Het werken met ego–staten in de psychotherapie

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1993
10.1007/BF03061809
Het werken met ego–staten in de psychotherapie

Frans M. GerardsContact Information

(1) 

Samenvatting  
Een ego–staat is een georganiseerd systeem van gedragingen en ervaringen die op grond van een gemeenschappelijk principe bij elkaar horen. Onderling zijn ego–staten van elkaar gescheiden door een grens die meer of minder doorlaatbaar is. Volgens Watkins en Watkins kan het gebruik van ego–staten worden beschouwd als een ontdekkende strategie. Deze aanpak wordt onder meer gebruikt ter behandeling van posttraumatische stress stoornissen en dissociatieve stoornisssen. Ego–staten kunnen op vier manieren ontstaan: tijdens of na een psychisch trauma, door introjectie, in het verloop van de normale ontwikkeling en door het niet integreren in de persoonlijkheid van capaciteiten en mogelijkheden. Het bestaan van ego–staten wordt steeds meer ondersteund door hedendaagse theorieën betreffende het functioneren van het cognitieve systeem. In het werken met ego–staten zijn de introductie van het concept en de opsporing en verheldering van de verschillende ego–staten belangrijke stappen. Als deze stappen zijn afgerond kan op verschillende manieren worden verder gewerkt. Men kan met of zonder hypnose werken. De therapeut kan de rol hebben van ‘facilitator’, bemiddelaar of onderhandelaar. Er kunnen ook specifieke therapeutische technieken worden toegepast, bijvoorbeeld systematische desensitisatie.

Summary  
An ego–state is an organized system of behaviors and experiences whose elements are bound together by some common principle and separated from other such entities by a boundary which is more or less permeable. Ego–state therapy can be seen as a disclosure therapy. This approach is used in the treatment of post–traumatic stress and dissociative disorders. Ego–states have similarities with concepts such as ‘idees fixes’ of Janet and ‘complexes’ of Jung and Assagioli. The origins of an ego–state can be fourfold: psychotraumatic stress, introjection, the normal development and parts of the person that are not accepted. The real existence of ego–states is more and more justified by contemporary theories of the functioning of the cognitive system. Working with ego–states, the introduction of the concept to the patient, and the detection and clarification of the different parts are important steps. When these steps are finished the therapist can continue in several ways. He can use hypnosis or not. He can accept different roles such as the facilitator, mediator or negotiator. He can also make use of several therapeutic techniques such as, for example, systematic desensitisation.


F.M. Gerards is psychotherapeut en verbonden aan de vakgroep Gezondheidsvoorlichting van de Rijksuniversiteit Limburg.
F.M. Gerards, Haeren 4, 6307 VP Voerendaal.

Inleiding

In de behandeling van posttraumatische stress en dissociatieve stoornissen is de belangstelling voor het werken met ego–staten sterk toegenomen (Van der Hart, 1991). Ook bij bepaalde klachten, zoals anorexia nervosa en boulimia, komen ego–staten voor (Torem, 1986, 1987; Vanderlinden & Vandereycken, 1991). De groeiende belangstelling voor deze strategie houdt waarschijnlijk gelijke tred met de toegenomen belangstelling voor verschijnselen als hypnose, dissociatie en de meervoudige persoonlijkheidsstoornis. Vooral bij deze laatste stoornis kunnen ego–staten op zeer pregnante wijze aan het licht treden.

In de theorie–vorming over ego–staten zijn twee belangrijke benaderingen te onderscheiden. In de eerste plaats de transactioneel–analytische benadering van Berne met een brede scala aan therapeutische technieken (Clarkson, 1992). In de tweede plaats de hypno–analytisch georiënteerde benadering van Watkins en Watkins (Watkins & Watkins, 1979; 1981; Watkins, 1992), die kan worden gezien als een ontdekkende strategie ter behandeling van posttraumatische stress en dissociatieve stoornissen (Van der Hart & Schurink, 1987). Dat het begrip ego–staat vooral is ontwikkeld door bovengenoemde auteurs betekent nog niet dat ook anderen niet op een het bestaan van een dergelijk fenomeen hebben gewezen. Ego–staten vertonen bijvoorbeeld overeenkomsten met de primaire, secundaire en toevallige emotionele toestanden (idees fixes) van Janet (Van der Hart e.a., 1991). In beide gevallen gaat het om associatieve complexen van zintuiglijke gewaarwordingen, gedachten, gevoelens, emoties en gedragingen. Ook zijn er overeenkomsten met het begrip ‘complex’ van Jung (Arnold, e.a., 1988). Onder een complex verstaat Jung de aanwezigheid van sterk affectief geladen voorstellingen en gedachten, vaak ontstaan na een traumatische ervaring. Assagioli (1982), de grondlegger van de psychosynthese, spreekt van een ‘complex’ of ‘sub–persoonlijkheid’. Hieronder verstaat hij een conglomeraat van psychische elementen, die een sterk emotionele lading hebben.

In deze bijdrage wordt de ‘Hypnoanalytic Ego–State Therapy’ – dit is de officiële benaming ervoor (Watkins, 1992) – van Watkins en Watkins belicht. Allereerst wordt ingegaan op het begrip ‘ego–state’, de oorsprong ervan en de vraag of ego–staten meer zijn dan enkel en alleen een therapeutische metafoor. Vervolgens komt het werken met ego–staten in de psychotherapie aan de orde. Besproken worden de introductie van het concept bij de cliënt, opsporing en verheldering van de verschillende ego–staten en een aantal therapeutische werkwijzen. Ter illustratie van deze werkwijze volgt een therapie–fragment.

Van het begrip ‘ego–state’ zijn verschillende vertalingen in omloop. Onder meer wordt gesproken van ego–toestand en sub–persoonlijkheid. Wij geven er de voorkeur aan te spreken van ego–staat. Het bezwaar tegen ego–toestanden is dat deze term de ongewenste connotatie heeft van ‘gedoe’, zoals tot uiting komt in :‘Wat een toestand!’ De term sub–persoonlijkheid impliceert te zeer een hiërarchie in de persoonlijkheidsstructuur en dat hoeft niet altijd het geval te zijn. Het begrip ‘staat’ daarentegen verwijst in de Nederlandse taal naar een duidelijk herkenbare gesteldheid zoals tot uitdrukking komt in uitspraken als: ‘Hij verkeerde in een opgewonden staat!’, ‘Hij verkeerde in staat van dronkenschap!’ en ‘Hij was in alle staten!’

