluit bij de patiënt. Als hij daarop dan zijn interventies baseert maakt het niet zo veel uit, vanuit welk referentiekader hij opereert’. Dat doet sterk denken aan die ‘gemeenschappelijke mythe’ van Jerome Frank. Het lijkt dan wel redelijk, te veronderstellen dat wij onze ernstig ps–gestoorde patiënten te kort doen wanneer wij hen behandelen vanuit een referentiekader dat beter toepasbaar is, naarmate we het minder toepassen.

Aangezien ernstig ps–gestoorde patiënten het beste geholpen kunnen worden met klinische psychotherapie kan men zich dus ook afvragen of klinisch psychotherapeutische centra waar voornamelijk psychoanalytisch gewerkt wordt, niet alleen bij de dialoog tussen de behandelaars onderling (want dat is, zoals hierboven reeds werd uiteengezet, zinvol en noodzakelijk), maar ook bij het werken met de patiënten, wel zo'n rationele keuze hebben gedaan als hun patiënten merendeels mensen met een ernstige ps zijn. Als wij in plaats daarvan een referentiekader zouden kunnen vinden dat niet te ver van het bed van de patiënt ligt, is het vinden van een ‘gemeenschappelijke mythe’ immers gemakkelijker? Maar welke alternatieven zijn er dan voor het psychoanalytische kader?

Nog meer aangelengde wijn?

Er is veel minder gepubliceerd over de psychotherapie van ps vanuit andere referentiekaders dan vanuit het psychoanalytische. Toch kan men hier en daar wel een indruk krijgen van andere behandelingen.

Om te beginnen: de Rogeriaanse behandeling. Door Rogerianen worden de door Rogers geformuleerde basiscondities (empathie, echtheid en acceptatie) voor het behandelen van mensen met een ernstige ps niet langer als voldoende beschouwd. Concreetheid, confrontatie, directheid, zelfonthulling en aandacht voor de lichamelijke beleving, de asociale respons en de metacommunicatie worden genoemd door Dijkhuizen en Bouwens (1990), die een Rogeriaanse aanpak beschreven op een conferentie over borderline ps. De behandeling wordt ‘procesgerichte gesprekstherapie’ genoemd, een benadering waarin de drie hoofdstromingen binnen de Rogeriaanse therapie, de reflexieve, de experiëntiële en de interactieve geïntegreerd worden. Doel van de behandeling is het (weer) op gang brengen van de interne en externe dialoog van de patiënt. De behandeling wordt beschreven als een waarin de therapeut een actieve instelling heeft, ‘waarin deze korte samenvattingen geeft, structureert, doorvraagt, gedetailleerd laat beschrijven, specificeert en ingaat op gedrag dat incongruent is met hetgeen de patiënt op dat moment inhoudelijk vertelt. Daarbij past een zakelijke, rustige en nuchtere opstelling van de therapeut. Confrontaties en zelfonthulling dienen in het algemeen vermeden te worden.’ Het scheppen van een veilig klimaat en de patiënt snel met de realiteit confronteren als dat nodig is, zouden kenmerkend zijn voor deze aanpak. Hierin lijkt niet zoveel typisch ‘Rogeriaans’ meer terug te vinden te zijn. Ook hier wordt eigenlijk niet meer dan de steunende therapie beschreven, die door De Jonghe, Rijnierse en Janssen op het continuüm van de psychoanalytische behandelingen werd geplaatst, en door de Rogerianen dus op het continuüm van de Rogeriaanse behandelingen. Afstappen van (bijna?) alles waardoor in het verleden de Rogeriaanse benadering zich onderscheidde van andere behandelingsvormen, betekent ook hier: zoveel water in de wijn dat er niet meer van wijn gesproken kan worden.

