In de laatste twintig à vijfentwintig jaar heeft de cliëntgerichte therapie een aantal belangrijke ontwikkelingen doorgemaakt. Voortbouwend op de door Rogers gelegde basis, ontstond een aantal stromingen die elk een eigen aspect benadrukten. De experiëntiële stroming richtte zich vooral op het beleven. De interactionele stroming maakte de therapeutische relatie tot focus. De cognitieve bekeek het functioneren van cliënten vooral vanuit de optiek van de informatieverwerkingstheorie. Zeer in het algemeen mag men zeggen dat deze stromingen zich hoofdzakelijk hebben gericht op interactiestijlen en –processen en in veel mindere mate op inhoudelijke aspecten. Alle geven zij veel meer dan Rogers ooit gedaan had: praktisch hanteerbare aanwijzingen voor de wijze waarop de therapeut deze processen en stijlen kan beïnvloeden. Ten aanzien van de inhoudelijke aspecten bleef echter een door velen ervaren lacune bestaan. Met zijn in 1988 gepubliceerde ‘Procesgerichte gesprekstherapie’ presenteert Swildens een poging om vanuit een existentieel–fenomenologisch standpunt in dit inhoudelijk manco te voorzien. In zijn benadering wordt expliciet ruimte gemaakt voor een sturende en structurerende rol van de therapeut, die daarmee op een wijze die goed past bij Rogers' uitgangspunten, de handen vrij krijgt om meer te bieden dan ‘slechts’ een ‘client–centered’ relatie. Een centrale plaats in het interventierepertoir van de procesgerichte gesprekstherapie wordt ingenomen door ‘empathie’, die door Swildens (op. cit., p. 38) gekarakteriseerd wordt als: ‘De via regia , de koninklijke weg naar de existentiële situatie van de cliënt’.
Deze nadruk op het belang van ‘empathie’ deelt de procesgerichte gesprekstherapie met de eerder genoemde richtingen. Een goed overzicht van de literatuur hierover verscheen onlangs in het ‘Leerboek gesprekstherapie’ (Vanaerschot en Van Balen, 1991). Zoals in vele andere publikaties blijkt ook in dit boek hoe centraal de betekenis van Rogers' definitie van ‘empathie’ nog steeds is. Een probleem van deze definitie is dat zij weinig houvast biedt voor de praktijk. In het licht van de ontwikkelingen van de laatste jaren kan men vaststellen dat de definitie tevens te weinig ruimte biedt aan de actief–structurerende taak die de therapeut heeft ten aanzien van de inhoud.
In dit artikel wordt een visie gepresenteerd die mijns inziens beter past binnen de procesgerichte benadering met haar existentieel–fenomenologisch kader en die ruimte biedt aan proces, structuur én inhoud. Een tweede doel is om, weer eens vanuit een ander perspectief, een poging te ondernemen afbreuk te doen aan de hardnekkige vooroordelen met betrekking tot de cliëntgerichte psychotherapie, die ondanks alle publikaties van de laatste tijd keer op keer in het intercollegiaal verkeer opduiken.
In 1951 (Rogers, 1951) voerde Rogers uit onvrede met de eerder door hem gegeven omschrijving van de taak van de counselor het begrip ‘empathie’ in. In 1942 (Rogers, 1942) had hij deze omschreven als: ‘Het verhelderen van de gevoelens van de cliënt’. Deze beschrijving had naar zijn idee geleid tot een aantal misvattingen, en wel: de idee dat de counselor een passieve laissez–faire houding dient aan te nemen en de cliënt in het geheel niet mag beïnvloeden. De rol van de therapeut omschrijft hij in zijn definitie van empathie. De meest geciteerde vinden we in het later verschenen ‘On becoming a Person’ (Rogers, 1961, p. 62): ‘Wanneer de therapeut de gevoelens en persoonlijke betekenissen die de cliënt elk moment ervaart kan begrijpen, wanneer hij deze ’van binnenuit' kan zien, zoals ze de cliënt voorkomen, en wanneer hij er in slaagt iets van dat begrip op zijn cliënt over te dragen, is deze derde conditie vervuld'.
Merkwaardigerwijs besteedt Rogers weinig aandacht aan de wijze waarop empathie het veranderingsproces van de cliënt faciliteert. Na 1965 heeft Rogers – een betrekkelijk weinig geciteerd artikel uit 1975 uitgezonderd – weinig bijgedragen aan de theorie en de techniek van de individuele therapie (zie hiervoor bijvoorbeeld Swildens, 1988). Zijn bijdrage op dit gebied blijft daarom beperkt tot hetgeen hij in de daaraan voorafgaande periode publiceerde. Voor de verdere ontwikkelingen met betrekking tot ons onderwerp zullen wij daarom anderen dienen te raadplegen.
Juist omdat empathie de enige (min of meer) leerbare interventie is binnen de cliëntgerichte therapie, heeft deze verwaarlozing van de praktijkaspecten de deur wijd open gezet voor misverstanden. Rogers' afkeer van bewuste beïnvloeding en diagnostiek resulteerde in onderbelichting van de invloed van de therapeut op de inhoud en het verloop van het therapeutisch proces. Empathisch reageren op een cliënt impliceert altijd elementen van ordening en selectie. Het behoeft nauwelijks nog betoog dat wij er beter aan doen onze ordeningsregels en selectie–criteria te expliciteren.