Beknopte en praktisch bruikbare introducties over het werken met ego–staten zijn reeds gepubliceerd door Edelstien (1982), Van der Hart en Schurink (1987) en Cladder (1990). Deze introducties hebben met name bekendheid gekregen onder hypnotherapeuten. In de Verenigde Staten wint dit onderwerp nog steeds aan belangstelling zoals af te leiden is uit het feit dat de American Journal of Clinical Hypnosis er dit jaar een heel thema–nummer aan wijdde. Het doel van deze bijdrage is het geven van een bredere bekendheid aan deze psychotherapeutische benadering.


Ego–staten

Het begrip ego–staat werd geïntroduceerd door de psycho–analyticus Federn (1952). Federn heeft als eerste benadrukt dat de psyche niet een geheel is maar gesegmenteerd is en bestaat uit verschillende ego–staten. Het begrip is verder uitgewerkt door Weiss (1960). Toepassing ervan in de psychotherapie geschiedt nadien allereerst door Berne (1961) en in de jaren zeventig door Watkins en Watkins (1979). Watkins (1993) heeft erop gewezen dat de zojuist genoemde voorgangers het begrip ego–staat voornamelijk hanteerden als een theoretisch begrip en niet als een concrete en tastbare realiteit die kan worden geobserveerd en direct kan worden beïnvloed.

Watkins en Watkins (1979; 1992) definiëren het begrip ego–staat als een georganiseerd systeem van gedragingen en ervaringen die met elkaar zijn verbonden door een gemeenschappelijk principe. Onderling zijn ego–staten gescheiden door een meer of minder doorlaatbare grens. Een ego–staat heeft eigen cognities en emoties en een eigen Ik–besef. Op verschillende momenten kunnen verschillende ego–staten de leiding nemen over het handelen. De ego–staat die de leiding heeft, wordt op dat moment beleefd als ‘het zelf’. Naar hun verschijningsvorm kunnen ego–staten een eigen karakter hebben, met eigen verlangens en behoeften, een eigen temperament en communicatie–stijl. Ze kunnen met elkaar interacteren zoals de leden van een gezin die met elkaar in conflict zijn. Ze hebben vaak een bepaalde leeftijd en ontstaansgeschiedenis, geslacht, naam en een eigen typische verschijningsvorm. Doorgaans zijn ze latent aanwezig, maar door de aandacht erop te richten, bijvoorbeeld met behulp van hypnose of met behulp van bepaalde farmacologische stoffen (bijvoorbeeld: alcohol), kunnen ze worden gereactiveerd (Watkins & Watkins, 1979; Berne, 1961). Ego–staten kunnen onderling met elkaar in conflict zijn over wie de hegemonie voert over de persoon. Zulke conflicten, aldus Watkins en Watkins (1979), liggen ten grondslag aan neurotische symptomen.

Ego–staten kunnen meer of minder geïntegreerd zijn in de persoon. Integratie wil hier zeggen dat de persoon de ego–staten beleeft als behorende tot de persoon: ‘Ik ben dat maar ook dat en dat!’ Geïntegreerd in de persoon wordt een ego–staat beleefd als ‘een deel van het zelf’. De ego–staat heeft meer een metaforisch karakter. Het spreken in ‘delen van hetzelf’ dient als hulpmiddel ter verduidelijking van de innerlijke belevingswereld. Naarmate de beleving, dat een ego–staat tot de persoon behoort, echter minder wordt en de ego–staat dus meer of minder als ego–dystoon wordt ervaren, is sprake van dissociatie. Een volledig gedissocieerde ego–staat verschijnt aan de persoon als: ‘Dit ben ik niet. Dit is iemand anders!’ De ego–staat heeft dan voor de persoon geen metaforisch karakter meer maar is een realiteit geworden. Van der Hart (1991) maakt hierbij nog onderscheid tussen partiele en totale dissociatie. Bij partiële dissociatie is de cognitieve of affectieve kant van bepaalde ervaringen van het persoonlijk bewustzijn afgesplitst. Bij totale dissociatie zijn bepaalde ervaringen, zowel cognitief als affectief, in zijn geheel van het persoonlijk bewustzijn afgesplitst. Er is sprake van amnesie. Zulke afgesplitste ervaringen kunnen zich ontwikkelen tot een aparte en volledig gedissocieerde ego–staat. Dan is sprake van een meervoudige persoonlijkheid.

In het dagelijks functioneren van een persoon kunnen zich verschillende ego–staten manifesteren. De ene ego–staat kan geruisloos plaats maken voor de ander. Zulke verschuivingen zijn voor de nauwgezette observator ook uiterlijk waarneembaar.


Het ontstaan van ego–staten

Volgens Watkins en Watkins (1978) stammen ego–staten uit verschillende bronnen. In de eerste plaats kan een ego–staat ontstaan tijdens of na een psychisch trauma. Hierbij kan de ego–staat worden gezien als een overlevingsstrategie, een verdediging tegen de overweldigende ervaring van het trauma. De ego–staat kan ook het gevolg zijn van introjectie, bijvoorbeeld het in zich opnemen van kenmerken van een ouder. Ook gebeurtenisssen en conflicten, zoals deze door het kind worden beleefd, kunnen worden verinnerlijkt en uitgroeien tot een ego–staat. Vervolgens kunnen ego–staten ontstaan in het verloop van een normale ontwikkeling. Mensen ervaren deze ego–staten dan als ‘delen’ van hen zelf. Bijvoorbeeld: ‘Een deel van mezelf is ontzettend bang om weer in die auto te stappen, terwijl een ander deel van mezelf zegt dat dit onzin is!’ Dat zich in de normale ontwikkeling ego–staten ontwikkelen laat zich gemakkelijk verenigen met de Gestaltpsychologische opvatting van de ontwikkeling, met name met de gevoelstheorie van Krueger (Duyker e.a., 1960). Gevoelens, aldus Krueger, zijn de voedingsbodem van alle belevingen. Zij zorgen ervoor dat mensen geen geïsoleerde prikkels waarnemen en in zich opnemen maar gehelen die meer of minder geleed zijn. Deze gehelen hebben complex–kwaliteit. Henne (1982) voegt aan de door Watkins en Watkins (1978) genoemde bronnen een vierde bron toe, namelijk dat ook het ‘Ungelebtes’ – mogelijkheden die niet werden geaccepteerd, verstoten of niet geïntegreerd werden – aanleiding kunnen geven tot een ego–staat.