Over de directieve therapie van ps is heel weinig gepubliceerd. Van der Velden (1992) verdedigt de stelling, dat ‘de zogenaamde ps dat aspect van de patiënt is, dat de therapeut moet zien mee te krijgen in de behandeling van diens as I–problematiek’ (pag. 270). Het behandelen van de ps zelf, stelt hij, lijkt niet goed mogelijk, ‘want wie kan zich een interventie voorstellen die de gehele persoonlijkheid moet raken?’ (pag. 270). Ongetwijfeld zal men met een directieve behandeling erin kunnen slagen, patiënten met een ps te helpen bij bepaalde psychiatrische klachten of symptomen. Maar wanneer Van der Velden de mening van zijn collegae directieve therapeuten verwoordt, ziet het ernaar uit dat binnen de directieve therapie het behandelen van een ps zelf niet tot de mogelijkheden wordt gerekend.

Gedragstherapie richt zich, evenals directieve therapie, vooral op specifieke symptomen en klachten. Dat kan bij mensen met een ps hard nodig zijn, en dan lijkt het voldoende als door middel van de steunende technieken de patiënt voldoende gemotiveerd wordt om aan de gedragstherapie mee te werken. Maar voor de behandeling van de ps zelf lijkt dit referentiekader zich niet goed te lenen.

Een behandeling vanuit de invalshoek van de systeemtherapie lijkt weinig rationeel. Kenmerkend voor mensen met een ernstige ps is immers, dat zij in allerlei verschillende relaties manipulerend optreden, en daardoor vastlopen. Men kan het accent in de therapie maar beter niet leggen op het aandeel dat alle leden van het systeem hebben, als men de neiging van de patiënt, de schuld van zijn problemen bij anderen te leggen, niet stevig wil bekrachtigen. Er is uiteraard wel een plaats voor systeemtherapie, als het systeem van de patiënt zijn eventuele veranderingen tijdens de therapie zou tegenwerken, of wanneer de patiënt na zijn behandeling zo veranderd is, dat zijn oude systeem hulp nodig heeft om zich op de nieuwe situatie in te stellen.

Blijven over: de cognitieve benaderingen, waarvan er de laatste tijd heel wat ontwikkeld zijn. Sommige zijn ontwikkeld vanuit de ontdekkende psychotherapie–richtingen, zoals de Brief Adaptational Psychotherapy (BAP) van Pollack en Flegenheimer (zie Winston, Pollack, McCullough, Flegenheimer & Kestenbaum, 1991); andere vanuit de gedragstherapie, zoals de Rationeel Emotieve Therapie (RET) en de cognitief–gedragstherapeutische behandeling volgens Beck. Er zijn therapeuten die expliciet gebruik maken van, en met hun patiënten werken met de interpersoonlijke cirkel van Wiggins (zie bijvoorbeeld Keijsers, Schaap, Keijsers & Hoogduin, 1990); Beard, Marlowe en Ryle (1990) beschrijven hun ‘Sequential Diagrammatic Formulation’; Linehan (1991) werkt cognitief–gedragstherapeutisch met chronisch suïcidale borderline patiënten en noemt zijn methode ‘Dialectical Behavior Therapy’, om nog maar enkele van de vele vormen te noemen.

Bij de cognitieve benaderingen gaat men ervan uit, dat het denken, het voelen en het handelen van een mens onderling zo verweven zijn, en elkaar dusdanig beïnvloeden, dat men door een van de drie te beïnvloeden de andere twee automatisch ook beïnvloedt. Waar bij de expressieve psychotherapie vooral de beleving als invalshoek genomen wordt, en bij de gedragstherapie en de directieve therapie vooral het handelen, kiest men bij de cognitieve therapievormen vooral voor de invalshoek van het beïnvloeden van denkpatronen. Alle cognitieve benaderingen hebben het voordeel dat zij de patiënt een referentiekader bieden dat voor hem begrijpelijk kan maken waarom dingen toch steeds verkeerd lopen. Dat de patiënt een structuur aangeboden krijgt waarin zijn gedrag geplaatst kan worden. Dit is een aanpak die aan de oppervlakte blijft en waarin de dieperliggende aspecten van zijn pathologie buiten beschouwing blijven, maar dat hindert niet: ten eerste zijn patiënten met een ernstige ps doorgaans weinig gemotiveerd om te gaan zoeken naar iets dat niet op korte termijn helpt, ten tweede blijkt dat menige patiënt na een louter steunende behandeling later toch grondig veranderd kan zijn (zie bijvoorbeeld De Jonghe, Janssen & Rijnierse 1987, 1988). Regressie wordt consequent tegengegaan, men richt zich op het hier–en–nu, de consequenties van wat men nu doet, voelt en denkt staan centraal. Waar de louter steunende behandeling voldoende zorgt voor het scheppen van de basiscondities, maar niet meer biedt dan dat, levert een cognitieve ‘bovenlaag’ daarbij een handvat voor de patiënt; een ‘mythe’ om het woord van Frank nog maar eens te noemen.

