De Klinische Rationaliteit

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1993
10.1007/BF03061817

Gelezen

De Klinische Rationaliteit

Simon SchagenContact Information

(1) 

Samenvatting  
Vierhonderdelf intakeverslagen van het IMP–Amsterdam uit de jaren 1968–1977 zijn door Denise de Ridder gebruikt in haar promotie–onderzoek naar impliciete klinische redenaties en het verband van deze met therapie–indicaties.
S. Schagen is universitair hoofddocent Vakgroep Klinische Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam.

Vierhonderdelf intakeverslagen van het IMP–Amsterdam uit de jaren 1968–1977 zijn door Denise de Ridder gebruikt in haar promotie–onderzoek naar impliciete klinische redenaties en het verband van deze met therapie–indicaties.

Uit deze verslagen en uit aanvullende informatie over intakers en instituut con–strueerde zij 18 variabelen, die zij wilde gebruiken in een multivariate analyse, op zoek naar voorspellers van de indicaties. Vijftien variabelen konden worden gebruikt, drie moesten vervallen omdat ze niet voldeden aan de lineariteitseis, waaronder niet onbelangrijke als subjectieve last en symptomatologie (p. 129).

De samenhang tussen de elf variabelen afgeleid uit de verslagen en de indicatie is zwak (p. 146) tot niet bestaand. Het betreft vooral anamnestische variabelen als jeugd–omstandigheden of relatie met de partner en overwegingen van de intaker over bij voorbeeld de therapeutische vaardigheden van de cliënt. Wel is er een verband tussen kenmerken van de intaker, als discipline en leeftijd, en de indicatie–stelling. Deze bevinding wordt door De Ridder (dan maar) uitgewerkt in een typologie van intakers om vervolgens per type het indicatiestellings–proces te onderzoeken. Hoewel dat enig soelaas biedt, moet zij toch constateren dat indicatie–adviezen slechts in beperkte mate inzichtelijk zijn (p. 216).

Het onderzoek van De Ridder is niet eenvoudig te lezen. Dat is enerzijds omdat ze met schaal– en analysetechnieken werkt (Homals en Lisrel) die nogal wat ‘vertaling’ behoeven – wat vereist dat de lezer, maar in ieder geval de schrijver boven de stof staat–. Anderzijds omdat zij haar onderzoek heeft willen plaatsen in een onderzoekstraditie naar klinische besluitvorming en bovendien heeft moeten situeren in een hectische periode in de geschiedenis van de psychotherapie in Amsterdam en omstreken. Voor een studie, die zoals de auteur stelt (p. 98) in de eerste plaats een gevalsstudie is, is dat geen geringe opgave.

Het boek van De Ridder is ook moeilijk te lezen omdat het er nogal eens op lijkt dat op verschillende plaatsen verschillende dingen worden gezegd. Dat leidt tot verwarring, tot terugbladeren, tot twijfelen.

Twee kleine voorbeelden:
1. 
Op p. 88 schrijft de auteur dat ‘wie het eenmaal tot de intake–gesprekken had gebracht, maar een kleine kans had afgewezen te worden’, en verwijst naar een noot waar 9% uitval tussen einde intake en begin therapie wordt vermeld en 14% (waarvan?) uitval in de eerste weken van de therapie. Op p. 98 heeft de auteur het over cliënten die de procedure na de intake afbraken of die op grond daarvan doorverwezen of afgewezen zijn en noemt dan gemiddeld 40 à 50%. (Een onderzoek van Deijs et al. (1974) op hetzelfde IMP geeft overigens weer andere gegevens).
2. 
Op p. 92 vermeldt de auteur dat tot 1977 alle intakes psychoanalytisch verliepen. Op p. 96 wordt vermeld dat 103 intakes van de 844 beschikbare, niet in het onderzoek worden opgenomen, omdat ze uitgesproken gedragstherapeutisch waren.

Op zich in het licht van de verdere analyses trouwens ook een twijfelachtige beslissing.