De modulaire organisatie van het cognitieve systeem

De vraag is of ego–staten meer zijn dan enkel en alleen een therapeutische metafoor. Volgens Watkins en Watkins is dat wel het geval. Gesteld kan worden dat ze geworteld zijn in de alledaagse ervaring. Mensen ervaren hun psychisch leven vaker alsof er delen bestaan die met elkaar in conflict zijn. Fenomenologisch gezien hebben ego–staten dus bestaansrecht. Het bestaan van ego–staten wordt echter ook steeds meer gesteund door hedendaagse theorieën betreffende het functioneren van het cognitieve systeem. Men gaat er vanuit dat het cognitieve systeem modulair georganiseerd is (Power, 1991). Wanneer dit wordt toegepast op de ontwikkeling van het zelf–concept en de ervaring van emoties, aldus Power, is het duidelijk dat iemand als gevolg van traumatische omstandigheden bepaalde cognities en affecten ontwikkelt die slecht geïntegreerd zijn in de rest van het zelf–concept en die autonoom opereren. Zo'n niet geïntegreerd of ego–dystoon deel bevat sterk ingekapselde cognitieve en emotionele informatie. Het deel kan zo dominant worden dat het klachten teweeg brengt. De therapeut zal moeten vaststellen of er sprake is van niet geïntegreerde affecten en cognities en trachten ze te integreren in het zelfbeeld. Op basis van deze inzichten menen Power en Brewin (1991) dat een belangrijk deel van het onbewuste bestaat uit een samenstel van ingekapselde functionele modules die onafhankelijk van elkaar en autonoom kunnen functioneren. ‘Ingekapseld’ wil hier zeggen dat deze modules de eigenschap hebben dat ze geen nieuwe informatie kunnen opnemen en daarom op een tamelijk stereotype wijze reageren. Ze beïnvloeden het gedrag zonder dat de persoon daar weet van heeft.

De hierboven vermelde modulaire opvatting en het begrip ego–staat heeft ook raakvlakken met Leventhals' opvatting over ‘schematic processing’ (Greenberg & Safran, 1987). Volgens Leventhal worden de emotionele en situationele aspecten van een gebeurtenis vast gelegd in schematische structuren. In het zelf is bijgevolg een systeem van verschillende schematische structuren opgeslagen. De mate waarin bepaalde structuren in het zelf zijn geïntegreerd, bepaalt de mate waarin de persoon al of niet adequaat functioneert. De in deze paragraaf summier weer gegeven inzichten betreffende het cognitieve systeem leggen voorlopig een wat steviger theoretische basis onder het concept ‘ego–staat’ dan bij Watkins en Watkins te vinden is.


Psychotherapie met ego–staten

Het concept ego–staten in de psychotherapie, aldus Watkins en Watkins (1979) kan worden toegepast op de interne conflicten van een patiënt met het doel deze beter te begrijpen en te kunnen behandelen. Volgens genoemde auteurs kan bij deze benadering gebruik worden gemaakt van technieken uit de groeps– en gezinstherapie. Deze worden dan toegepast op de ‘interne familie’ van een cliënt (Watkins, 1993). Het gebruik van dit concept moet niet worden gezien als een aparte therapeutische stroming. Iedere therapeutische techniek, afkomstig van welke stroming dan ook, kan in dit kader worden toegepast. Zo'n techniek wordt echter gerichter en daarom efficiënter aangewend wanneer het concept ego–staten gehanteerd wordt. Veelal is het gebruik van technieken bij de ‘ongedeelde’ patiënt in bepaalde gevallen te onnauwkeurig. De kans is aanwezig dat verborgen ego–staten het resultaat saboteren.

In het vervolg van deze paragraaf wordt achtereenvolgens besproken: de introductie van het concept ‘ego–staat’ in een psychotherapie, opsporing en verheldering van verschillende ego–staten en een aantal therapeutische werkwijzen. Terwille van de beknoptheid en overzichtelijkheid zal daarbij niet altijd worden aangegeven of het om metafore dan wel gedissocieerde delen gaat. Het is niet de bedoeling daarmee de suggestie te wekken dat dit geen verschil uit maakt. Dat verschil is er wel degelijk. De ervaring wijst uit dat het werken met metafore delen meer het karakter heeft van een rollenspel. Dit is niet het geval als men werkt met gedissocieerde delen. Door hun traumatische oorsprong en hun realiteitskarakter heeft men te doen met verschillende ‘persoonlijkheden’.