In de cognitieve gedragstherapie volgens Beck wordt een patiënt met een ps gezien als iemand die een basis– of ‘core’–probleem heeft, waardoor hij zichzelf verkeerd beoordeelt en problematisch reageert op andere mensen en op de gewone levensproblemen. Daarachter gaan cognitieve structuren schuil, die categorisch en hiërar–chisch georganiseerd zijn. Deze zijn de patiënt duidelijk te maken zonder dat men daar ‘diep’ voor hoeft te graven. Met ‘cognitieve structuren’ wordt bedoeld: de set van (voor)oordelen die iedereen heeft. Over zichzelf, over de wereld, over andere mensen, de specifieke emotionele betekenis die iedereen verleent aan sommige situaties of belevingen, enzovoort. De ‘zie–je–wel’s, met andere woorden. Als we de patiënt kunnen leren, niet langer verkeerde conclusies te trekken uit wat er gebeurt, zal hij zich anders gaan gedragen (vanzelf, of als hij daartoe wordt uitgenodigd en aangemoedigd door de therapeut) en zich dan ook anders gaan voelen. Dit is het uitgangspunt van alle cognitieve benaderingen. In de cognitieve gedragstherapie volgens Beck gaat het erom, de patiënt zijn ‘schema’s' (patiënt–specifieke regels die zijn informatieverwerking en zijn daarop gebaseerd gedrag sturen) te helpen ontdekken. In Cognitive therapy of personality disorders gaan Beck en zijn medewerkers (1990) in op de schema's die kenmerkend zijn voor elke van de ps. Ze geven zeer concrete adviezen over de cognitief–gedragstherapeutische behandeling van elke ps.

RET is een bekendere cognitieve benadering in ons land; het lijkt overbodig hier uitvoerig in te gaan op de theorie die erachter zit. Voor goede recente introducties kunnen The essential Albert Ellis (Dryden, 1990) en Innovations in Rational Emotive Therapy (Dryden & Hill, 1993) worden aangeraden: goede introducties tot deze benadering, als men het narcisme van Ellis voor lief wil nemen. Bij mijn weten is er echter nog niets gepubliceerd over de mogelijkheden die RET biedt voor het behandelen van mensen met een ernstige ps.

Al met al zijn er veel verschillende manieren waarop men de zie–je–wels van deze mensen kan verwoorden. Bij al die benaderingen valt echter op, dat betrekkelijk weinig aandacht wordt besteed aan dat problematische aspect van derdegraads zie–je–wel–isten: het manipuleren van de omgeving. De interne dialoog van de patiënt kan uitstekend in ‘schema’s' of ‘irrationele overtuigingen’ vertaald worden, maar het gedrag van derdegraads zie–je–wel–isten in interacties blijft buiten beschouwing.

Er is echter nog een cognitieve behandelvorm, die in Nederland weliswaar vrij veel wordt toegepast, maar in psychotherapeutenkringen nog steeds niet de plaats heeft verworven die zij mijns inziens verdient. Dat is TA, de Transactionele Analyse. Voor een introductie in de uitgangspunten en meest gehanteerde begrippen kan verwezen worden naar Berne (1961), Harris (1967) of Hellinga (1972).