Na 1965 is door diverse auteurs een uitwerking gegeven aan Rogers' ideeën. Carkhuff, wiens werk voor ons onderwerp vooral historisch interessant is, poogde een aantal begrippen te operationaliseren. Gendlin, Wexler en Rice werkten, ieder vanuit het eigen referentiekader, aan de ontwikkeling van theorie en praktijk.
In een poging om de werkwijze van therapeuten meetbaar te maken, ontwikkelde Carkhuff (Carkhuff, 1969) een aantal beoordelingsschalen. Eén daarvan is gericht op het ‘meten’ van empathie. Daarbij wordt de mate waarin de empathische interventie van de therapeut aansluit op de toon en belevingsaspecten van de laatste drie à vier zinnen van de cliënt gescoord op een vijfpuntsschaal. Deze loopt van één (geen enkele aansluiting) via drie (sluit aan op toon en op de ‘face value’ van het gesprokene) tot vijf (gaat in op het geïmpliceerde en onderscheidt zich nauwelijks van een interpretatie). Carkhuffs benadering sloot aan bij de geest van de tijd en vond dan ook een warm onthaal. Een probleem met zijn aanpak was, zoals De Haas (De Haas, 1980) al signaleerde, dat deze onvermijdelijk een verbrokkeling van het therapieproces met zich meebracht. Ook Rogers (1975) was deze mening toegedaan. Hij protesteerde tegen de ‘houten’ techniek die deze aanpak met zich meebracht. Zijn protest werd echter nauwelijks gehoord.
Gendlins theorie kan hier slechts gedeeltelijk en schematisch worden gepresenteerd. Van groot belang is zijn nadruk op het feit dat de therapeut zich samen met de cliënt dient te richten op een concreet, lichamelijk voelen, de zogenaamde ‘felt sense’. Slechts indien de cliënt in contact blijft met dit concrete ervaren kan therapie iets werkelijk nieuws opleveren. Bij de formulering van dit directe, concrete ervaren van de cliënt zijn zowel gevoelsmatige als cognitieve aspecten van belang: ‘Vanuit de therapeut bezien richt de experiëntiële respons zich op de concrete gevoelens van de patiënt, die impliciet altijd situationele en cognitieve aspecten omvatten; dat wil zeggen, de wijze waarop het individu situaties ’taxeert', zijn gemankeerde leerprocessen, vroegere ervaringen en (idiosyncratische, J.V.) wijzen van waarnemen en uitlokken van situaties' (Gendlin, 1968, p. 209). Gendlin spant zich consequent in om zijn theoretische opvattingen te vertalen naar de praktijk. Hij poogt daarbij de indruk als zou succesvolle therapie alleen zijn weggelegd voor superbegaafde therapeuten met een bovennatuurlijke gevoeligheid, te relativeren (ik kom nog terug op de vraag hoe die indruk kon ontstaan).
‘We zitten er vaak van het ene op het andere moment naast en ook wel eens maanden achter elkaar. Er zijn geen ’röntgen–ogen' voor nodig. Ook ligt het geheim niet in briljante dynamische inzichten' (Gendlin, 1986, p. 212). En: ‘Gevoeligheid is niet zo zeer een magische bron voor de juiste reactie van de therapeut; zij bestaat eerder uit het zorgvuldig registreren van de volgende reactie van de cliënt op hetgeen de therapeut zegt’ (Gendlin, 1986, p. 212).
Deze citaten illustreren Gendlins bijdrage aan een meer ontspannen toonzetting. Van groot belang is zijn nadruk op de lichamelijke verankering van het beleven als referentiepunt voor interventies én (overigens mét Rogers) op het feit dat wij ons niet zo zeer op ‘gevoelens’ dan wel op doorvoelde betekenissen dienen te richten.
Wexler geeft vanuit een cognitief kader dat aansluit bij de informatieverwerkingstheorie, concrete, technische handvatten die expliciet zijn gekoppeld aan (proces)dia–gnostische overwegingen. Wexler (1947) beschouwt de therapeut als een surrogaat–informatieverwerker , die met behulp van zijn empathische interventies afwisselend drie effecten beoogt, te weten: een aandacht richtend (een thema ‘bewaken’), een evocatief (zie verder) en een organiserend effect. Dit laatste betekent voor de therapeut dat hij als taak heeft om daar waar de cliënt geneigd is informatie te globaal, detaillistisch of geborneerd te hanteren, zodanig te interveniëren dat deze komt tot een andere vorm van informatieverwerking en wel één die de cliënt meer greep geeft op hetgeen zich in en om hem of haar afspeelt. Hij spreekt van een integrerende respons wanneer verbrokkelde informatie tot één geheel wordt samengebracht en van een differentiërende wanneer de therapeut de cliënt helpt om van vage, globale waarnemingen of concepten te komen tot formuleringen die specifieker zijn en meer kleur en detail aan waarneming verschaffen (in het eerste geval ziet de cliënt door de bomen geen bos, in het tweede door het bos geen bomen).
De notie van de therapeut als surrogaat–informatieverwerker voert tot enkele gevolgtrekkingen voor het taalgebruik van de therapeut. De therapeut dient, om de verwerkingscapaciteit van zijn cliënt niet onnodig te belasten, te spreken in korte, helder geformuleerde zinnen, met een toon die enige modulatie laat horen. Hij dient jargon te vermijden (‘Wat voel je nou?’, ‘Een stuk boosheid’, ‘Best wel boos’).
