In Tartts The Secret History een recente bestseller, zijn enkele interessante psychologische thema's te vinden. Waarom beramen intelligente twintigjarigen uit rijke families een brutale moord op een medestudent? In deze beschouwing worden de mogelijke antwoorden gezocht in de fasegebonden oplossingen die adolescenten zoeken voor hun innerlijke verwarring, in de regressieve groepsprocessen die daarbij horen en in het feit dat déze kleine groep bestaat uit emotioneel verwaarloosde kinderen. Tenslotte speelt de waarschijnlijk ernstige persoonlijkheidsproblematiek van de leider van de groep een rol. De primitieve haatgevoelens als gevolg van verlating en doodsangst vinden hun uitweg in ‘scape–goating’ en het wreed vermoorden van een groepslid.
‘Iemand bonsde op de deur. In mijn angst liet ik het lijk los en het viel met een naargeestige plons in een regen van opspattend water terug en ik werd wakker. Het was bijna donker. In mijn borst voelde ik een akelig, onregelmatig kloppen alsof er een grote vogel in mijn ribbenkast opgesloten zat die als een bezetene klapwiekte. Hijgend bleef ik op mijn rug liggen. Toen het ergste voorbij was ging ik rechtop zitten. Ik trilde over mijn hele lijf en baadde in het zweet.’ (p. 284)
. Na de voorbedachte moord op medestudent Bunny worden de ik–figuur Richard en zijn vier vrienden gekweld door slapeloosheid, nachtmerries, angst voor ontdekking en een ondraaglijke spanning. ‘Is dit het? Zal het vanaf nu altijd zo zijn?’ vraagt Richard zich af.
Ziehier één van de thema's van Donna Tartts debuut, The Secret History. De roman speelt zich af op een gerenommeerd college in Vermont in het noordoosten van de Verenigde Staten. Vijf studenten vormen een exclusief groepje dat de colleges Grieks en klassieke filosofie volgt bij de excentrieke docent Julian Morrow. Onder elkaar spreken ze regelmatig Grieks of Latijn, vooral wanneer ze niet door anderen verstaan willen worden. In plaats van deel te nemen aan het campusleven brengen zij regelmatig weekends door in het schitterende oude buitenhuis van de tante van één van hen. In een poging de Dionysische riten na te bootsen raken zij zo buiten zinnen dat Henry, de leider van de groep, een boer op zijn eigen land doodslaat. Bunny, die door zijn ouders zonder zakgeld naar dit peperdure college is gestuurd, probeert hier letterlijk munt uit te slaan. Hij treitert en tart. Dit wordt hem fataal zoals al in de eerste zin van het boek duidelijk wordt. ‘De sneeuw in de bergen begon te smelten en Bunny was al weken dood voordat we de ernst van onze situatie begonnen in te zien.’ Via Richard, de ik–figuur, en nieuwkomer in de groep, vernemen we geleidelijk de ware toedracht.
Al in oktober vorig jaar verscheen de eerste recensie in NRC–Handelsblad (Steinz, 1992). Door zijn weergave aangemoedigd ben ik dit 524 pagina's tellende boek gaan lezen, compulsief, in de auto, de trein, aan de keukentafel en ten slotte geholpen door een korte griep. En dan was er ook nog de lieftallige verschijning van de schrijfster en het jaloezie en bewondering evocerende verhaal over de totstandkoming van haar debuut. Wie is er niet gevoelig voor het verhaal van het kleine, briljante meisje uit Mississippi (ze wilde al vanaf haar zesde jaar schrijfster worden) die vanaf haar negentiende acht jaar aan dit boek gewerkt heeft en van de uitgever een half miljoen dollar voorschot kreeg? Het is een spannend boek en, wat me al direct duidelijk werd, voer voor psychologen. Ik zal me in deze bespreking richten op enkele psychologische thema's die me het meest troffen.
Zoals het aangehaalde citaat al aangeeft worden in het boek de innerlijke verschrikkingen beschreven na het plegen van een moord. In de eerste helft van de roman ontvouwt zich de geschiedenis die aanleiding is tot de moord op Bunny. In de tweede helft zijn we er getuige van hoe het de samenzweerders vergaat tijdens de politieonderzoeken en de begrafenis en hoe hun leven langzaam maar zeker tot een hel wordt.
