Le séminaire, livre XVII: L'envers de la psychoanalyse

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1993
10.1007/BF03061794

Gelezen

Le séminaire, livre XVII: L'envers de la psychoanalyse

Jos de KroonContact Information

(1) 

Samenvatting  
Misschien kent u die foto uit 1968 wel: een jonge man kijkt een gehelmde politieman aan. De politieman is van achteren gefotografeerd en neemt massaal de helft van het foto–oppervlak in beslag. De jonge man is van voren te zien en beslaat een bescheidener kwart van de foto. Hij lacht met opgetrokken wenkbrauwen en lijkt de politieman spottend aan te kijken. Deze jonge man is Daniel Cohn–Bendit, die een prominente rol speelde in de ‘mei–revolutie’ van 1968 in Parijs.
Jos de Kroon is als psychiater en psychotherapeut werkzaam bij de RIAGG Eindhoven en de Kempen, en tevens in een zelfstandig gevestigde praktijk te Uden.

Misschien kent u die foto uit 1968 wel: een jonge man kijkt een gehelmde politieman aan. De politieman is van achteren gefotografeerd en neemt massaal de helft van het foto–oppervlak in beslag. De jonge man is van voren te zien en beslaat een bescheidener kwart van de foto. Hij lacht met opgetrokken wenkbrauwen en lijkt de politieman spottend aan te kijken. Deze jonge man is Daniel Cohn–Bendit, die een prominente rol speelde in de ‘mei–revolutie’ van 1968 in Parijs.

Deze foto is afgedrukt op het omslag van Lacans boek L'envers de la psychanalyse, en niet zonder reden. In deze tekst van zijn colleges uit de jaren 1969–1970 klinkt regelmatig het geluid door van de ‘mei–revolutie’. Nu eens komt de pedel tijdens een college de zaal binnen, laat het bord verdwijnen en doet het licht uit, dan weer mengen revolutionaire studenten zich in het betoog van Lacan, die deze voorvallen schijnbaar moeiteloos opnam in zijn les. Hij wist heel goed wat er buiten de collegezaal aan de hand was. Ook hij moest immers uitwijken naar de revolutionaire universiteit van Vincennes. Deze incidenten zijn niet alles wat herinnert aan de roerige meidagen van 1968. Ook de titel wijst in de richting van een omwenteling, te weten de keerzijde van de psychoanalyse.

Het boek maakt deel uit van de serie Le séminaire, de reeks colleges van Lacan, waarvan weliswaar niet–geautoriseerde versies reeds in omloop waren, maar die nu regelmatig officieel worden uitgegeven onder redactie van Jacques–Alain Miller. Inmiddels zijn er acht delen van Le séminaire verschenen. De onderhavige publikatie is deel XVII dat handelt over de vier, door Lacan onderscheiden vertogen (‘les quatre discours’)1. Zij werpen een nieuw licht op allerlei interacties zoals die in de therapeutische situatie voorkomen. Vanwege hun elementaire helderheid en hun onderlinge consistentie zijn deze onderscheiden vertogen niet alleen van theoretische betekenis, maar zeker ook van groot praktisch belang. Zij hebben alle vier een eigen karakter en een eigen structuur, en worden aangeduid als: 1. het meester–vertoog, 2. het universitaire vertoog, 3. het analytische vertoog, en 4. het hysterische vertoog. De eerste drie vertogen zijn met zoveel woorden ook bij Freud terug te vinden, namelijk wanneer hij spreekt over de drie ‘onmogelijke beroepen’: het regeren (meester–vertoog), het onderwijzen (universitair vertoog) en het analyseren (analytisch vertoog)2. Lacan heeft hieraan het hysterische vertoog toegevoegd, dat eveneens door een onmogelijkheid wordt gekenmerkt.