TA leent zich bij uitstek voor het samen met de patiënt uitzoeken wat er in de hier–en–nu situatie gebeurt tussen de verschillende ‘partijen’, als er weer eens iets misgaat in het contact. Daarbij wordt eenvoudige taal gebruikt, die elke patiënt met een normale intelligentie kan bevatten en kan leren gebruiken; er worden eenvoudige tekeningen gebruikt waarmee een en ander ook visueel helder kan worden gemaakt; en er is ruim plaats voor humor en creativiteit (iets waarvan men overigens ook in RET veel gebruik maakt), hetgeen bij deze patiënten wel nodig is om hen te motiveren om mee te werken. De therapie doet geen groot beroep op het vermogen tot abstract denken van de patiënt, bij het analyseren van de ‘ik–toestanden’ van waaruit hij operereert, bij het samen uitpluizen van wat er nu mis ging in bepaalde reeksen ‘transacties’, bij het leren herkennen van de ‘spelen’ die mensen met elkaar spelen, en (altijd pas later) het leren herkennen van de ‘spelen’ die hij zelf speelt. Als iemand in zijn relaties met andere mensen leert om adequater te handelen; als hij leert zijn vaste reacties op bepaalde situaties te herkennen en kan oefenen met alternatieven, dan zal dat vaak leiden tot geheel nieuwe ervaringen. Zulke ‘corrective emotional experiences’ kunnen leiden tot bestendiging van het aangeleerde alternatieve gedrag.

In veler ogen is een nadeel van TA dat de taal en de interpretaties zo eenvoudig zijn, dat men het moeilijk vindt deze werkwijze serieus te nemen. Dat zou terecht zijn, wanneer de therapeut niet meer deed dan die eenvoudige begrippen en tekeningetjes hanteren. Maar ik heb reeds aangegeven dat dit weliswaar een goed referentiekader kan zijn voor de dialoog met de patiënt (voor de hier aan de orde zijnde categorie patiënten moet het juist erg simpel zijn), maar dat het psychoanalytische referentiekader nodig is voor een werkelijk begrip van de patiënt en diens doen en laten.

Bij TA wordt doorgaans gewerkt in groepsverband en vaak in een klinische setting. Hierboven werd al aangegeven waarom dat bij mensen met een ps belangrijk is. Ook wordt er gewerkt met contracten: een helder omschreven doel van de therapie, dat houvast geeft bij het therapeutische werk. Niet alleen tijdens de sessies, ook tussen de sessies in. TA wordt dan ook reeds in diverse PTG's in ons land toegepast (zie bijvoorbeeld Bolten & Hesselink, 1981; Kouwenhoven, 1977). Er is dan ook al vrij veel ervaring mee opgedaan.

Helaas valt het buiten het bestek van dit artikel, uitgebreid de specifieke voordelen van TA uiteen te zetten. Elders heb ik daarover meer gezegd (Hellinga, 1993). Wel lijkt het zinvol, hieraan toe te voegen dat men zich bij het gebruik van TA in het behandelen van de hier aan de orde zijnde categorie patiënten niet moet wagen op de diepere niveaus waarop óók met TA gewerkt kan worden (bijvoorbeeld scriptanalyse of reparentage).

Daarvoor zijn dezelfde mogelijkheden en begaafdheden van de patiënt nodig als voor een psychoanalytisch georiënteerde behandeling. Als een patiënt dat aankan, lijkt het mij zinvol zich te houden aan dat veel beter gedocumenteerde referentiekader.


Tot slot

Het werken met de hierboven beschreven combinatie van twee geheel verschillende referentiekaders vraagt nogal wat opleiding. Wie met mensen met een ernstige ps wil werken zal dat alleen kunnen doen in een team waarin iedereen geschoold is in de moderne milieutherapeutische inzichten; waarin ten minste één ‘zwaar’ staflid zit, dat psychoanalytisch geschoold is; waarin alle teamleden een opleiding in (bijvoorbeeld) de TA hebben gehad; en waarbij de mogelijkheid tot psychiatrisch ingrijpen zonder dat daarmee de hele behandeling moet worden onderbroken eveneens gegarandeerd is.

Niet veel teams zullen, als ik gelijk heb met wat ik hierboven heb verdedigd, op dit moment voldoende toegerust zijn om zich te wagen aan de behandeling van deze mensen. De resultaten van behandeling van deze mensen vallen dan ook dikwijls tegen, terwijl het hard nodig is dat hier verandering in komt: zij zijn zowel voor zichzelf als voor hun omgeving een voortdurende zware belasting, en hun consumptie van psychosociale hulpverlening is groot.