Redenerend vanuit een aan dat van Wexler verwant informatietheoretisch uitgangspunt komt Rice (1974) tot een onderscheid in twee soorten empathische responsen: de maintenance respons en de evocatieve respons. De eerste is er één die weinig méér doet dan het communiceren van acceptatie en interesse, de andere: ‘… is in eerste instantie opgezet om de cliënt in de eigen ervaring binnen te leiden, eerder om ervaring te doen ontvouwen dan om deze te comprimeren. Zij is op de reactie gericht in een vorm die: (a) eerder op het bijzondere dan op het gegeneraliseerde of abstracte gericht is, (b) eerder subjectief–bespiegelend is dan gericht op het objectieve en (c) meer sensorisch en connotatief dan denotatief is’ (Rice, 1974, p. 305).
Als voorbeeld van een dergelijke respons noemt Rice de volgende interventie: een cliënt vertelt over een woede–uitbarsting tegen een collega. Hij begrijpt niet goed waar deze zo plots vandaan kwam. Therapeut: ‘Toen ie zo langs z’n lange neus op je neer keek, KNALDE je' (vergelijk dit eens met: ‘Steeds als iemand superieur doet, word je vreselijk boos’) (Rice, op. cit. p. 307). Rice geeft gedetailleerde aanwijzingen voor het formuleren van een evocatieve respons. De geïnteresseerde lezer verwijs ik naar het oorspronkelijke artikel.
Wanneer we het voorgaande bezien, wordt zowel duidelijk hoe diverse misvattingen met betrekking tot de client–centered therapie konden ontstaan, als hoe ver deze van de oorspronkelijke denk– en werkwijze afstaan. De benadering van Carkhuff leende zich makkelijk tot een versimpeling die de cliëntgerichte therapie maakte tot een schijnbaar vlot bij te leren pakket trucs. Spiegelen en hummen bepaalden in toenemende mate het beeld ten aanzien van de buitenwacht. In ons land werd dat beeld nog versterkt door de wijze waarop het werk van Vrolijk, Dijkema en Timmerman (1971) – met name het hoofdstuk over ‘empathie’ – en later ook dat van Egan (Egan, 1982), zonder veel commentaar in opleidingsprogramma's werd opgenomen. Rogers' waarschuwing uit 1975 kwam te laat en werd nauwelijks gehoord. (Wie zich wil overtuigen van de kracht waarmee de stereotypen met betrekking tot Rogeriaanse techniek zich weten te handhaven, raadplege Yalom (1989, p. 29): ‘… probeerde de Rogeriaanse techniek toe te passen. Hierbij wordt de cliënt gestimuleerd verder te gaan door zijn laatste woorden te herhalen; gewoonlijk het laatste woord van zijn uiteenzetting.’)
Onder opleidelingen doet zich een aan de genoemde vooroordelen tegengesteld fenomeen voor. Bij hen treedt niet zelden een vorm van verlamming op en heeft empathie weinig van doen met Gendlins ‘gewone mensen’–respons waar geen bovennatuurlijke gaven voor zijn vereist. Naar mijn, in de praktijk van opleiding en supervisie ontstane indruk, is dit op z'n minst gedeeltelijk een gevolg van de eerder geciteerde en nog steeds veel gebruikte definitie uit On becoming a Person. In Rogers' definitie is naar mijn oordeel sprake van overdrijving. Het gaat er in deze definitie immers om dat de therapeut de gevoelens van zijn cliënt: … (moet) ‘voelen zoals hij die voelt en de oorzaken er van zien zoals hij deze ziet, maar zonder ooit uit het oog te verliezen dat het is ’alsof' ik gekwetst of blij ben' (Rogers, 1959, geciteerd in Vanaerschot en Van Balen, 1991). De verwachting ten aanzien van de therapeut die uit deze definitie spreekt is enigszins overspannen. Ik ben er van overtuigd dat geen enkele ervaren collega zich verplicht voelt om aan die verwachting te voldoen.
Rogers' definitie heeft geleid tot nog een andere overdrijving. Ik doel hier op de stelling als zou de therapeut zich tijdens de therapie zódanig voor de cliënt open dienen te stellen, dat deze (de therapeut) zich bloot stelt aan verandering. Bij Vanaerschot en Van Balen lezen we dit aangaande: ‘De empathiserende therapeut stelt zich dan ook bloot aan het risico van verandering: “Niet alleen aan de cliënt gebeurt iets, maar ook aan de therapeut”, geeft Rombauts (1948, p. 127) terecht aan’ (Vanaerschot en Van Balen, 1991, pag. 99). Los van het feit dat een therapiezitting aangrijpend en emotionerend kan zijn, en dat het verrichten van therapie een bijzondere houding vraagt van de therapeut, gaat ook deze vaststelling mij te ver, te hoog en te diep. Iemand die binnen de door deze definitie omschreven werkelijkheid moet werken, is binnen de kortste keren afgebrand en lijkt me eerder een kandidaat voor een verlengde leertherapie. Het is niet onaannemelijk dat Gendlins opmerking is voortgekomen uit zijn zorg over de verlammende faalangst die de hier genoemde implicaties van Rogers' definitie met zich mee kan brengen.