Lacan beschrijft de algemene structuur van het vertoog als volgt. Een spreker (agens) richt zich tot een ander. Zijn spreken beoogt een effect dat zichtbaar kan worden gemaakt: het produkt. Er is nog een vierde positie die bij het spreken een rol speelt: het onbewuste dat als motor van het spreken fungeert. Bij Lacan wordt deze beweeggrond gelijkgesteld met de waarheid, die voor de spreker echter ongeweten blijft. Hoewel de agens wordt gedreven door de waarheid, heeft hij geen toegang tot die waarheid; de agens is fundamenteel gescheiden van de waarheid. Bij het spreken kunnen wij de vier posities in een logische volgorde zetten: de waarheid ––? zet de agens aan tot spreken ––? waarmee hij zich tot de ander wendt ––? met een bepaald effect. Deze sequentie heeft altijd dezelfde structuur. De volgorde van de posities en de richting van de keten zijn immers altijd dezelfde. Vandaar ook de pijlen.

Tussen het produkt en de waarheid bevindt zich een barrière. De keten is dus niet een volledige cirkel, maar wordt onderbroken: hij heeft een begin en een einde. Zo kan het produkt nooit de oorzaak van het vertoog bepalen. Volgens Lacan komen in deze keten twee fundamentele disjuncties voor. De eerste disjunctie werd al genoemd; hij wordt bepaald door de onoverbrugbare kloof tussen produkt en waarheid. De tweede speelt zich af tussen de agens en de ander, een relatie die feitelijk onoverbrugbaar is. Het doel wordt nooit bereikt, maar wel met woorden geraden.

Brengen wij deze disjuncties in verband met de lotgevallen van het genot dan kunnen wij bij Freud lezen dat het individu steeds naar lust streeft en hierin gefrustreerd kan worden, zoals blijkt bij neurotische symptomen. Laat Freud nog een mogelijkheid tot bevrediging open, Lacan sluit zulk een mogelijkheid daarentegen ten stelligste uit en acht de bevrediging een altijd mislukkend proces. Het individu is fundamenteel afgesloten van iedere bevrediging. De eerste disjunctie is een onmogelijkheid en de tweede is een onvermogen. Lacan heeft het bovenstaande in een schema vastgelegd (schema 1).
MediaObjects/12485_2010_Article_BF03061794_Fig1_HTML.jpg
Schema 1  

De disjunctie van het onvermogen is fundamenteel en ligt ten grondslag aan de ‘symbolische castratie’ (zoals Lacan deze scheiding aanduidt), die de psychologische geboorte van het subject inluidt. De onmogelijkheids–disjunctie is feitelijk afgeleid van de eerste. Het onvermogen van de eerste disjunctie zorgt ervoor dat het genieten voor het ‘symbolisch gecastreerde’, en dus in zichzelf gedeelde subject, onmogelijk blijft. Zou er immers een verbinding bestaan tussen het produkt en de waarheid dan zou het individu buiten ‘het symbolische’ staan en vegeteren als een dier, als een niet–gedeeld ‘subject’. Bij het seksuele contact bestaan er reminiscenties aan dit niet–gedeeld zijn en Lacan zegt hierover dan ook: ‘Er bestaat geen seksuele relatie’ (vgl. De Kroon, 1987).3

De algemene structuur van het vertoog kent dus vier termen en vier posities. Deze vier termen kunnen over de vier posities gedraaid worden, waardoor er vier constellaties ontstaan: 1. het meester–vertoog, 2. het universitaire vertoog, 3. het analytische vertoog en 4. het hysterische vertoog4. Ik zal deze vertogen eerst een voor een karakteriseren en daarna hun praktische relevantie bespreken.

Het meester–vertoog is het uitgangspunt voor de andere vertogen, zelfs de voorwaarde ervoor. Dit vertoog behoort bij iemand die een zekere bekendheid heeft verworven en wiens naam alleen maar genoemd hoeft te worden om een bepaald cultuurgoed aan te duiden. Zo kunnen wij met het spreken over ‘Kraepelin’ een zekere denkrichting in de psychiatrie aanduiden, zonder dat wij van de persoon Kraepelin ook maar iets hoeven af te weten. Velen van ons zullen niet eens zijn beeltenis kennen. Wanneer wij het hebben over ‘Homerus’, dan kunnen wij met die naam een geheel van mythologische verhalen aanduiden, terwijl het er niets toe doet of Homerus nu al dan niet echt heeft bestaan. Een ‘ander’ leest en bestudeert de teksten van de ‘meester’, en beleeft hieraan plezier, dat als een produkt van die arbeid kan worden aangemerkt. De meester miskent echter zijn eigen gedeeldheid, dat wil zeggen zijn tegelijkertijd participeren aan het Reële en aan het Symbolische. Zoals bij ieder sprekend wezen verliest ook de meester iets waarnaar hij verlangt, maar wat hij nooit zal bereiken, vandaar zijn gedeeldheid. De meester die zijn positie als meester wenst te behouden, dient dan ook te zwijgen. Daardoor zullen zijn pogingen om zelf te genieten gedoemd zijn te mislukken. Hij zal de ander niet bereiken.