Introductie van het concept

Therapeuten die in hun therapie gebruik willen maken van het concept ego–staten, dienen doorgaans zorg te dragen voor een goede introductie. We kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat Watkins en Watkins (Watkins, 1993) hiermee soms te luchthartig omspringen. Een patiënt met behulp van een formele inductie onder hypnose brengen en dan eenvoudig weg vragen: ‘Ik wil graag met dat deel in contact komen dat je zo gespannen maakt, en als zo’n deel niet bestaat, is het ook goed!' lijkt ons als gangbare introductie te riskant. Een te snelle en ondoordachte toepassing kan bij de cliënt angst ontstaan. De cliënt kan denken dat hij een ‘gespleten geest’ heeft of schizofreen is. Overigens is het niet nodig om met de cliënt van ego–staten te spreken. Gemakkelijker is het vaak om gewoon van ‘delen van jezelf’ te spreken. Sommige cliënten bieden zelf in de verwoording en taalgebruik goede aanknopingspunten aan doordat ze bij de probleempresentatie al spreken in termen van ‘delen’: ‘Het lijkt wel of er verschillende delen in me zelf zijn. Een deel voelt zich steeds somber en futloos en een ander deel vecht daar tegen!’ of ‘Er zijn steeds verschillende stemmmen in me, een stem die me voortdurend angst aanjaagt en een andere stem die zegt dat die angst nergens voor nodig is!’ Als een dergelijke opstap door de patiënt niet wordt geboden, kan de therapeut zelf het concept van ‘delen’ introduceren. Men kan daarbij gebruik maken van metaforen en anecdotes. Yapko (1988), bijvoorbeeld, vertelt aan cliënten het verhaal van een jongen wiens schoolprestaties plotseling achteruit gingen, onaardig werd tegen medeleerlingen en heel stil werd. Niemand begreep er iets van. In het gesprek met deze jongen bleek dat een deel van hem erg veel van de leraar hield en niet over wilde gaan. Een ander deel echter wilde wel over gaan en was zeer ambitieus. Er was ook een nieuwsgierig deel dat graag wilde weten hoe het in de volgende klas zou zijn. Met behulp van zo'n anecdote wordt het concept van ‘delen van jezelf’ geïntroduceerd. Pas als het concept door de cliënt wordt herkend en geaccepteerd kan men verder gaan. Als de cliënt dit nog niet herkent, kan de aanleg van een dagboek als voorbereiding worden gebruikt (Torem, 1986; 1987; 1993). De cliënt legt een dagboek aan en schrijft daarin alles op wat in hem op komt (gedachten, gevoelens, gedrag, herinneringen, toekomstplannen, enz.). Nadat een stuk is geschreven wordt het door de cliënt ondertekend met zijn naam. Dit geschreven materiaal wordt door de therapeut gelezen terwijl hij speciaal let op veranderingen in het handschrift van de patiënt, ondertekening en de naam. Opvallende verschillen kunnen wijzen op het bestaan van sterk afgesplitste ego–staten. De cliënt wordt ook gevraagd om delen van het dagboek te lezen om na te gaan of men zich nog kan herinneren een bepaald stuk te hebben geschreven. Op deze manier wordt gecontroleerd voor amnesie. Wanneer de therapeut concludeert dat er bij de cliënt sprake kan zijn van ego–staten, kan het concept bij de cliënt worden geïntroduceerd.

Watkins (1993) waarschuwt er ten slotte voor de cliënt door middel van suggestie geen ego–staat op te dringen. Ofschoon een dergelijk artefact doorgaans wel zal verdwijnen, wordt de therapeutische realiteit hier geweld aan gedaan.

Opsporing en verheldering van de verschillende ego–staten

Wanneer het concept door de cliënt is geaccepteerd en herkend en er voor voelt volgens deze werkwijze de therapie voort te zetten is de opsporing en verheldering van de verschillende ego–staten de volgende stap. Dit kan zowel met als zonder hypnose gebeuren. Watkins (1993) wijst erop dat een hypnotische trance het aan het licht treden van de verschillende ego–staten kan vergemakkelijken. De cliënt concentreert zich op een bepaald deel, een bepaalde stem, een bepaald gevoel, een lichamelijke sensatie of een bepaalde gebeurtenis. Als het gaat om de activering van oudere ego–staten kan de techniek van de affectbrug (Watkins, 1971) worden gebruikt. Zodra zich een deel meldt, is het van belang het deel zo helder en zuiver mogelijk te krijgen. Het stellen van vragen aan het deel kan daarbij behulpzaam zijn, bijvoorbeeld: heeft het deel een naam, geslacht en leeftijd, wanneer en hoe is het in het leven van de cliënt gekomen, wat heeft het deel met de cliënt voor en hoe wil het dat bereiken. Voor een meer gedetailleerde uitwerking verwijs ik naar Edelstien (1984), Van der Hart & Schurink (1987) en Cladder (1990). De verschillende ego–staten kunnen zich op heel verschillende manieren aandienen: met verschillende stem, gelaatsuitdrukking, vocabulair en gebaren. Bij gedissocieerde delen kunnen die verschillen zeer opvallend zijn.

Overigens dient men er rekening mee te houden dat de opsporing van ego–staten niet zonder stagnaties verloopt. Bepaalde ego–staten kunnen weigeren aan het licht te treden of treden, verrassenderwijs, pas in een veel later stadium aan het licht. Mogelijk is ook dat ze zich vijandig gedragen en dat het moeilijk is om tot enige vorm van samenwerking te komen. Het kan zelfs voor komen dat een ego–staat weigert de therapeut direct te ontmoeten. Dan moet worden gezocht naar andere contact–mogelijkheden. Torem (1987) wijst op schriftelijke communicatie of het gebruik van vingersignalen, terwijl de patiënt in hypnose is. Maar als een ego–staat weigert de spreekkamer van de therapeut te bezoeken zijn ook deze mogelijkheden uitgesloten. Dan is men aangewezen op schriftelijk contact of afspraken elders.

Als hulpmiddel bij het opsporen van ego–staten laat Watkins (1993) de cliënt in hypnose een kamer voorstellen. De gehypnotiseerde cliënt zit op een bank in die kamer, de therapeut op een stoel. De cliënt wordt gevraagd op de deur te letten en te kijken of er soms iemand binnen komt. Nog eenvoudiger is de gehypnotiseerde cliënt de volgende vraag voor te leggen: ‘Ik vraag me af of er iemand is die me iets kan vertellen over de hoofdpijn (of ander symptoom) van Mary!’ Als reactie op die vraag kan een ego–staat naar voren treden.

Therapeutische werkwijzen

Zodra de verschillende ego–staten zijn opgespoord en verhelderd zijn een aantal keuzes mogelijk: (1) men kan met of zonder hypnose verder werken, (2) de therapeut kan als onderhandelaar of als bemiddelaar optreden, (3) bepaalde specifieke therapeutische technieken kunnen worden toegepast. Een keuze voor het een sluit een keuze voor het andere in een later stadium niet uit.

De herkenning en differentiatie van delen met en zonder hypnose

Hypnose heeft als voordeel dat er sprake is van maximale geïnvolveerdheid van de ego–staat (Watkins & Watkins, 1979). Dat kan tijdsbesparing opleveren (Torem, 1993). Maar per se noodzakelijk is hypnose niet. Van der Hart en Boon (1991) wijzen er echter op dat indien het vermoeden bestaat dat er bij de cliënt traumatische herinneringen aanwezig zijn en/of de cliënt dissociatieve verschijnselen vertoont, hypnose de voorkeur heeft.