In het tweede deel van dit artikel wil ik een ambachtelijker definitie geven die zoals gezegd past binnen de existentieel–fenomenologische optiek van de procesgerichte gesprekstherapie en die bovendien wat meer richting en ruimte geeft.
Met de gegeven samenvatting is de stand van zaken bij de aanvang van de jaren tachtig voor ons doel voldoende beschreven. Een eerste poging tot een explicietere uitwerking van het empathiebegrip ondernam ik in 1983 op het eerste Nederlandstalige Congres voor Cliëntgerichte Psychotherapie (De Vries, 1983). Destijds signaleerde ik dat ons blinde vertrouwen in de ontplooiingskracht van het eigen referentiekader van onze cliënten nogal eens wordt beschaamd, zeker wanneer wij overgaan tot het behandelen van cliënten die niet passen in het ‘klassieke’ neurosebegrip. Ook meende ik dat wij het niet langer konden stellen zonder een bij onze uitgangspunten passende diagnostiek. Op datzelfde congres klonken vergelijkbare geluiden bij monde van onder meer Swildens en Hamelinck. Hamelinck (1984) wees op onze ‘psychodynamische tekorten’ en toonde aan dat eenzijdige aandacht voor ‘processen’ leidt tot een onderwaardering van de inhoud, terwijl er zonder inhoud geen proces kan zijn. Aansluitend brak hij een lans voor een meer uitgesproken plaats voor denken over de cliënt, waarmee ook hij pleitte voor een herstel van het cognitieve element in ons werk.
Swildens legde zijn ideeën later vast in zijn ‘procesgerichte gesprekstherapie’ (1988). De centrale plaats die empathie daarin heeft, werd reeds vermeld. Elders merkt hij daarover nog op: ‘Voor ons doel is het belangrijk dat wij ons openstellen voor de stemming van de cliënt. Daardoor kunnen we ons openstellen voor een empathie die verder rijkt dan de ’reflection of feeling' en die ons kan helpen de wereld van de ander van binnenuit te zien. Ook de andere kenmodus, het ‘verstehen’, dat een aanvoelend begrijpen inhoudt, is bij uitstek een kenmodus waarop de therapeut zich kan afstemmen. Ook die afstemming kan vervolgens weer bijdragen aan zijn empathie' (op. cit., p. 34). Uit deze omschrijving blijkt duidelijk dat ook Swildens af wil van de veel te beperkte betekenis die het empathie–begrip in ons land had gekregen. Ook hij maakt ruimte voor het denken over en bespreekt verschillen in therapeutische stijl, passend bij verschillende ‘beelden’.
Beknopt weergegeven gaat de existentiële visie op neurotisch gedrag uit van de idee dat neurosen de uitdrukking zijn van deficiënte bestaansontwerpen. Cliënten kunnen gezien worden als mensen die in meerdere of mindere mate stilstand, rigiditeit of vermijdingsgedrag vertonen op een of meer belangrijke existentiële parameters.
Tillich (1955) beschrijft bijvoorbeeld hoe neurosen kunnen worden gezien als pogingen om te ontkomen aan een authentieke stellingname ten aanzien van dood, schuld, zingeving, verantwoordelijkheid en vrijheid. Swildens (1988) laat onder meer zien hoe de symptomen van fobici gezien kunnen worden als passend binnen een levensontwerp, dat in grote mate gekenmerkt wordt door het vermijden van keuzen.
In alle beschrijvingen vinden we als hoofdonderscheid de tweedeling authentiek versus inauthentiek, wel/niet ondergaan in het ‘man’ (Heidegger), Sartres ‘mauvais–foi’, Merleau–Pontys onderscheid tussen het ‘parole parlante’ versus het ‘parole parlée’. Empathie is binnen deze benadering een instrument dat de cliënt dient te helpen bij het loslaten van zijn niet overdachte standpunten en het daarvoor in de plaats stellen van een werkelijk eigen en flexibele visie.
1. |
De houding is receptief, is er één van open toewending, een zich niet veroordelend, niet–intrusief openstellen voor de belevingswereld
van de cliënt.
(Ik zou daar liever een ander woord voor gebruiken omdat veel cliënten lange tijd weinig lijken te beleven, maar ik kan er
nog geen beter begrip voor in de plaats stellen. Overigens is het voor de cliëntgerichte therapie kenmerkend dat de therapeut
er van uit blijft gaan dat de beleving tot ontwikkeling is te brengen. Deze houding, die wij in de literatuur kunnen vinden
onder de noemer ‘positieve gezindheid’, is van een niet te overschatten betekenis (c.f. Lietaer, 1991, pag. 42 e.v.). Zij
past bovendien uitstekend bij één van de kernaspecten van de fenomenologische oriëntatie, de epoche (letterlijk: opschorting
van het oordeel). De houdingsvariabel ‘acceptatie’ hangt er inhoudelijk mee samen en kan zo beschouwd even goed een uitvloeisel
als een grondvoorwaarde voor de empathische gerichtheid van de therapeut zijn.)
|
||||||||||
2. |
Er is ook sprake van een vermogen, een deskundigheid. Op dit punt bestond lange tijd een storende lacune in de Rogeriaanse theorievorming. Ik kan mij immers
nóg zo onbevangen en toewendend openstellen voor mijn cliënt; zonder het vermogen hem te begrijpen zal er van een therapeutisch
contact geen sprake kunnen zijn. Eenvoudig gezien houdt dit in dat de therapeut er voor zorg draagt dat hij het contact niet
verliest in schijnbegrip, onder meer door regelmatig te toetsen of zijn connotaties overeenkomen met die van zijn cliënt (denk
bijvoorbeeld aan het begrip ‘ruzie’ dat voor de één een scherpe, doch beschaafde woordenwisseling kan inhouden en voor de
ander beelden met zich meebrengt van gebroken huisraad en dito lichaamsdelen).