Wellicht een mooi voorbeeld hiervan is de relatie tussen Freud en zijn patiënt Dora. Freud wilde de meester–positie betrekken ten aanzien van haar verlangen om te weten. Hij duidde haar verlangen als een verliefdheid op de heer K., die op de plaats van haar vader was gekomen. Dora haalde deze duiding met enkele schampere opmerkingen onderuit, waarover Freud zeer geïrriteerd raakte. Om te genieten van zijn inzichten, ware het beter geweest wanneer hij gezwegen had.

In het volgende zal duidelijk worden dat het meester–vertoog het vertrekpunt is van alle andere vertogen.

Het universitaire vertoog wordt door Lacan gezien als een regressie van het meester–vertoog. De meester–betekenaar staat op de plaats van de waarheid. Universitaire kennis wordt vergaard ten gunste van het algemeen belang, ten gunste van de ander. De universiteit streeft ernaar een consensus aangaande het weten te vinden. Eenduidigheid moet het winnen van de chaos in het weten. Aan de universiteit wordt kennis gezuiverd (namelijk door deze te onderwerpen aan een kritische doorlichting) en vervolgens aan het geheel van de bestaande kennis toegevoegd. Dit vereist een strenge hiërarchie en disciplinering. In het universitaire vertoog vormt de meester een garantie voor het weten, waardoor een monothetisch weten ontstaat, waar geen speld tussen te krijgen is. Hiermee wordt echter het problematische van het gedeelde subject ontkend. Een encyclopedisch weten neemt de plaats in van het subjectieve weten waarin het verlangen nog doorklinkt. De geschiedenis van de wetenschap laat telkens opnieuw zien dat er een ombuiging plaatsvindt van het genot van het subjectieve weten naar het hermetische van het institutionele weten dat de universiteit vergaart. Ook het universitaire vertoog is tot mislukken gedoemd. Het sluit het andere weten buiten.

In de therapeutische situatie kan het universitaire vertoog binnendringen wanneer de therapeut zijn al of niet academische kennis als ‘oplossing’ naar voren brengt. Hij miskent daarmee het gedeeld zijn van het subject dat een eigen antwoord zal moeten formuleren. Het is vooral het hysterisch subject dat deze academische betweterigheid zal weten te pareren door er bijvoorbeeld een aantal duidingen tegenover te stellen. Psychoanalytici die deze ‘lastige’ hysterici iets te vaak hebben meegemaakt, kunnen van de weeromstuit vervallen tot een ‘hooranalyse’ waarin geluisterd wordt louter en alleen om het luisteren – een praktijk die qua ineffectiviteit nauwelijks onderdoet voor die van het universitaire vertoog in de therapeutische behandeling.

Het analytische vertoog is feitelijk een omkering van het meester–vertoog. Het verlangen naar een verlossend antwoord voert de analysand naar de analyticus, die op zijn beurt echter de analysand uitnodigt om zich zonder terughoudendheid te uiten, alles te zeggen wat in hem opkomt zodat zijn begeerte wordt verwoord. De vereenzelviging van de analyticus met het voor altijd verloren gegane ‘object kleine a’ (dat wordt afgesplitst bij de deling van het subject en dat later niet meer is terug te vinden), dwingt de analysand de positie van het door dit verlies gedeelde subject in te nemen op de plaats van de ander. De overdracht van de analysand dient zich op hem te richten, want zodra de analyticus zijn eigen begeerte tot gelding wil brengen in de tegenoverdracht is zijn vertoog veranderd in een hysterisch vertoog.