De vergelijking met Dostojewski's Misdaad en strafligt voor de hand. Ook daar gaat het om een student die zijn toekomst bedreigd ziet. In dit geval moet hij door armoede gedwongen zijn studie opgeven tenzij hij een vernederend voorstel van zijn moeder aanvaardt. Indringend wordt door Dostojewski beschreven hoe Raskolnikow ertoe komt de oude woekeraarster te vermoorden en hoe hij daarna ook haar zuster Lizaweta doodt om niet ontdekt te worden. Raskolnikows doodsangst, door Dostojewski verbeeld in de nachtmerries voorafgaande aan de moord en in de beschrijving van de levensbedreigende honger in het onvoorstelbaar arme Petersburg, wordt omgezet in razernij tegen een ander mens, die het in de ogen van de moordenaar niet waard is dat zij leeft. Dit is een essentieel gegeven. Het gaat om de splitsing in goede en slechte objecten. Waarschijnlijk wordt de woekeraarster gedood in plaats van de moeder die de student niet kan beschermen tegen de armoede en die hem zo smartelijk in de steek laat en vernedert. Door de woekeraarster te vermoorden kan de moeder als goed object behouden worden (Gans, 1990).
Dit zijn enkele thema's die mijns inziens ook in The Secret History een rol spelen. Het gaat over late adolescenten. De angst voor het instorten van de eigen toekomst wordt omgezet in haat en razernij. En de minachting voor de oude vrouw en de Vermontse boer weerspiegelt iets van de innerlijke splitsing in goede en slechte ouderobjecten. Bij Dostojewski is de jeugdige moordenaar alleen, Tartt beschrijft een groepsproces leidend tot een moord. Onontkoombaar worden de eenentwintigjarigen, Henry, Charles, Camilla, Francis en ten slotte ook de nieuwkomer, Richard ertoe gedreven de moord te beramen op de vervelende en treiterige, maar ook aandoenlijke Bunny.
Waarom pleegt een groepje keurige studenten een moord, is de vanzelfsprekende vraag. Betreft het een gruwelijke ‘rite de passage’ bij een groep adolescenten? Gaat het over destructieve processen in een groep? In de eerste plaats kun je deze geheime geschiedenis lezen als een boek over een leeftijdsfase, namelijk de late adolescentie. In de tweede plaats gaat het over primitieve processen die zich afspelen in een groep.
Allereerst neem ik de leeftijdsfase in beschouwing. Het betreft een groep adolescenten, van wie de ouders overleden zijn of afwezig en ongeïnteresseerd dan wel net ontslagen uit de ‘detox’. Dit raakt aan een centraal thema uit de late adolescentie. Het is immers zo dat de normale ontwikkeling in deze leeftijdsfase – het op eigen benen gaan staan en het verlies van de ouderlijke zorg – gepaard gaat met heftige gevoelens van verlies, eenzaamheid en letterlijke doodsangst. Deze kinderen zijn doodsbang. Dat wordt door de schrijfster prachtig verbeeld in de beschrijving van de lange winter in het ijskoude Hampden waarin Richard ternauwernood aan de dood ontsnapt. Het is duidelijk dat er geen troost of hulp te vinden is bij de ouders. Dat betekent niet alleen dat deze jongeren volledig op elkaar zijn aangewezen, maar ook dat er een flinke aanslag wordt gepleegd op hun vermogen om die heftige gevoelens te bevatten en de baas te worden.
Een veel voorkomende afweer in deze leeftijdsfase is een verhoogd narcisme dat de vorm aanneemt van overmoed. Maar overmoed hoeft nog niet tot moord te leiden. Kennelijk is de angst zo overweldigend, en dat maakt Tartt goed voelbaar, dat de meer primitieve afweermechanismen zoals projectieve identificatie naar voren komen. Om zich te beschermen tegen de heftige doodsangst gebruikt het primitieve ego twee processen. Het projecteert een deel van de agressie in een extern object, dat daardoor als achtervolger gaat dienen en een ander deel van de agressie wordt vervolgens gericht op datzelfde achtervolgende object.