Literatuur

American Psychiatric Association (1986). Diagnostic and statistical manual of mental disorders, 3e ed., revised. Washington DC.
 
Andreoli, A., Bressot, G., Aapro, N., Tricot, L., & Gognalons, M.Y. (1989). Personality disorders as a predictor of outcome. Journal of Personality Disorders, 3(4), 307–320.
 
Aronson, Th.A. (1989). A critical review of psychotherapeutic treatments of the borderline personality. Historical trends and future directions. The Journal of Nervous and Mental Disease, 177 (9), 511–528.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Beard, H., Marlowe, M., & Ryle, A. (1990). The management and treatment of personality–disordered patients. The use of sequential diagrammatic reformulation. British Journal of Psychiatry, 156, 541–545.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Beck, A. T., Freeman, A. & Associates (1990). Cognitive therapy of personality disorders, New York.
 
Berne, E. (1961). Transactional analysis in psychotherapy . New York.
 
Bolten, M.P., & Hesselink, A.J. (1981). Een psychotherapeutische gemeenschap voor kortdurende klinische psychotherapie. Tijdschrift voor Psychiatrie , 23(6), 359–381.
 
Clarkin, J.F., Marziali, E., & Munroe–Blum, H. (1991). Group and family treatments for borderline personality disorder. Hospital and Community Psychiatry, 42(10), 1038–1043.
ChemPort PubMed
 
Dijkhuizen, R.E., & Bouwens, J.M.P. (1990). Procesgerichte gesprekstherapie bij een borderline–patiënt: een gevalsbeschrijving. In J.J.L. Derksen & F.J.S. Donker (red.), De borderline–patiënt, diagnostiek, behandeling en onderzoek, pp. 92–102. Amersfoort: Acco.
 
Dryden, W. (1990). The essential Albert Ellis. Seminal writings on psychotherapy. New York: Springer Publishing Company.
 
Dryden, W., & Hill, L.K. (1993). Innovations in Rational Emotive Therapy. Newbury Park, CA: Sage Publications.
 
Frank, J.D. (1974). Persuasion and healing. A comparative study of psychotherapy. New York.
 
GHIGV (1991). Rapport klinische psychotherapie. Geneeskundige Hoofdinspectie Geestelijke Volksgezondheid.
 
Harris, Th.A. (1967). I'm OK – you're OK . Londen: Pan Books.
 
Hellinga, G. (1980). Transactionele analyse, een beknopt overzicht. Bijlage bij Strook. 2.
 
Hellinga, G. (1992a). De classificatie van persoonlijkheidsstoornissen: problemen in de praktijk. Tijdschrift voor Psychiatrie, 34(6), 400–411.
 
Hellinga, G. (1992b). De classificatie van persoonlijkheidsstoornissen: een meerdimensionele benadering. Tijdschrift voor Psychiatrie , 34(7), 497–505.
 
Hellinga, G. (1993). Over derdegraads zie–je–wel–isten: slachtoffers, aanklagers en redders. In G. Glas & W. Hoek (red.), Psychotherapie en psychiatrie. Academisch Ziekenhuis Utrecht.
 
Hummelen, J.W. (1992). Het cognitieve organisatieniveau van de borderline–patiënt. Implicaties voor de psychotherapie. Tijdschrift voor Psychotherapie , 18(2), 59–69.
SpringerLink
 
Janzing, C., & Lansen, J. (1985). Milieutherapie. Het arrangement van de klinisch–therapeutische setting. Maastricht: Van Gorcum.
 
Jongerius, P.J., & Rylant, R.F.A. (1989). Milieu als methode. Theorie en praktijk van de methodische milieuhantering in de GGZ . Meppel: Boom.
 
Jonghe, F. de, Rijnierse, P., & Janssen, R. (1987). Uitzicht op inzicht. Een psychoanalytisch beschreven spectrum van behandelingsmethoden. Tijdschrift voor Psychotherapie, 13(4), 180–190.
 
Jonghe, F. de, Janssen, R., & Rijnierse, P. (1988). Uitzicht op inzicht II. Een psychoanalytisch beschreven spectrum van persoonlijkheidsstructuren. Tijdschrift voor Psychotherapie, 14(1), 2–15.
 