Het analytische vertoog dwingt de analysand de positie van het gedeelde subject in te nemen. De therapeut neemt een onmogelijke positie in waardoor de analysand langs de ontdekking van zijn eigen gedeeldheid zijn eigen waarheid leert kennen. De therapeut pretendeert niets te weten, hoewel hij door de analysand wel tot het tegendeel wordt uitgenodigd. Het weten staat op de plaats van de waarheid en valt niet samen met de positie van de therapeut. De therapeut speelt de niet–wetende, maar laat de analysand in de veronderstelling dat hij wel weet. Zodra de analysand weet dat de ander niet weet, niet kán weten, is voor hem de weg vrijgemaakt om zijn eigen waarheid over zijn symptomen te ontdekken en kan de therapie spoedig beeïndigd worden.

Het hysterische vertoog stelt het gedeelde subject op de plaats van de agens en is daarmee gescheiden van het object van begeerte. De hystericus wil zelf begeerd worden en laat zich daardoor afleiden van het eigenlijke object van zijn begeerte. De hystericus heeft zijn begeerte gedelegeerd aan de ander, waardoor zijn eigen begeerte steeds gefrustreerd blijft. Het genot van het weet hebben van zijn eigen begeerte kent de hystericus niet. Hij blijft zichzelf een raadsel en zoekt een uitweg in telkens verschuivende symptomen die hem vreemd voorkomen, maar die de ander duidelijk herkent.

Voor Lacan is eenieder die spreekt een hysterisch subject, omdat de introductie in de taal de gedeeldheid van het subject bewerkstelligt, waarbij de begeerte naar het eens verloren object wordt geactualiseerd, of beter wordt gearticuleerd. De ander wordt door het hysterische subject voortdurend uitgenodigd zich in hem te interesseren. Zo zal hij de ander telkens weer verleiden zonder ooit tevreden gesteld te worden. De analyticus wordt zonder ophouden gevraagd zich te verdiepen in zijn symptomen, hetgeen menig therapeut tot wanhoop heeft gebracht, omdat bij het overwinnen van een symptoom zich ‘elders’ weer een nieuw symptoom aandiende.

De hysterica dwingt de therapeut tot het weten, maar wat zij telkens laat zien is dat ook de veronderstelde meester een ‘gedeeld subject’ is (dat wil zeggen tegelijkertijd participerend aan het Reële en aan het Symbolische), en dat zijn verlangen eveneens door het gebrek is bepaald. De meester zal in relatie tot het hysterische subject altijd gedoemd zijn een mislukkend weten voort te brengen, waardoor hij meester af is. Het hysterische subject kan niet ophouden te vragen naar het weten over zijn eigen verlangen dat vaak wordt onderstreept met behulp van een uitgesproken symptomatologie. Het spel om de ander als meester te installeren en hem vervolgens zijn onvermogen aan te wrijven, is het lot van de ontmoeting tussen het hysterische subject en zijn (onervaren) therapeut. In tegenstelling tot het hysterische subject in engere zin, heeft het ‘gedeelde subject’ deze herhaling niet nodig.

Van de vier vertogen is vooral het hysterische vertoog voor de praktijk interessant. In de praktijk sluit het hysterische vertoog goed aan bij het analytische vertoog, dat wil zeggen dat de hystericus wordt gedwongen de richting van zijn begeerte fundamenteel te wijzigen: het passief begeerd–willen–worden–door–de–ander (bijvoorbeeld door de analyticus) dient te veranderen in een actief de–ander–begeren (bijvoorbeeld de analyticus). De hystericus richt zich echter tot de analyticus als was deze een meester die weet. Het spreken zal de hystericus een voorlopige pleisterplaats bieden als alternatief voor een telkens verschuivende symptomatologie.

Wat levert deze introductie van de vier vertogen volgens Lacan op voor de algemene psychotherapeut? Bijvoorbeeld dit: er dient onderscheid te worden gemaakt tussen de kennis die wij in de loop van de tijd hebben verworven over de mens en de ‘kennis’ waarnaar door patiënten die ons consulteren wordt gevraagd. Met het aangeduide verschil tussen het universitaire vertoog en het hysterische vertoog laat Lacan zien dat het ‘universitaire’ antwoord op de vraag van een patiënt inadequaat is en alleen maar aanleiding kan zijn tot nog meer vragen, wellicht aan anderen en op andere plaatsen. Door zich als therapeut te laten installeren op de plaats van ‘het subject dat verondersteld wordt te weten’ (‘le sujet supposé savoir’), onderhoudt hij het therapeutisch proces. Neemt de therapeut echter de plaats in van de meester, dan zal de patiënt de waarheid over zijn symptomen niet leren kennen en zal de patiënt zijn weg vervolgen langs de kraampjes van de gezondheidszorg.