Beide processen zien we in het verhaal terug. Eerst wordt de Vermontse jury en later Bunny tot achtervolger gemaakt. Vervolgens wordt de agressie op deze laatste gericht. Ook zouden we hier kunnen spreken van de zogenaamde ‘manic defense’, een concept dat door Melanie Klein is geïntroduceerd. De ‘manic defense’ dient om de vernietigingsangst en de depressie over de eigen nietigheid af te weren. De eerste moord is een gevolg van de poging om buiten zinnen te raken, goddelijk te worden, zoals in de Dionysische mysterieën. Dit buiten zinnen raken werd toen ook al ‘mania’ genoemd. In de ‘mania’ wordt het voor de sterfelijken mogelijk contact te hebben met het goddelijke. De eigen nietigheid moet op alle mogelijke manieren worden overschreeuwd. En dat doen deze jongeren hartstochtelijk. Ze voelen zich halfgoden. De wereld ligt aan hun voeten. Wie kent niet dit gevoel, dat vooral in een groep zo sterk tot uitdrukking kan komen in deze leeftijdsfase?
Groepen spelen in de adolescentie een belangrijke rol in het zich verwerven van een eigen identiteit, los van de ouders. Studentenverenigingen met hun merkwaardige rituelen hebben bij voorbeeld deze functie. Naast dit bekende aspect spelen groepen in de adolescentie nog een andere rol, namelijk in de wereld van de objectrelaties. Groepen vormen in deze leeftijdsfase als het ware het theater waarin de adolescent innerlijke verandering kan nastreven van zijn zelf– en objectpresentaties. Het gaat hier om het hevig idealiseren en devalueren waar pubers zo goed in zijn, en dat teruggrijpt op vroege gesplitste ouderbeelden. Blos (1976) stelt dat adolescenten de resten van infantiele, preverbale ambitendentie externaliseren in de vriendengroep. Zij gebruiken een zelfgeschapen sociaal milieu – door Blos een ‘autoplastisch’ milieu genoemd – met het enige doel om zelf te veranderen (p. 20). Het succesvol gebruikmaken van de groep om zelf te veranderen, vereist echter wel tijdelijk enige regressie.
Als we kijken naar het autoplastisch milieu dat deze jongeren voor zichzelf hebben gecreëerd, zien we een paar in het oog springende kenmerken. Deze zes vormen een afgesloten groep op de campus: de banden met de buitenwereld zijn miniem. De afwezige ouders heb ik hierboven al genoemd, maar ook worden er geen kranten gelezen en speelt de televisie geen rol. De groepsleden nemen niet deel aan het campusleven. Ze hebben slechts één docent, die ook een buitenbeentje is. Een ander aspect is het hebben van een eigen taal. Een groepstaal – een dode taal bovendien in dit geval – is een veel voorkomende manier om zich los te maken en zich te onderscheiden, zowel van de wereld van de volwassenen, als van het eigen vroegere ik van de prepuberteit (Van Dam, 1993).
Een ander aspect van de beschreven groepscultuur is dat seksualiteit vaag blijft. Het sekseverschil in de groep van vijf jongens en één meisje wordt wat verdoezeld. Camilla, als enige vrouw, lijkt één van hen. Heteroseksuele liefde wordt alleen buiten de groep openlijk beleefd. De groepsleden hebben niet alleen behoefte om zich te onderscheiden, maar tegelijk ook om zich aan elkaar te binden door op elkaar te lijken in allerlei opzichten. Zo schaft Richard van een voorschot op zijn eerst verdiende geld, de juiste (chique) kleren aan bij het Leger des Heils, om op die manier zijn toetreden tot de groep te bewerkstelligen. Ook de wijze waarop zij met elkaar omgaan, weerspiegelt de innerlijke wereld van deze jongeren. Ze gaan liefdevol met elkaar om, steunen elkaar door dik en dun, maar tegelijk is er een zekere ongewisheid over de aanwezigheid van de anderen, over het ‘erbij horen’.
Met een beetje fantasie kun je veronderstellen dat dit autoplastisch milieu voor deze verwaarloosde kinderen een integrerende werking heeft. Richard bijvoorbeeld, enig kind uit een gezin van wat lagere sociale klasse dan de anderen, creëert zich niet alleen een nieuwe, betere familie, met broers en een zus, maar ook een voor hemzelf acceptabeler (geconfabuleerd) verleden. Maar de kenmerken van dit integrerende milieu dragen tegelijk het zaad van de destructieve loop van de gebeurtenissen.
