Op 29 en 30 januari hield de Vereniging voor Kinder– en Jeugdpsychotherapie (VKJP) haar tweede wetenschappelijke conferentie voor opleiders en supervisoren in hotel ‘De witte Holenvoet’ te Scherpenzeel. De formule van deze conferentie is gebaseerd op die van de Windsorconferentie en bestaat uit een zogenaamd ‘estafettesysteem’: de toehoorders van de vorige conferentie waren nu sprekers, zoals de toehoorders van deze conferentie volgend jaar sprekers zullen zijn voor een nieuw publiek enzovoort. Op deze manier kan er een doorlopende stroom van kennisoverdracht plaatsvinden.
1. |
separatie–individuatieprocessen bij kinderen en adolescenten
|
2. |
diagnostiek en assessment ten behoeve van psychotherapie bij kinderen en adolescenten
|
3. |
kortdurende kinder– en jeugdpsychotherapie.
|
Gekozen werd om de duur van de lezingen net zo lang te maken als de discussietijd om vooral het uitwisselen van ervaring en de discussie over het besproken thema op gang te brengen. Er waren 26 deelnemers onder wie 9 sprekers.
Na een goed verzorgde lunch in het modern verbouwde hotel opende mede–organisator L. Geertjens de conferentie met het aangeven van de doelstellingen: het expliciet maken van de wetenschappelijke basis van de kinder– en jeugdpsychotherapie en het verspreiden van nieuwe inzichten op theoretisch en therapeutisch vlak. Tevens bracht zij een concreet resultaat van de eerste wetenschappelijke conferentie naar voren: er werd een model ontwikkeld voor de ‘meest wenselijke’ opleiding tot kinder– en jeugdpsychotherapeut. Dit naar aanleiding van een dringende oproep van één van de sprekers van vorig jaar (Bob Driessen) om als VKJP de invloed op de ontwikkeling van de kinder– en jeugdpsychotherapie niet te verliezen. Helaas werd dit model, neergelegd in een bestuursnota, bij deze gelegenheid nog niet gepresenteerd.
Op de eerste dag waren er drie inleidingen rond het separatie–individuatie thema. Alle drie de sprekers hadden dit thema toegespitst op ‘het beëindigen van psychotherapie’. W. Pape deed een terugblik op de door haar uitgevoerde kinderpsychotherapieën en ouderbegeleidingen. Het specifieke van een kindertherapie is de afhankelijkheid van het kind van zijn ouders. Deze afhankelijkheid raakt het gehele psychotherapie–proces, dus ook de eindfase. Pape heeft zich bezig gehouden met de eventuele negatieve invloed van deze afhankelijkheidspositie op het termineren van de kinderpsychotherapie. Wanneer het initiatief tot beëindigen van de therapie bij de ouders lag en dit het ‘natuurlijk’ verloop van het therapieproces verstoorde, spreekt Pape van een negatieve invloed. Er werden 83 casus geselecteerd om dit te onderzoeken. In 18% van de gevallen bleek de therapie niet geslaagd (waarmee Pape bedoelt dat de aanmeldingsreden niet verdwenen was). Redenen voor het uitblijven van succes waren onder andere: de indicatiestelling en de gebrekkige motivatie van het kind. Zij vond slechts in een geval een uitgesproken negatieve invloed van de ouders op het beëindigingsproces. In de discussie werd ingegaan op de rol die de psychotherapeut/ouderbegeleider speelt bij het tot stand brengen van die negatieve invloed bijvoorbeeld als de doelstellingen van de therapeut onvoldoende aansluiten bij de verwachtingen van de ouders.
C. van Noort hield een inleiding over het afsluiten van kinderpsychotherapieën ‘on analytic lines’. Hij begon met een interessant uitstapje naar de psychoanalytische literatuur over de criteria en de techniek van het beëindigen van psychotherapie. Criteria zijn onder andere: het verdwijnen van het symptoom, de kwaliteit van de egostructuur en egofuncties, de toestand van de overdracht en tegenoverdrachtsverschijnselen. Over de techniek van het beëindigen werd Greenson geciteerd die de ‘timing’ van het stellen van de einddatum onjuist vindt als óf de cliënt óf de therapeut verrast is over het voorstel. Daarna gaf Van Noort een illustratie van de laatste fase van een door hem uitgevoerde behandeling bij een zesjarige jongen met diffuse angsten. Deze casus riep bij het publiek heel wat vragen op. Is inzichtgevende psychotherapie bij deze problematiek geïndiceerd? Wat waren de gehanteerde criteria van de therapeut om de therapie te beëindigen? Wat is de onderliggende betekenis van de boodschap van het kind wanneer het aangeeft te willen stoppen?