Watkins en Watkins (1979) en Torem (1993) werken zonder hypnose met de zogenaamde stoelentechniek. Zodra de cliënt is geïntroduceerd in het concept worden een aantal stoelen in een cirkel geplaatst. Iedere stoel vertegenwoordigt een apart deel. De cliënt wordt gevraagd op een stoel plaats te nemen en een deel van hem zelf naar voren te laten treden. Het deel spreekt in de Ik–vorm. Als een deel functie en bestaan heeft verhelderd, kan een volgend deel verschijnen. Daarvoor gaat de cliënt naar een andere stoel. Als alle delen zijn opgespoord en verhelderd, komt de cliënt naast de therapeut staan. De cliënt kijkt naar iedere stoel en beschrijft iedere ego–staat in termen van oorsprong, doel en functie. Vervolgens treedt de cliënt op als co–therapeut door begrip te tonen voor hun conflicten en met hen te onderhandelen. Hierbij kan de cliënt afwisselend de rol van co–therapeut en ego–staat vervullen. Mogelijk is ook de verschillende delen rechtstreeks met elkaar te laten communiceren zonder co–therapeut. Daarbij wisselt de cliënt, al naar gelang het deel dat aan bod is, steeds van stoel. Wanneer een dergelijke werkwijze wordt gehanteerd, heeft de therapeut de rol van begeleider, die het gebeuren in de gaten houdt, suggesties doet en met de cliënt evalueert.

Een andere manier om zonder hypnose met ego–staten te werken is het geven van schrijfopdrachten (Torem, 1993). Deze techniek is onder meer aangewezen als cliënten het moeilijk vinden om tijdens de sessie met een bepaalde ego–staat in contact te treden. Vooral bij gedissocieerde delen komt dat nogal eens voor. De cliënt krijgt dan het advies om de ego–staat een brief te schrijven. Het voordeel van een dergelijke huiswerkopdracht is dat er aan de cliënt structuur wordt geboden aan de periode die ligt tussen de verschillende sessies. Tevens kan het voor de cliënt een mogelijkheid zijn om uiting te geven aan frustraties wat de kans op destructief gedrag kan verminderen.

Onderhandelen en bemiddelen

De therapeut kan ten opzichte van de verschillende ego–staten ook de functie hebben van onderhandelaar of bemiddelaar. Als de therapeut direct met een deel onderhandelt is hij vooral gericht op het doel dat het deel nastreeft voor de cliënt en de methode waarmee het deel dat doel tracht te bereiken. Het doel is meestal lovenswaardig, aldus Watkins en Watkins (1979), omdat het een of andere vorm van bescherming voor de cliënt heeft opgeleverd. In een eerder stadium heeft het de cliënt zo geholpen om te overleven. Meestal is echter de methode achterhaald en daarom nadelig geworden voor de cliënt. Gevraagd wordt daarom een methode te bedenken die minder nadelen heeft voor de patiënt (Edelstien, 1984; Yapko, 1988; Cladder, 1990). Zowel het deel zelf als de therapeut kunnen voorstellen doen. Het gesprek tussen het deel en de therapeut wordt meestal beëindigd met een aantal afspraken (zie: therapie–fragment). Deze afspraken kunnen in een volgende sessie worden geëvalueerd en worden bijgesteld waarna de onderhandelingen worden voortgezet.

Het optreden van de therapeut als bemiddelaar kan noodzakelijk zijn als bepaalde delen niet met elkaar willen praten. De therapeut vraagt wat een deel wilt en brengt die wensen over naar de andere delen. Met hun reactie daar op keert hij weer terug en zo wordt een voortdurende pendelstrategie onderhouden waarbij de therapeut niet louter passief hoeft te blijven. Ook kan hij ideeën aandragen en suggesties doen, echter nooit door voorbij te gaan aan de wensen en verlangens van de verschillende delen. Onpartijdigheid is nodig om deze strategie te laten slagen.

De therapeut kan tijdens zijn bemiddelingspogingen gebruik maken van een bijzondere ego–staat: de innerlijke gids (Emmons, 1978; Jaffe, 1981; Maass, 1981; Middelkoop, 1985; Gainer & Torem, 1993). Het doel van deze techniek is bevordering van het objectieve en rationele denken van de cliënt. Men kan de innerlijke gids zien als een symbolische representatie van de ego–sterkte van de cliënt of als een introject van de therapeut. De innerlijke gids heeft inzicht in het systeem van ego–staten en de interne conflicten en kan bijgevolg suggesties doen voor de benadering van de verschillende ego–staten en de oplossing van hun conflicten. Op deze wijze kan de innerlijke gids voor de therapeut een nuttige bondgenoot zijn.

Specifieke technieken

De toepassing van specifieke therapeutische technieken wordt door Watkins en Wat–kins (1979) gedemonstreerd met behulp van het volgende voorbeeld. Bij een cliënt werd een bepaald deel, aangeduid als Dark One, Wolpes' systematische desensitisatie–techniek aangeleerd. Vervolgens paste Dark One deze techniek toe bij Little One, een angstig en op jonge leeftijd getraumatiseerd deel. Volgens de auteurs kunnen op deze wijze therapeutische technieken efficiënter worden ingezet. De gedragstherapeut, aldus Watkins en Watkins (1978), die zich tot het ongedeeld ego richt, loopt de kans te werk te gaan als een advocaat die een slapende cliënt van advies tracht te dienen.


Therapie–fragment

Een cliënt die na het afronden van zijn studie aan zijn eerste baan is begonnen, heeft last van slaapproblemen, vooral inslaapstoornissen. Hij wordt behandeld met ontspanningsoefeningen, aanpassing van het inslaapritueel, gedachtenstop en positieve zelfverbalisatie. Er treedt verbetering op maar korte tijd later komt er een flinke terugslag. Hij is daarvan zo ondersteboven dat hij zich ziek meldt op zijn werk. Daarover voelt hij zich erg schuldig. Het is net of iemand tegen hem zegt: ‘Wat ben je een vreselijke sukkel. Je bent ziek zonder reden. Ga morgen weer onmiddellijk aan de slag!’ De therapeut laat zien hoe dit te maken heeft met ‘delen van jezelf’ en de cliënt herkent het meteen. Hij heeft al heel lang een streng deel, dat alles van hem eist. Dan stelt de therapeut voor in hypnose met dit deel te praten om te achterhalen wat het eigenlijk wilt. De cliënt gaat hiermee akkoord. In hypnose stelt het deel zich voor als ‘het strenge deel’:

‘Ik ben streng en veeleisend. Ik geef Jan op zijn donder als hij iets niet goed doet. Want hij moet de beste zijn in zijn vak. Ik maak hem verwijten en dan gaat hij zich schuldig voelen. Dan slaapt hij slecht maar als ik hem niet achter z’n veren zit, bakt hij er niets van!'