Jonghe, F. de, Rijnierse, P., & Janssen, R. (1988). Uitzicht op inzicht III. Over het mogelijke en het nodige. Tijdschrift voor Psychotherapie , 14(2), 91–99.
 
Kalmthout, M.A. van, & Staak, C.P.F. van der (1988). Integratie van psychotherapieën? In A.P. Cassee, P.E. Boeke, & C.P.F. van der Staak (red.). Psychotherapie in Nederland, pp. 335–351. Deventer: Van Loghum Slaterus.
 
Kernberg, O. (1984). Severe Personality Disorders. New Haven: Yale University Press.
 
Kelly, Th., Soloff, P.H., Cornelius, J., George, A., Lis, J.A., & Ulrich, R. (1992). Can we study (treat) borderline patients? Attrition from research and open treatment. Journal of Personality Disorders , 6(4), 417–433.
 
Keijsers, L.H.A., Schaap, C.P.D.R., Keijsers, G.P.J., & Hoogduin, C.A.L. (1990). Interactiestijl, psychotherapie en persoonlijkheidsstoornis. In C.P.F. van der Staak & C.A.L. Hoogduin (red.): Diagnostiek en behandeling van persoonlijkheidsstoornis. Nijmegen.
 
Klein, R.H., Orleans, J.F., & Soulé, C.R. (1991). The Axis II Group: Treating Severely Characterologically Disturbed Patients. International Journal of Group Psychotherapy, 4, 97–115.
 
Kouwenhoven, M. (1977). Therapeutische contracten. Tijdschrift voor psychiatrie, 19, 577–590.
 
Linehan, M.M., Armstrong, H.E., Suarez, A., Allmon, D., & Heard, H.L. (1991). Cognitive–behavioral treatment of chronically parasuicidal borderline patients. Archives of General Psychiatry, 48, 1060–1064.
ChemPort PubMed
 
Persons, J.B., Curtis, J.T., & Silberschatz, G. (1991). Psychodynamic and cognitive–behavioral formulations of a single case. Psychotherapy, 28, 608–617.
 
Piper, W.E., Azim, H.F.A., Joyce, A.S., & McCallum, M. (1991). Transference interpretations, therapeutic alliance, and outcome in short–term individual psychotherapy. Archives of General Psychiatry, 48, 946–953.
ChemPort PubMed
 
Piper, W.E., Azim, H.F.A., Joyce, A.S., McCallum, M., Nixon, G.W.H., & Segal, P.S. (1991). Quality of object relations versus interpersonal functioning as predictors of therapeutic alliance and psychotherapy outcome. The Journal of Nervous and Mental Disease, 179, 432–439.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Reich, J., & Frances, A. (1984). The structural interview method for diagnosing borderline disorders: a critique. Psychiatric Quarterly , 56(3), 229–235.
SpringerLink ChemPort PubMed
 
Reich, J.A., & Green, A.I. (1991). Effect of personality disorders on outcome of treatment. Journal of Nervous and Mental Disease , 179(2), 74–82.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Spielman, R. (1975). A new application of closed group psychotherapy in a public psychiatric hospital. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 9, 193–199.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Stein, G. (1992). Drug treatment of the personality disorders. British Journal of Psychia–try, 161, 167–184.
CrossRef ChemPort
 
Sternbach, S.E., Judd, P.H., Sabo, A.N., McGlashan, T., & Gunderson, J.G. (1992). Cognitive and perceptual distortions in borderline personality disorder and schizotypal personality disorder in a vignette sample. Comprehensive Psychiatry, 33(3), 186–189.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Stone, M.H. (1987). Psychotherapy of borderline patients in light of long–term follow–up. Bulletin of the Menninger Clinic, 51, 231–247.
ChemPort PubMed
 
Velden, K. van der (1992). Persoonlijkheidsstoornissen en de directieve therapie. In K. van der Velden (red.), Directieve therapie 4 . Houten/Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum.
 
Winston, A., Pollack, J., McCullough, L., Flegenheimer, W., & kestenbaum, R. (1991). Brief psychotherapy of personality disorders. The Journal of Nervous and Mental Disease, 179, 188–198.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Naar boven