Als afsluiting van de eerste dag werden we verrast door een zeer boeiend, persoonlijk, en theoretisch goed onderbouwd verslag van H. de Witte van een geslaagde psychoanalyse bij een tienjarige jongen. Juist bij deze jongen waarbij continuïteit in de behandeling belangrijk was in verband met de vele ziekenhuisopnames die hij achter de rug had, was er sprake van een langdurige en onverwachte onderbreking in verband met een ernstige, prognostisch zeer onzekere, ziekte van de therapeut. Belangrijke factoren die bijgedragen hebben tot het succes van deze psychoanalyse waren: het continueren van de ouderbegeleiding; een infreqent steungevend contact met het kind gedurende de afwezigheid van de analyticus waarbij zorgvuldig omgesprongen werd met de overdrachtsgevoelens naar de analyticus; het kind, voor zover mogelijk, informeren over de toestand van de analyticus. Samengevat kan men zeggen dat de RIAGG een soort ‘holding’–functie voor dit gezin vervuld leek te hebben. De Witte gaf aan dat een therapeut na een ernstige ziekte pas open kan staan voor zijn cliënt als zijn eigen narcistische evenwicht voldoende hersteld is.
Tijdens de borrel en het uitgebreide diner was er in een informele en gezellige sfeer voldoende gelegenheid om verder te discussieren over het thema en de lezingen van die dag.
Op de tweede dag was er een gevuld programma met 's morgens het thema diagnostiek en assessment en 's middags dat van de kortdurende kinder– en jeugdpsychotherapie. C. Gijsen–Pinckaers maakte in haar lezing duidelijk wat de praktische waarde is van de ontwikkelingspsychologie voor indicatiestelling, diagnostiek en psychotherapie. Hiertoe besprak zij in vogelvlucht een door haar ontwikkeld schema gebaseerd op de verschillende ontwikkelingsstadia van onder andere de driftontwikkeling (S. Freud), de morele ontwikkeling (Kohlberg) en de sociaal–cognitieve ontwikkeling zoals het sociaal perspectief nemen en kennis van gevoelens (Selman en Harter). Via twee interessante gevalsbeschrijvingen liet zij zien hoe de morele en de sociaal–cognitieve ontwikkelingslijnen vastgesteld kunnen worden met behulp van speciale vragen en door het kind vertelde verhalen op platen (door haar de ‘methode Fop Verhey’ genoemd) en hoe het situeren van het kind op de verschillende ontwikkelingslijnen belangrijk kan zijn bij de indicatiestelling en evaluatie van het therapieproces. In de nabespreking kwam naar voren dat de stadia van de driftontwikkeling niet te vergelijken zouden zijn met de andere genoemde ontwikkelingsstadia en de suggestie werd gedaan om uit te gaan van de objectrelatie–theorieën om een meer zinvolle vergelijking mogelijk te maken. Het was jammer dat door deze scherpe stellingname een echte discussie hierover niet meer mogelijk was.
Vervolgens besprak H. Offerhaus–Engel het diagnostisch proces (en indicatiestelling) vanuit het ‘client–centered’ gezichtspunt. Volgens haar ligt juist hierin het meest specifieke client–centered accent. Vanaf de aanmelding zal de client–centered kinder– en jeugdpsychotherapeut het perspectief van de cliënt (ouders én kind) als uitgangspunt nemen d.w.z. er zal sprake zijn van een ‘overleg strategie’ (Van Audenhove en Vertommen). Als een van de theoretische modellen benadrukte Offerhaus het transactionele model van Vuyk: noch ouders, noch kind zijn alleen de oorzaak van de problemen; het gedrag wordt bepaald door wisselwerkingen tussen het organisme en de omgeving en deze hebben een spiraalvormig verloop. Hoe eerder sprake is van negatieve interacties tussen kind en ouder, hoe sterker deze door het spiraalvormig verloop zullen worden en hoe meer ze zich zullen uitbreiden naar alle gebieden waarop het kind functioneert. Voor de indicatiestelling bracht Offerhaus eerst de algemene indicaties in beeld om daarna aan de hand van een uitgebreide casus van een fobisch meisje de specifieke indicaties volgens de client–centered methode te belichten. Er ontstond een levendige discussie over de vraag of een differentiële indicatiestelling mogelijk is om te bepalen welke de meest geschikte vorm van psychotherapie is voor een bepaalde cliënt.
Na de koffie sloot H. van Bekkum dit thema over diagnostiek af met kritische kanttekeningen bij een aantal theoretische referentiekaders, die gebruikt worden door de client–centered kinderpsychotherapeut maar die ontleend zijn aan de therapie met volwassenen. Hierbij wordt volgens hem onvoldoende rekening gehouden met de sterke verwevenheid tussen ouders en kind. Hij legde zelf de nadruk op de rol van ‘verwarring’ in de ontwikkeling. Volgens hem, en dit ontleent hij aan de informatieverwerkingstheorie, raakt het kind in verwarring bij nieuwe informatie. Ouders kunnen hun kind slechts helpen met deze verwarring om te gaan als ze hiertoe zelf in staat zijn. Bij taboe–onderwerpen is dit vaak niet het geval. Via de client–centered aanpak wil hij ouders leren daar toch over te praten, zodat zij hun kind weer kunnen helpen met de hantering van die verwarring. Omdat het mij niet goed duidelijk werd of het nu om nieuwe gezichtspunten ging of eerder om een herdefiniëring van bestaande opvattingen, en omdat het begrip ‘verwarring’ niet duidelijk omschreven werd, bleef bij mij na de lezing enige verwarring hangen. De vraag of ‘verwarring’ tijdens het psychotherapieproces alleen opgeheven of ook juist opgeroepen dient te worden als een noodzakelijke voorwaarde tot verandering kwam in de discussie naar voren.