Het strenge deel spreekt met een lage stem terwijl de wenkbrauwen zijn gefronst, wat een strenge gelaatsexpressie teweeg brengt. De therapeut zet het gesprek met het deel voort. Hij vraagt hoe lang het deel al bij Jan aanwezig is, welke omstandigheden het nodig maakten dat het in zijn leven verscheen en wat het met hem voor heeft. Het deel vertelt dat het op de middelbare school in Jans leven is gekomen. Jan presteerde toen niet genoeg. Zijn vader moest er zich voortdurend mee bemoeien, die was kwaad en ergerde zich vreselijk aan Jans luiheid. Het deel heeft toen de taak van vader overgenomen. Het heeft zich als doel gesteld ervoor te zorgen dat Jan in zijn vakgebied de beste zou worden. Het doet dat door Jan verwijten te maken, waardoor hij onzeker wordt, zich rot voelt en nog harder gaat werken. Het deel wordt bedankt voor zijn medewerking en de therapeut vraagt of het nog even wil blijven. Dan wordt aan Jan gevraagd of hij alles heeft gehoord. Dat wordt bevestigd en de therapeut vraagt of hij iets tegen het strenge deel wil zeggen. Jan wil dat wel en dan volgt een kort gesprek tussen Jan en zijn strenge deel:

Strenge deel: ‘Je concentreert je niet goed. Je doet je werk niet goed. Je vergeet te veel en je weet te weinig af van je klanten.’

Jan: (heel onderdanig) ‘Ja je hebt gelijk, ik moet me nog meer inspannen!’

Strenge deel: ‘Doe beter je best en houdt ermee op altijd moe en ziek te zijn. Het lijkt wel of je niets anders kunt dan smoesjes en uitvluchten verzinnen.’

Jan: ‘Ik zal het proberen. Ik wil tenslotte een goede architect worden.’

Na dit gesprek is duidelijk hoe de verhouding ligt tussen Jan en zijn strenge deel. Jan heeft er geen verweer tegen. Het deel domineert en kleineert hem en is tot geen enkele concessie bereid, althans zoals het nu functioneert. Verder herkent Jan in dit deel zijn vader.

Dat ‘het strenge deel’ een beschermende functie heeft gehad blijkt nogmaals in de volgende sessie. Het deel vertelt dan dat Jan in het middelbaar onderwijs vaak stomme dingen deed. Niet alleen dat hij niet hard genoeg werkte, maar hij liet zich ook door anderen op zijn kop zitten zonder van zich af te bijten. Door Jan verwijten te maken werd hij wakker geschud. De therapeut legt ‘het strenge deel’ uit dat het getuigt van zorg dat het zo voor Jan is opgekomen. En hij vraagt het deel dan ook een oogje in het zeil te blijven houden. De vraag is alleen of dat op een andere manier kan. Van de bestaande aanpak heeft Jan nu veel last. Daarbij is Jan nu enkele jaartjes ouder en heeft hij meer verantwoordelijkheidsgevoel dan voorheen. Aanvankelijk reageert ‘het strenge deel’ wat kribbig terwijl het weinig bereidheid toont om zijn aanpak te veranderen. Maar na geduldig aandringen van de therapeut ontstaat er enige bereidheid bij het ‘strenge deel’ om zijn aanpak bij te stellen. De volgende afspraken worden gemaakt. De verwijtende en kleinerende aanpak van Jan zal worden beperkt tot situaties dat het niet echt anders kan. Daarnaast zal het deel Jan aansporen zijn werk drie keer na te kijken, werk wat niet af is 's avonds mee naar huis te nemen en daar af te maken en vooral ook om langzamer te werken. Verder zegt het deel: ‘Ik blijf nog bij hem tot dat hij te horen heeft gekregen dat hij goed functioneert. Dan laat ik hem met rust!’ De therapeut bedankt het deel voor zijn zorg en medewerking en vraagt Jan of hij alles heeft begrepen. Jan knikt van ja.

Veertien dagen later is er behoorlijke vooruitgang geboekt. Jan heeft voor het eerst na lange tijd praktisch iedere nacht goed geslapen. Ook zijn werk doet hij met meer plezier. ‘Zijn strenge deel’ is de afspraken goed nagekomen. De therapeut wil het deel daarvoor bedanken en in hypnose wordt het weer opgeroepen. Wat dan blijkt is dat het deel nog milder met Jan is om– gegaan dan was afgesproken. ‘Het strenge deel’ heeft Jan voorgehouden dat een keertje slecht slapen helemaal niet erg is. Dat fouten maken op z'n werk ook niet erg is. Dat hoort bij een leerfase. Het deel is ook tevreden over de wijze waarop Jan zich in zijn werk ontplooit: ‘Als hij zo doorgaat, heeft hij me niet meer nodig!’ Bij een follow up, respectievelijk twee, drie en vier maanden later, is dit resultaat nog steeds aanwezig.


Nabespreking

Jans ego–staat is ontstaan door introjectie. Hij heeft zich in zekere zin geïdentificeerd met de straffende houding van zijn vader. Dit heeft hem een meervoudige bescherming geboden. Het heeft hem beschermd tegen verdergaande vernedering door zijn vader. Het heeft hem ook beschermd tegen zijn eigen gemakzucht en falen. Terwijl Jan echter ouder is geworden en meer verantwoordelijkheidsbesef heeft dan voorheen, is de ego–toestand blijven stil staan. Het deel behandelt Jan nog steeds als de labiele puber van voorheen. De therapeut treedt op als onderhandelaar. In hypnose treedt hij met de ego–toestand in contact en onderhandelt met het deel over de wijze waarop het deel Jan denkt te beschermen. Duidelijk is dat die manier achterhaald is. Het lukt tot nieuwe afspraken te komen waarna de klachten verdwijnen.