Een ander, minder technisch aspect van dit vermogen is dat de therapeut bekend moet zijn met de talloze wijzen waarop de mens
zich verhullend, vervormend en ontkennend kan opstellen ten opzichte van zichzelf, anderen, verleden, heden, toekomst en existentiële
problematiek zoals dood, eenzaamheid en verantwoordelijkheid.
Ook zo bezien is empathie heel wat meer dan ‘meevoelen’ en vereist zij een uitgebreide kennis van psychopathologie, ontwikkelingspsychologie,
persoonlijkheidsleer en existentiële psychologie.
|
||||||||||
3. |
Ten slotte is er sprake van een vaardigheid: de communicatie van empathie. De implementatie van empathie, de vormgeving en timing van de empathische respons bestaat
in wezen uit een gecompliceerd stelsel van diverse vaardigheden. Ik noem hier de belangrijkste en ga vervolgens op enkele
nader in.
Allereerst kan hier gedacht worden aan de vele praktische vertalingen die gegeven kunnen worden aan de in het eerste deel
van dit artikel genoemde noties van Wexler, Gendlin en Rice. De therapeut dient in staat te zijn om, vanuit zijn taxatie van
de wijze van functioneren van zijn cliënt, rekening houdend met de fase van de therapie en de draagkracht van de relatie,
te komen tot een interventie en tevens de intensiteit er van te bepalen (zie bijvoorbeeld Lietaer, 1984, over de confronterende werking die empathie kan hebben).
Ook inhoudelijk dient de therapeut een keuze te maken, zodat hij de cliënt assisteert bij het uitwerken van relevante thema's.
Van belang zijn hier:
|
Een bijzondere uitwerking – weliswaar niet geheel onder de noemer ‘empathie’ te vangen, maar wel als een directe uitwerking daarvan te beschouwen – vormen de interventies die gebaseerd zijn op een taxatie door de therapeut van de tekorten in de ontwikkeling van het zelf van de cliënt. Ik denk hierbij aan vroeg verwaarloosden wier herinneringen met betrekking tot deze themata doorgaans vele lacunes vertonen. Dergelijke cliënten zijn niet of onvoldoende gebaat bij een benadering die uitsluitend mikt op de uitwerking of ontplooiing van het eigen referentiekader, omdat dat kader op een aantal punten deficiënt is. De praktijk heeft uitgewezen dat er cliënten zijn die dankbaar gebruik kunnen maken van op deze tekorten gerichte interventies, die dan weer in de vorm van een empathische respons naar voren gebracht kunnen worden. De therapeut kan bijvoorbeeld tegen een cliënt die stereotiep reageert met moordende zelfkritiek na zelfs maar het geringste falen, zeggen: ‘Wat is het toch ellendig dat je ouders je niet geleerd hebben jezelf te vergeven’. Een dergelijke opmerking doet een aantal zaken tegelijk: de therapeut laat merken dat hij ziet dat de cliënt lijdt, hij neemt dat lijden serieus en geeft aan dat er, hoewel de cliënt dat nu impliciet zo ervaart, geen sprake behoeft te zijn van een ijzeren keten van oorzaak en gevolg. Ook introduceert hij het thema ‘zelfvergeving’. Wanneer de timing van de interventie goed gekozen is, gaan veel cliënten daarmee aan de slag en ontwikkelen alsnog het aanvankelijk ontbrekende vermogen. Anders dan wel beweerd is, blijken cliënten wel degelijk baat te kunnen vinden bij op cognitie gerichte interventies, met name wanneer deze hen helpen bij het tot stand brengen van een interesse in de eigen ontwikkelingsgeschiedenis.
Tijdens het verloop van een goed lopende behandeling zien we, wanneer we ons richten op de empathische interventies van de therapeut, een groei in diepte, toenemende trefzekerheid, een grotere mate van integratie en differentiatie, besef van de relatie tussen gedragingen en ‘oude’ betekenisverleningen. We kunnen ook zeggen dat de cliënt geleidelijk aan wordt geholpen zijn biografie door middel van het eigen waarderingsproces te herschrijven. De wijze waarop de therapeut op zijn cliënt ingaat, verandert parallel aan dit proces van verdieping en loopt in grote lijnen volgens de fasering zoals die door Swildens (1988) is beschreven. In de aanvangsfase van de therapie kan de therapeut niet anders dan reageren op recente uitingen van de cliënt, omdat hij zich nog geen betrouwbaar beeld heeft kunnen vormen. Empathische interventies zullen doorgaans de vorm van Rices ‘onderhoudsrespons’ tonen. Later, wanneer hij de cliënt wat beter kent, kan hij met verderreikende empathie – die gebaseerd is op een visie op de cliënt – geleidelijk aan een brug helpen slaan van symptoom naar conflict. De dimensies van differentiëren en integreren zullen een grotere rol gaan spelen. De interventies zullen geleidelijk winnen aan diepte (zie Vanaerschot en Van Balen, op.cit. p. 121 e.v.). Nog weer later in de therapie zal de rol van beeldvorming en visie een steeds belangrijker plaats innemen. In deze fase is ruim plaats voor evocerende interventies en komt de ‘diepte’ dimensie tot volledige ontplooiing (hiermee hebben we tegelijk een criterium waarmee wij kunnen zien of er ontwikkeling in de therapie plaatsvindt).