Een laatste opmerking over de vier vertogen moet een tegemoetkoming aan de systeem– en communicatietheorie dienen. Lacan laat een interactioneel model zien waarin plaats is voor het subject, ook al is dit subject problematisch door zijn gedeeldheid. Wellicht biedt de structuur van de vertogen aanknopingspunten bij de systeem– en communicatietheorie. Het zou de moeite meer dan waard zijn dit verder te onderzoeken.

Hoe waardeer ik dit boek? Laat ik vooropstellen dat Lacan geen gemakkelijk Frans bezigt. Zijn teksten zitten vol woord– en zinspelingen waarbij een bekendheid met literatuur en filosofie wordt verondersteld. Wie zich thuis voelt op deze terreinen wacht een groot intellectueel genoegen. De stijl van Lacan is lucide en bij tijd en wijlen ook poëtisch. Hij schrijft over de vier vertogen op een indringende wijze die na lezing nog lang nawerkt. Het systeem van de vier termen die over de vier posities kunnen worden gedraaid, heeft het aanzien van een wiskundige formulering: het is eenvoudig en logisch. Echter, waar dit systeem naar verwijst is verre van eenvoudig: de psychische realiteit bij de interactie tussen het subject en de ander, waarbij de taal een bemiddelende én bepalende rol speelt.

Voor mij persoonlijk was het schema van de vier vertogen niet nieuw, de originele tekst van Lacan wel. Bij de lezing ervan werd ik verrast door de vanzelfsprekendheid waarmee de actualiteit van de ‘mei–revolutie’ door de tekst werd geweven. Daardoor krijgt het college over de vertogen een extra dimensie, omdat de dialoog met de zaal van oproerige studenten een demonstratie geeft van de inhoud van Lacans séminaire. Het is bewonderenswaardig dat Lacan zich daarbij niet heeft laten verleiden tot het meester–discours of het universitaire discours. Nee, hij blijft ook onder deze omstandigheden een analyticus die op een fijnzinnige manier duidingen geeft aan de actuele gebeurtenissen, waarmee hij blijk geeft revolutionairder te zijn dan waarvoor zijn opponenten hem houden. Een genot om te lezen.

Terugkerend naar de foto op het omslag van het hier besproken boek, kan men zich afvragen welk vertoog hier wordt verbeeld: het meester–vertoog, het universitaire vertoog of het hysterische vertoog? En waar treedt de omkering op? Wie van beide figuren heeft de waarheid in pacht? De verdediger van het universitaire vertoog in de persoon van de politieman of de spottende student? In het analytische vertoog zou hierop een antwoord kunnen worden geformuleerd.


Literatuur

J. Lacan Le séminaire, livre XVII: L'envers de la psychoanalyse. Texte établi par Jacques–Alain Miller. Parijs: Éditions Du Seuil, 1991, ISBN 2–02–013044–0, 253 pp., FF. 140.
 

1 Hier is gekozen voor ‘vertoog’ als equivalent van het Franse ‘discours’, hetgeen de betekenis heeft van uiteenzetting of verhaal binnen een zeker paradigma.
2 S. Freud (1937c), Die endliche und die unendliche Analyse. In S. Freud, Gesammelte Werke 16, 94. Londen: Imago Publishing Co., 1950/Frankfurt a.M.: S. Fischer Verlag, 1968.
3 Kroon, J. de (1987). Verlangen en genot: De seksualiteit volgens Lacan. Tijdschrift voor Seksuologie 11, 116–126.
4 Voor uitleg en vertaling van termen en structuur van de vier vertogen heb ik dankbaar gebruik gemaakt van J. Quackelbeen (1984), Naar een vernieuwde visie op de hysterie. In Psychoanalytische perspektieven 6. Zie tevens A. Mooij (1985). De vier vertogen bij Lacan. In Te Elfder Ure 28. Aflevering 36: Psychoanalyse 2. Agressiviteit en narcisme , 198–210.
Naar boven