In het zojuist besproken therapie–fragment wordt het concept ego–staat (‘delen van jezelf’) geïntroduceerd als metafoor. De cliënt beseft heel goed dat hijzelf ook het ‘strenge deel’ is. Van dissociatie is geen sprake. Het concept is echter zeer herkenbaar voor de cliënt en daarom stemt hij gemakkelijk in met de door de therapeut voorgestelde werkwijze.


Discussie

Het feit dat het concept ego–staat zowel is ontwikkeld door Berne (1961) en Watkins en Watkins (Watkins & Watkins, 1979; 1981; Watkins, 1992) betekent nog niet dat genoemde auteurs wat de invulling van het concept betreft op dezelfde lijn zitten. In de eerste plaats hebben Watkins en Watkins veel nadrukkelijker het accent gelegd op de segmentering van de persoonlijkheid (Watkins, 1993). De persoonlijkheid is geen ongedeeld geheel maar een georganiseerd geheel van ego–staten. In de tweede plaats, waar voor Berne het begrip ego–staat toch vooral een theoretisch construct is, hebben Watkins en Watkins beklemtoond dat ego–staten meer zijn dan dat. Voor Watkins en Watkins zijn ego–staten levende, tastbare en observeerbare ‘wezens’. Ego–staten manifesteren zich echter maar zelden behalve onder hypnose. Dat laatste geldt overigens niet voor mensen met meervoudige persoonlijkheden bij welke ego–staten gemakkelijk waarneembaar zijn. In de derde plaats hebben Watkins en Watkins het werken met ego–staten tot hun belangrijkste strategie gemaakt al blijft technisch gezien de omvang van hun interventies beperkt. Vergeleken met Berne (1961) zijn verder nog de volgende verschillen te noemen. Met Berne verschillen Watkins en Wat–kins over het aantal ego–staten dat zich bij een persoon kan voordoen. Watkins en Watkins (1978) nemen het standpunt in dat zich in een persoon zeer uiteenlopende ego–staten kunnen voordoen en het aantal bijna onbegrensd is. In de transactioneel– analytische visie beperkt men zich in hoofdzaak tot drie typen: Ouder, Volwassene en Kind. Binnen deze typen zijn verdere differentiaties mogelijk. Ook therapeutisch zijn er verschillen tussen Berne en Watkins en Watkins. De benadering van Berne wordt gekenmerkt door een uiteenlopend aantal technieken bestemd voor verschillende ego–staten (Clarkson, 1992). Waar Watkins en Watkins geen typologisch onderscheid maken tussen de verschillende ego–staten, ontbreekt bij hen ook een vastkoppeling tussen bepaalde ego–staten en bepaalde technische interventies.

Fenomenologisch, zo is opgemerkt, hebben ego–staten recht van bestaan. Immers sommige cliënten ervaren ‘delen’ in zichzelf. Het werken met ego–staten is een strategie die recht kan doen aan deze ervaring. Maar het is niet ondenkbaar dat ego–staten meer zijn. Met name de theorie over de modulaire organisatie van het cognitieve systeem geeft grond aan dit vermoeden. Dit vermoeden wordt nog versterkt door de uit het hersenonderzoek afkomstige theorie van de meervoudige mentale modules (Gazzaniga, 1991). Volgens deze onderzoeker is het brein opgebouwd uit betrekkelijk onafhankelijke verwerkingsmodulen. Deze modulen kunnen ervaringen opslaan, gebeurtenissen onthouden, gevoelsmatige reacties vastleggen en reageren op prikkels. Plotselinge, moeilijk verklaarbare stemmingswisselingen, aldus Gazzaniga, kunnen worden veroorzaakt door de activering van een non–verbale module waarin bepaalde emoties zijn opgeslagen. Deze modules kunnen zich alleen uitdrukken door een handeling, niet door verbale communicatie. Verbale communicatie is pas mogelijk als het taalsysteem de module tracht te decoderen. Dat is geen gemakkelijke opgave aangezien het taalsysteem geen krachtig systeem is.

Ondanks het feit dat de theoretische onderbouwing van het begrip ego–staat meer vorm begint te krijgen, zijn er nog vele vragen onbeantwoord. Ook al zijn bijvoorbeeld de bronnen van ego–staten bekend, onduidelijk blijft hoe bepaalde ego–staten ontstaan en waarom ze in het ene geval wel en in het andere geval niet ontstaan. En hoe komt het dat ego–staten zo ingekapseld kunnen geraken dat, ondanks de verdere levensloop van het individu, nieuwe informatie niet meer wordt opgenomen? Nog moeilijker wordt het als rekening wordt gehouden met ego–staten die door het taalsysteem nog niet zijn gedecodeerd. Hoe kan daar therapeutisch mee worden gewerkt?

De psychotherapeutische toepassing van het concept ego–staten is niet gebonden aan een bepaalde therapeutische stroming. Dat maakt dat het concept en de daaraan gerelateerde werkwijzen een brede toepassing kunnen krijgen en bij uitstek passen binnen een eclectische benadering van de psychotherapie. Toepassing wordt onder meer aanbevolen als gebruikte strategieën en technieken niet leiden tot het beoogde resultaat. Het werken met ego–staten kan dan een nieuw perspectief bieden. Ook weerstanden kunnen met behulp van ego–staten aan het licht worden gebracht (Edelstien, 1982).

Ondanks de voordelen, die aan het werken met ego–staten verbonden kunnen zijn, moet niet te licht worden gedacht over de concrete toepassing ervan. Lichtvaardige toepassing kan tot teleurstelling leiden en de cliënt soms schaden (Watkins, 1993). Een zorgvuldige introductie van het concept, zoals in het voorafgaande is beschreven, verdient alle aandacht. Dat schept ruimte voor de cliënt om deze toch wat ongewone en op het eerste gezicht vreemde werkwijze te leren begrijpen en samen met de therapeut te beslissen of men met deze werkwijze al of niet in zee wil gaan. Ook de opsporing van ego–staten verdient veel zorg. Wanneer dit niet zorgvuldig gebeurt wordt functie en belang van de verschillende ego–staten onvoldoende helder. Dit kan tot gevolg hebben dat sommige ego–staten onvoldoende geïnvolveerd worden waardoor bereikte veranderingen ongedaan gemaakt worden.