1. |
Ieder individu existeert in een continu veranderende wereld waarvan hij het centrum is.
|
2. |
Het organisme reageert op het veld zoals het wordt ervaren en waargenomen. Dit perceptuele veld is, voor het individu, de
‘werkelijkheid’.
|
Alhoewel het wat ver gaat om te zeggen dat Rogers zich met deze stellingen tot de fenomenologie bekende, mag wel geconstateerd worden dat hij daarmee een belangrijke stap in die richting heeft gezet (zie voor Rogers' houding ten opzichte van de fenomenologie Swildens, 1988, p. 23). De existentiële fenomenologie is, zeer algemeen gesteld, een onderzoeksmethode die ons helpt komen tot een beschrijving van persoons–relevante, min of meer constante belevingsstructuren en meer algemeen tot de beschrijving van ‘de menselijke existentie’. Een dergelijke methode sluit, mijns inziens naadloos, aan bij de hier gegeven definitie van empathie. Swildens (op.cit.) heeft er op gewezen, dat de client–centered therapie heel goed als ‘fenomenologisch’ beschouwd kan worden. Er is een opvallende overeenkomst tussen de fenomenologische onderzoekswijze en het proces waarlangs de therapeut komt tot de formulering van accurate empathische responsen.
1. |
Verzamel een aantal belevingsbeschrijvingen die alle relevant zijn voor de te onderzoeken beleving. Vermijd in deze beschrijvingen
interpretaties en causaliteiten. (Dit is een operationalisering van de zogenoemde ‘epoche’, de opschorting van het oordeel.)
Zorg er voor dat de beschrijvingen zo goed mogelijk vrijblijven van een overvloed aan feitelijkheden.
|
2. |
Confronteer de verschillende beschrijvingen met elkaar en probeer een gemeenschappelijke structuur in de belevingen te ontdekken.
Doe dat door momenten die ‘er uit springen’ meer reliëf te geven, ze scherper te beschrijven. Stel op grond van nieuwe beschrijvingen
voortdurend bij en zoek een formulering waarin alle eventuele betrokkenen zich kunnen vinden. Orden tot slot deze momenten
van belangrijk naar onbelangrijk. (Een operationalisering van Husserls ‘Abschattungen’ of van hetgeen Strasser, 1970, het
‘dialectisch principe’ noemt.)
|
3. |
Plaats de te beschrijven ervaring ook eens in een ongewone of een andere situatie; anders gezegd bedenk een fenomenologische
variatie (een verdere uitwerking van het dialectisch principe).
(Ter voorkoming van misverstand zij hier vermeld dat deze samenvatting niet geheel volledig is en hier en daar iets afwijkt
van de tekst van Beekman en Mulderij.)
De procesgerichte behandeling laat zich beschrijven als een fenomenologische activiteit. De ‘epoche’ behoedt ons voor vooringenomenheden
en ‘hineininterpretieren’. Het respect voor de belevingswereld is in dit licht niet zo zeer iets dat duidt op een mooi karakter,
maar een methodologische noodzaak. Het dialectisch beginsel of – zo men wil – de methode van variatie, helpt ons om samen
met de cliënt rustig en doelgericht te werken in de richting van een voor hem of haar specifieke verwoording van relevante
ervaringen en op termijn en op geleide daarvan een verkenning van de levenswereld langs de lijnen die ik noemde in mijn definitie
van empathie.
|
De fenomenologische methode is ontwikkeld als middel dat ons helpt te komen tot de beschrijving van essenties. De verwoording daarvan helpt ons gaandeweg te komen tot een steeds nauwkeuriger en vollediger vatten van de ‘existentiële positie’ van de cliënt. Voor de therapeut houdt dit de taak in vanuit een grondige kennis van de existentiële fenomenologie het zoekproces van de cliënt te sturen, zonder daarbij het contact te verliezen. De hypothesen die hij zich ten aanzien van het functioneren van de cliënt vormt of heeft gevormd, zal hij van tijd tot tijd (en wanneer de cliënt daarvoor open lijkt te staan) dienen om te zetten in een interventie (hier liggen vele mogelijkheden voor een wijze van structureren die optimaal aansluit bij de beleving van de cliënt en deze tegelijkertijd enigszins kan verbreden en ordenen). Hier zijn de genoemde vermogens en vaardigheden van cruciaal belang.