De middag werd besteed aan kortdurende kinder– en jeugdpsychotherapie. J. Hellendoorn deelde samen met onderzoekster J. de Vroon – heet van de naald – ons de eerste (voorlopige) onderzoeksresultaten mee van een studie naar het effect van kortdurende beeldcommunicatietherapie bij vijf– tot negenjarigen. Als opzet werd gekozen voor een analogiestudie bij 52 kinderen die opvoedingsproblemen vertoonden na een ingrijpende maar niet diep traumatische ervaring (bijv. echtscheiding ouders). De 52 kinderen werden onderverdeeld in twee groepen, waarvan de eerste snel met therapie zou starten, terwijl de tweede groep in die periode van een half jaar op de wachtlijst zou staan. Daarna zou deze laatste groep, indien nog nodig, alsnog therapie krijgen. De vraagstelling was: heeft toepassen van beeldcommunicatie met gelijktijdige ouderbegeleiding meer effect dan niet behandelen met betrekking tot de aanmeldingsklacht, de psychologische status van het kind, en de perceptie van het kind en de opvoeding door de ouders. In hun boeiende en heldere uiteenzetting lieten zij weer eens zien hoe moeilijk effect–onderzoek bij psychotherapieën is. Ondanks alle methodologische, ethische en organisatorische problemen deden zij een goede effectstudie onder redelijk gecontroleerde condities bij kortdurende psychotherapie. De eerste resultaten zagen er positief uit (van de moeders vond 83% dat hun kind duidelijk tot sterk vooruit was gegaan door de therapie en ouderbegeleiding) maar ze werden door de onderzoekers met gezonde kritiek bekeken.
Hierna liet J. Vos via mooi gevisualiseerde schema's zien hoe men binnen een APZ – met de beperkte mogelijkheden – een methode heeft ontwikkeld om psychotische adolescenten/jong volwassenen te behandelen. De eisen waaraan de omgeving voor deze categorie jongeren moet voldoen zijn bijzonder complex en vaak is er een tekort aan therapeuten met een lange adem. Hoewel kortdurende behandeling bij deze categorie jongeren een contradictio in terminis is, werd er gestreefd naar kortdurende opname–fasen die duidelijk gestructureerd en niet regressiebevorderend zijn binnen een langdurige hulpverleningsrelatie. Het beroep kunnen doen op collega–behandelaars van andere afdelingen en nauwe samenwerking met het ambulante veld is hierbij wel noodzakelijk. Omdat bij deze cliënten het decompensatiegevaar groot is, dienen er weloverwogen keuzes gemaakt te worden binnen het APZ maar ook binnen de maatschappij. Daarom deed hij een oproep om bij de opleiding tot psychotherapeut meer aandacht te besteden aan de beleids– en verantwoordelijkheidsaspecten van de hulpverlening.
L. Tijhuis, mede–organisator, probeerde ordening in de veelheid van informatie te scheppen en de continuïteit van de wetenschappelijke conferenties te waarborgen door op een creatieve manier uitspraken vanuit de verschillende referaten onder te brengen in de drie hoofdlijnen die hij op de eerste wetenschappelijke conferentie geschetst heeft: de descriptieve benadering, het empirisch onderzoek en de praktijk (de subject–subject dimensie). Hij deed hiervoor de volgende aanbevelingen: 1. het stimuleren van descriptieve artikelen vanuit de praktijk van de kinder– en jeugdpsychotherapeuten in het VKJP tijdschrift, 2. het oprichten van een databank van empirische studies en 3. ruime aandacht geven aan spel, creativiteit, verbeeldingskracht en existentiële factoren in de opleiding van de kinder– en jeugdpsychotherapeut. Zijn lezing zat vol leuke ideeën en persoonlijke anekdotes en was een originele afsluiting van de conferentie.
De jaarlijkse wetenschappelijke conferentie van de VKJP is een feit! Een uitstekend idee van de VKJP om een soort wetenschappelijk kader te formeren waardoor reflectie, verdieping en hierdoor kwaliteitsverhoging kan plaatsvinden. De organisatie van de conferentie was voortreffelijk en het beperken van het aantal thema's op deze conferentie was volgens mij een goede keus. Toch vraag ik me als deelnemer af of deze conferentie voldoende beantwoord heeft aan haar doelstellingen: het niveau van de lezingen was erg wisselend, de integratie van de theoretische inzichten met de praktijk was niet steeds bevredigend en de discussie over de lezingen kwam soms in het gedrang door weliswaar terechte maar vaak scherpe kritische reacties. Toch vind ik het een prima initiatief van de VKJP dat door elke specialistische vereniging navolging verdient!