Ik kan het niet laten deze geheime geschiedenis nog met een andere klassieker uit de literatuur te vergelijken, namelijk Lord of the Flies van William Golding (1954). Dit beroemde verhaal van de onlangs overleden Nobelprijswinnaar, gaat over primitieve processen die zich afspelen in een groep en over de agressie die wordt opgeroepen als het eigen voortbestaan in gevaar komt. Het gaat over een groep kinderen die op een eiland moeten zien te overleven zonder ouders, of vervangende volwassenen. Tartts romanfiguur Bunny doet aan Piggy denken die in het verhaal van Golding het loodje moet leggen omdat hij slim is, maar het ongeluk heeft dik te zijn en bijziend en om die redenen waarschijnlijk het zwarte schaap wordt van de uitzinnige groep. Ook Bunny dient zich aan als het zwarte schaap. Met zijn ‘domheid’, klaplopen en getreiter is hij een ideaal slachtoffer. Er zijn nog andere bijzonderheden aan Bunny: hij is anders, minder intellectueel én hij heeft een vriendin buiten de groep. Misschien is dit laatste wel het allerbelangrijkste: je differentiëren word je noodlottig, heteroseksuele liefde wordt ‘doodgemaakt’. Met het creëren van een zwart schaap wordt de zo innig verlangde verbondenheid tussen de overige groepsleden tot stand gebracht.
Een ander aspect dat bijdraagt tot de uit de hand lopende agressie is het hierboven al genoemde ontkennen van het geslachtsverschil in de groep. Slechts één vrouw maakt deel uit van de groep. Maar de beeldschone Camilla is als één van de tweeling eerder de Jungiaanse vrouwelijke kant van haar broer Charles dan een echte vrouw van vlees en bloed. Ze wordt in het verborgene seksueel begeerd door allen, maar blijft ongrijpbaar. De jaloezie en rivaliteit blijven ondergronds. Ik vroeg me af of de goddelijke tweeling Apollo en Artemis model staat voor Charles en Camilla. De mythische geschiedenis over de vervolgde moeder rijmt met het thema van dit groepje: het ontheemd zijn. Leto, Titanendochter, zwierf rond over de aarde vervolgd door de jaloerse Hera. Niemand wilde de ongelukkige zwangere opnemen totdat Poseidon zich over haar ontfermde. Op Delos baarde ze een tweeling, Apollo en Artemis, zon en maan. Oorspronkelijk waren ze volgens Schwab (1988, p. 479) goden van de dood. Apollo doodde de mannen en Artemis de vrouwen. Het geslachtsverschil wordt zo afdoende ongedaan gemaakt. En dus ook de jaloezie.
De vraag of er sprake is van ernstige psychopathologie bij deze jongeren is moeilijk te beantwoorden, omdat het hier gaat om literaire creaties en niet om mensen die wij voor ons zien bijvoorbeeld in een intake. Ik zal er daarom kort over zijn. Beyaert (1987) stelt dat in kleinere groepen waarin gewelddadigheden optreden, vrijwel steeds een paranoïde en een narcistische persoonlijkheid te vinden zijn. Paranoïde en narcistische trekken zijn naar mijn idee aanwezig, zowel als kenmerk van het groepje als van afzonderlijke individuen. Haat, zo stelt Kernberg in zijn nieuwste boek (Kernberg, 1992), komt voort uit razernij en dit is het primaire affect waar de agressie (als drift) om draait. Extreme vormen van haat vinden we bij patiënten met het ‘syndrome of malignant narcissism’ (Kernberg, p. 23). Dit is de narcistische persoonlijkheid gekenmerkt door ego–syntone agressie en paranoïde en anti–sociale tendenties. Bij Henry, de aanvoerder in het kwaad, zijn deze trekken zeker aanwezig.
Zoals ik hierboven heb getracht duidelijk te maken, is mijn stelling dat er sprake is van een normale, aan leeftijdsfase gebonden poging om oude conflicten, met name primitieve en gesplitste ouderrepresentaties op te lossen. Het loopt slecht met ze af. Zo gaat dat vaak met verwaarloosde kinderen. Dat ze zich niet in de hand kunnen houden is naar mijn idee toe te schrijven aan het ontbreken van ‘good enough’ ouderobjecten. De primitieve gevoelens die in de adolescentie – of wat wel de tweede separatiefase genoemd wordt – zo sterk aanwezig zijn, worden op destructieve wijze uitgeageerd. Er is geen correctie, noch van binnenuit, noch van buitenaf.
Sinds maart van dit jaar is The Secret History ook in Nederlandse vertaling te lezen. En wanneer de jongelui zeer erudiet met elkaar in het Grieks of Latijn converseren, is dit door de schrijfster heel voorkomend vertaald. Je hoeft geen gymnasium te hebben om deze roman met veel plezier te lezen.