Merkwaardigerwijs wordt empathie zo bezien een interventie die zich weloverwogen kan uiten in ‘non–interventie’. Een dergelijk stilblijven van de therapeut zou op een buitenstaander (bijvoorbeeld een onderzoeker die met behulp van Carkhuffs vijfpuntsschaal het empathie–niveau van interventies poogt te bepalen) licht de indruk van passiviteit of ongevoeligheid wekken. Zo kan het bijvoorbeeld van groot belang zijn NIET te reageren op een plotse verandering van onderwerp, zelfs wanneer dat in de ogen van de therapeut (maar dan in een andere context) relevant is. Er zijn cliënten waarbij zo'n wisseling de enig haalbare wijze is om angst te reguleren. De keuze om wel of niet op zo'n wisseling in te gaan wordt bepaald door de visie van de therapeut. Wel interveniëren zou kunnen leiden tot (te veel) angst en een onnodige toename van onveiligheid in de relatie. In een ander geval zou niet–interveniëren een gemiste kans kunnen betekenen.
Empathie kent in het licht van het voorgaande vele verschijningsvormen en is bovendien niet zelden het resultaat van een langdurig zoekproces dat onder meer gekenmerkt wordt door vergelijken en variëren. Het aardige van deze zienswijze is dat de interventiecategorie ‘verhelderen’ een duidelijk omschreven en in de methode verankerde plaats krijgt. Ook verwerven we er een maatstaf mee die behulpzaam kan zijn bij de beantwoording van de vraag waar zinnig doorvragen overgaat in onvruchtbaar detaillisme en/of gemaskeerd onbegrip. (Ik doel hier op het fenomeen waarbij de therapeut zijn cliënt al vragend voert van wortel en stam naar het verst verwijderde twijgje.)
Ik kan niet nalaten in dit verband te wijzen op het grote belang van wat fenomenologen de ‘intentionaliteit’ van het bewustzijn noemen. Daarmee wordt bedoeld dat bewustzijn altijd bewustzijn vanis. Er is geen ‘leeg’ bewustzijn. Een gevoel of beleving is daarom nooit iets op–zich–zelf. De therapeut dient er daarom voor te waken dat bij de bespreking van gevoelens ook datgene waarop die gevoelens betrekking hebben aan de orde komt. Wanneer we dit uit het oog verliezen, ontstaat gemakkelijk een dialoog waarin veel lijkt te gebeuren, maar die bij nadere beschouwing een verankering in de directe ervaring mist. Een zelfde gevaar dreigt, wanneer men het hieronder beschreven onderscheid tussen reflexief en pre–reflexief uit het oog verliest.
Sartre heeft herhaaldelijk gewezen op het onderscheid tussen ‘reflexief’ en ‘pre– of ir–reflexief’ functioneren (Sartre, 1937, 1939). Wanneer wij reflexief functioneren, maken wij ons zelf tot onderwerp van reflexie en zijn ons bewust van hetgene waarop die reflexie gericht is, bijvoorbeeld onze onzekerheid, ons ‘zelf’, hoe we schrijven of tekenen, enzovoort.
Pre–reflexief functioneren wordt daarentegen gekenmerkt door de afwezigheid van dergelijke thematische kennis. Het is, om misverstand te voorkomen, geen onbewust handelen in psycho–analytische zin. Sartre zegt daarover: ‘Te zeer is men geneigd te veronderstellen dat de handeling een voortdurende overgang is van het ir–reflexieve naar het reflexieve, van de wereld naar onszelf, dat wij de moeilijkheid aanpakken (ir–reflexief stadium–bewustzijn van de wereld), wij vervolgens bij onszelf (ons ’ik', J.V.) terechtkomen als de instantie die het probleem heeft op te lossen (reflexie) en daarna opnieuw in de wereld afdalen om de handeling uit te voeren (niet–reflexief) en dan alleen nog maar aandacht hebben voor het object waarop onze handeling gericht is. Vervolgens zou elke nieuwe moeilijkheid, elke halve mislukking die een nauwgezette aanpassing vergt, ons weer terugbrengen op het reflexieve vlak. Niets is minder waar. Wanneer we bijvoorbeeld spreken of schrijven, kunnen we zien hoe bij kleine haperingen of blokkades eerder sprake is van een pre–reflexief, creatief afwachten dan van een reflexief plannen van wat er nu verder moet komen' (Sartre, 1937, p. 87; cursivering van de schrijver).
Het pre–reflexief functioneren zoals Sartre dat beschrijft toont opvallende overeenkomst met hetgeen in de cliëntgerichte therapie wordt beschreven als ‘in proces zijn’. Zijn beschrijving van de ‘creatieve afwachting’ komt nauwkeurig overeen met de toestand waarin wij onze cliënten pogen te brengen. In beide gevallen gaat het er om dat de betrokkene functioneert vanuit het direct ervaren. Tevens wordt er im– of expliciet vanuit gegaan dat deze wijze van functioneren een eigen ordening en verloop heeft, die weliswaar niet volgens de regels van de logica uit voorgaande elementen is te voorspellen, doch zeker als ordening herkenbaar is. Men zou zo'n proces kunnen vergelijken met muziek, die immers evenmin voorspelbaar is, maar waarin dissonanten ogenblikkelijk opvallen.