Literatuur

Arnold, W., Eysenck, H.J. & Meili, R. (1988). Lexikon der Psychologie. Freiburg: Herderbucherei.
 
Assagioli, R. (1985). Psychosynthese, een veelzijdige benadering van heel de mens. Katwijk: Servire.
 
Berg, J.H. van den. (1961). Metabletica of Leer der Veranderingen. Beginselen van een historische psychologie. Nijkerk: Callenbach.
 
Berne, E. (1961). Transactional Analysis in Psychotherapy. A Systematic Individual and Social Psychiatry. Londen: Souvenir Press.
CrossRef
 
Cladder, J.M. (1990). Hypnose als hulpmiddel bij psychotherapie. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
 
Clarkson, P. (1992). Transactional analysis psychotherapy. An integrated approach. Londen/New York: Tavistock/Routledge.
 
Duyker, H.C.J., B.G. Palland & R. Vuyk. (1960). Leerboek der Psychologie. Groningen: J.B. Wolters.
 
Edelstien, M.G. (1982). Ego State Therapy in the Management of Resistance. Journal of Clinical Hypnosis, 25, 15–21.
ChemPort
 
Edelstien, M.G. (1984). Trauma en Trance. Effectieve Hypnotherapeutische Technieken. Haarlem: De Toorts.
 
Emmons, M.L. (1980). The Inner Source and Meditative Therapy. In: J.E. Shorr, G.E. Sobel, P. Robin & J.A. Connella. Imagery, its many dimensions and applications. New York and Londen: Plenum Press.
 
Federn, P. (1952). Ego Psychology and the Psychosis. New York: Basic Books.
 
Gazzaniga, M.S. (1991). Reis door het brein. De magische wegen van de geest. Utrecht/Antwerpen: Kosmos.
 
Greenberg, L. & J.D. Safran. (1987). Emotion in Psychotherapy. Affect, Cognition, and the Process of Change. New York/Londen: The Guilford Press.
 
Hart, O. van der, & Schurink, G. (1987). Strategieën in de hypnotherapie. Deventer: Van Loghum Slaterus.
 
Hart, O. van der (1991). Trauma, Dissociatie en Hypnose. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
 
Henne, A. (1982). Psychodrama in der Jungschen Therapie – Die Personifizierung von Komplexen im psychodramatischen Spiel. In: H. Petzold. Dramatische Therapie. Neue Wege der Behandlung durch Psychodrama, Rollenspiel, Therapeutisches Theater. Stuttgart: Hippokrates Verlag.
 
Jaffe, D.T. (1981). Healing from within. New York: Alfred A. Knopf.
 
Leupold, E. (1983). Aktive Imagination bei C.G. Jung. In: H. Petzold (Hrsg). Psychotherapie – Meditation Gestalt. Paderborn: Junfermann–Verlag.
 
Maass, H. (1981). De therapeut in ons. Genezing door actieve imaginatie. Rotterdam: Lemniscaat.
 
Middelkoop, P. (1985). De oude wijze man. Genezen door innerlijke beelden. Rotterdam: Lemniscaat.
 
Minsky, M. (1987). Het denken. De menselijke geest als maatschappij. Amsterdam: Bakker.
 
Minuchin, S., & Fishman, H.C. (1983). Gezinsstructuur en therapeutische technieken. Deventer: Van Loghum Slaterus.
 
Petzold, H. (1982). Gestaltdrama, Totenklage und Trauerarbeit. In: H. Petzold (Hrsg), Dramatische Therapie. Neue Wege der Behandlung durch Psychodrama, Rollenspel, Therapeutisches Theater. Stuttgart: Hippokrates Verlag.
 
Power, M.J. (1991). Cognitieve wetenschap en gedragspsychotherapie. Psychotherapeutisch Paspoort, 3.31–3.58.
 
Power, M.J., & Brewin, C.R. (1991). From Freud to cognitive science: a contemporary account of the uncounscious. British Journal of Clinical Psychology, 30, 289–310.
PubMed
 
Torem, M.S. (1986). Dissociative States Presenting as an Eating Disorder. American Jour–nal of Clinical Hypnosis, 29, 137–143.
ChemPort
 
Torem, M.S. (1987). Ego–state Therapy for Eating Disorders. American Journal of Clinical Hypnosis, 30, 94–104.
ChemPort PubMed
 
Torem, M.S. (1993). Therapeutic writing as a Form of Ego–State Therapy. American Jour–nal of Clinical Hypnosis, 35, 267–277.F
ChemPort
 
Vanderlinden, J., &Vandereycken, W. (1991). Hypnotherapie bij eetstoornissen. In: R. van Dyck, Ph. Spinhoven en J.W. van der Does (red.). Hypnose en hypnotherapie. Houten/Antwerpen: Bohn Stafleu Van Loghum.
 
Watkins, J.G. (1971). The affect bridge: a hypnoanalytic technique. The International Journal of Clinical and Experimental Hypnosis, 29, 21–27.
CrossRef
 
Watkins, J.G. (1978). The Therapeutic Self. Developing Resonance–Key to Effective Relationships. New York/Londen: Human Sciences Press.
 
Watkins, J.G., & Watkins, H.H. (1979). Theory and practice of ego state therapy: a short–term therapeutic approach. H. Grayson. Short–Term Approaches to Psychotherapy. New York/Londen: Human Sciences Press.
 
Watkins, J.G., & Watkins, H.H. (1981). Ego–state therapy. In: R.J. Corsini. Handbook of Innovative Psychotherapies. New York: John Wiley & Sons.
 
Watkins, J.G. (1992). Hypnoanalytic Techniques. The Practice of Clinical Hypnosis. Volume II. New York: Irvington Publishers, Inc.
 
Watkins, H.H. (1993). Ego–State Therapy: An Overview. American Journal of Clinical Hypnosis, 35, 232–241.
ChemPort PubMed
 
Weiss, E. (1960). The structure and dynamics of the human mind. New York: Grune & Stratton.
 
Yapko, M.D. (1988). When living hurts. Directives for treating depression. New York: Brunner/Mazel, Publishers.
 
Naar boven