Meer principieel is de vraag in hoeverre de verslagen te zien zijn als weergave van een klinische redeneerproces. De Ridder lijkt vooraf (p. 101) niet pessimistisch: ‘Ze bieden de mogelijkheid om de wijze waarop intakers te werk gaan bij het ordenen en interpreteren van informatie over de cliënt te reconstrueren’. Achteraf klinkt het iets anders (p. 213): ‘Ze bevatten slechts sporen van de precies gevolgde beoordelingsstrategieën’.

Deze vraag naar de waarde van de verslagen laat zich ook illustreren door een anecdote. De Ridder schrijft (p. 102) dat de status van de verslagen gerelateerd moet worden aan hun communicatieve waarde: men schrijft voor collega/therapeuten. De Ridder merkt wel op dat de kans er is (p. 101) dat de intaker vooral defensief werkt, verantwoording aflegt. Aan de mogelijkheid van manipulatief gedrag van de intaker lijkt niet gedacht te zijn. Toch is dat verre van ondenkbaar. Een intaker vertelde me eens dat hij bepaalde woorden meed in de beschrijving van een cliënt (agressief bij voorbeeld) omdat ‘anders geen mens hem in behandeling neemt’.

De Ridder lijkt aan het intakeverslag als voorlichting aan de toekomstige therapeut volledig voorbij te gaan. Met bovenvermelde collega/therapeuten bedoelt zij de stafleden die de indicatie definitief stellen. Ze gaat overigens ook voorbij aan de mogelijke implicaties van het feit dat bijna de helft van de door de intaker gestelde indicaties in de stafvergadering werden geamendeerd. Je moet als je dat als intaker weet wel een bord voor je kop hebben als je daar in je indicatiestelling niet op de één of andere manier op anticipeert, bijvoorbeeld door je op de vlakte te houden.

De Ridder's statistische bewerkingen zijn interessant; de grote klus van het reduceren van 411 verslagen tot scores op een beperkt en dus hanteerbaar aantal variabelen verdient bewondering.

De keuze van de instituutsvariabelen lijkt wat minder overdacht. Hier wreekt zich waarschijnlijk het ontbreken van kennis uit eigen aanschouwing van het instituut. Zo wordt de invloed van de grote instituuts–taak, het opzetten en uitvoeren van de eerste multi–methodische therapie–opleiding, gestart in 1975 (zie bijv. Last & Vrouwe z.j.) niet genoemd en wordt de opkomst van de gedragstherapie ten onrechte (p. 238, noot 10) aan stageplaatsen toegeschreven. Een voor de hand liggende variabele bij indicatiestelling, het verschil in wachttijd voor de verschillende therapievormen, lijkt niet overwogen te zijn. Er wordt alleen een gemiddelde wachttijd van een jaar genoemd (p. 237, noot 2).

De kennis over het instituut, van belang voor een goede inschatting van de beschikbare gegevens en voor de constructie van locaal relevante variabelen (het was een gevalsstudie!) lijkt onvoldoende te zijn. De interviews (p. 237, noot 1) met betrokkenen hadden meer verdiend dan een anonieme verwerking in enkele paragrafen. Aan privacy–overwegingen (welke dan?) had wel op een andere manier tegemoet gekomen kunnen worden.

Het lijkt erop of Denise de Ridder een archeologisch onderzoek heeft gedaan en geen gebruik heeft willen maken van het feit dat haar fossielen nog leven. Dat maakt haar studie te veel alleen maar van belang voor mede–archeologen en te weinig voor fossielen, waaronder deze recensent.

Maar misschien moeten fossielen zich als fossielen gedragen.


Literatuur

Denise de Ridder De Klinische Rationaliteit, Utrecht: NcGv, 1991.
 
Deijs, W., J.L. Elzinga & R.M. van Zeggeren (1974). Ervaringen van drop–outs tijdens de aanmeldingsprocedure. IMP–Amsterdam.
 
Last, B.F. & E.H. Vrouwe, Evaluatie van de kursus psychotherapie 1975–1977. Eindrapport. IMP–Amsterdam, z.j.
 
Naar boven