Frijda (1982) heeft er op gewezen dat op het scheidingsvlak van reflexief en pre–reflexief functioneren ruim plaats is voor allerlei veranderingen van het directe ervaren in de richting van ‘gewenste’ inhouden. De spontaniteit van het pre–reflexief ervaren, dat gebaseerd is op direct beleven (de ‘felt sense’ van Gendlin) boezemt niet alleen Sartres psychasthenen angst in. Er zit iets buitengewoon onaantrekkelijks in de gedachte dat wij onze scheppingen niet ‘maken’, doch dat deze ons eerder worden ‘gegeven’ (iets dat vaak door kunstenaars wordt beschreven) en bovendien vereist het juist onder bedreigende en onzekere omstandigheden heel wat moed om zonder controle over de einduitkomst werkelijk onbevangen en niet–sturend onder woorden te laten komen wat er in ons leeft (Gendlins focussen is een manier om ons daarbij te helpen).
Rogers heeft op tal van plaatsen gewezen op de fatale werking van de zogenaamde ‘conditions of worth’ voor de gezonde ontwikkeling van de persoon. De nadruk op ‘doen’ boven ‘zijn’ die met een sterk door voorwaardelijke acceptatie gekenmerkte opvoedingsstijl samengaat, leidt veelvuldig tot wat ik een ‘vervuiling’ van het reflectief functioneren noem. Zij dwingt het opgroeiend individu immers het denken, voelen en handelen continu te toetsen aan de externe normen en de daaraan verbonden goed– en afkeuring (zie voor een uitgebreider behandeling van deze drieslag in een client–cen–tered context: De Haas, 1980). Een dergelijke op controle van het zelf gerichte houding is gedoemd te eindigen in verstarring en krampachtigheid. Het is voor zo iemand bijna onmogelijk om zich op eigen kracht uit deze positie te bevrijden, omdat samen met de hypertrofie van de reflexieve houding een groot wantrouwen ten opzichte van het eigen spontane, ir–reflexieve functioneren groeit.
Wat is nu, los van de relevantie voor de theorie, het belang van dit onderscheid voor de communicatie van empathie? Een voorbeeld kan dit duidelijk maken. Een cliënte vertelt over een bezoek aan haar ouders. De sfeer thuis was en is sterk maar subtiel, gericht op ontkenning en onderdrukking van sterke emoties, in het bijzonder agressie. Cliënte heeft in dit klimaat geen autonoom zelf kunnen ontwikkelen en leidt een marginaal en eenzaam bestaan. Voor het eerst in de therapie kan de therapeut aan haar wijze van vertellen (dus niet zo zeer aan haar woorden) merken dat zij zich opwindt over het gebeurde. Een primair op gevoelens gerichte interventie zou nu bijvoorbeeld zijn: ‘Het zit je toch niet helemaal lekker wat je vader toen zei. Zo te horen ben je er een beetje kwaad over’. De kans is nu niet denkbeeldig dat cliënte antwoordt in de geest van: ‘Ach, boos, iedereen zegt wel eens iets dat hij niet zo bedoelt. Ik kan best begrijpen dat hij dat niet zo leuk vond’. Op een dergelijke rationaliserende reactie had de therapeut vermoedelijk niet gerekend. Door zijn interventie als boven omschreven te verwoorden, moedigt de therapeut de cliënt aan een reflexieve houding aan te nemen. Daardoor wordt er extra ruimte geschapen voor controle en cognitieve vervorming.
In lijn met het voorgaande zou zijn de cliënt niet direct te confronteren met haar gevoel, maar eerder om de grondstemming van haar verhaal een kans te geven om zich verder te ontwikkelen, bijvoorbeeld door de toon van de cliënt over te nemen. Hier is sprake van een soort interventie die vaak uit toevoegingen van het geïmpliceerde bestaat, bijvoorbeeld: ‘Zo had dat van jou nou ook weer niet gehoeven’. De toon kan daarbij dan iets worden ‘aangeblazen’, waarmee iets van boosheid (ook weer impliciet) wordt meegegeven. Omgekeerd kunnen we onze cliënt ook op een elegante wijze even ‘afstoppen’ door een meer tot reflexie uitnodigende vraag te stellen. Hier kan zelfs het afgezaagde ‘Wat voel je daarbij?’ nog een nuttige interventie zijn. Sartres onderscheid zo beschouwd, kan helpen bij het bepalen van de ‘toon’ van de zitting. Deze wijze van beschouwen sluit aan bij Swildens' opmerking over het belang van de stemming als ‘object’ van onze interventies.
Impliciet in het voorgaande is dat ‘empathie’ zich laat beschrijven als een proces van zoeken naar ‘het juiste woord’. Dit zoekproces is er één dat van de kant van de therapeut een receptieve en respectvolle houding vereist, die gepaard gaat met kunde en kennis. Dit proces laat zich goed beschrijven als een praktische toepassing van de fenomenologische methode. Deze beschrijving geeft ruimte aan zowel sturende als structurerende interventies ten aanzien van zowel inhoud als proces. Het begrip ‘empathie’ wordt minder eenduidig en de communicatie er van toont, evenals de therapie als geheel, proceskenmerken. De vooral ook praktische consequenties van de existentieel–fenomenologische benadering rechtvaardigen naar mijn mening een nadere uitwerking van dit perspectief.
Ten slotte hoop ik met dit artikel een bijdrage te hebben geleverd aan de uitroeiing van één van de hardnekkigste misverstanden waaronder de cliëntgerichte therapie gebukt gaat, dat van de therapeut als ‘menselijke echoput’.