Zeventiende internationale conferentie van de Merleau–Ponty Circle, West Hartford, 24–27 september 1992

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1993
10.1007/BF03061792

Gehoord

Zeventiende internationale conferentie van de Merleau–Ponty Circle, West Hartford, 24–27 september 1992

Guy A. M. WiddershovenContact Information

(1) 

Samenvatting  
Het werk van de Franse filosoof Maurice Merleau–Ponty (1908–1961) is veelzijdig. Filosofisch staat hij in de traditie van de fenomenologie en de existentiefilosofie. Merleau–Ponty richt zich als representant van deze stroming op de waarneming, die door hem gedacht wordt als dialoog tussen mens en wereld (Widdershoven, 1987, p. 65 e.v.).
Guy A.M. Widdershoven is verbonden aan de vakgroep Gezondheidsethiek en Wijsbegeerte van de Rijksuniversiteit Limburg.

Het werk van de Franse filosoof Maurice Merleau–Ponty (1908–1961) is veelzijdig. Filosofisch staat hij in de traditie van de fenomenologie en de existentiefilosofie. Merleau–Ponty richt zich als representant van deze stroming op de waarneming, die door hem gedacht wordt als dialoog tussen mens en wereld (Widdershoven, 1987, p. 65 e.v.). Vanuit dit filosofische gezichtspunt is Merleau–Ponty geïnteresseerd in de menswetenschappen, zoals de sociologie en de psychologie. Zijn interesse uit zich enerzijds in een kritiek op de gangbare, objectiverende benadering in de wetenschappen, en anderzijds in het ondersteunen van alternatieve benaderingen die rekening houden met de menselijke subjectiviteit (Widdershoven, 1987, p. 73 e.v; Kwant, 1968, p. 271 e.v.). In dit verband besteedt Merleau–Ponty veel aandacht aan de psychoanalyse (Struyker Boudier, 1970).

Het werk van Merleau–Ponty heeft in Nederland invloed gehad binnen de Utrechtse School, met name via F.J.J. Buytendijk (zie Struyker Boudier, 1984). Deze invloed lag zowel op het gebied van de psychologie als op dat van de psychotherapie. Terwijl de betekenis van Merleau–Ponty in de Nederlandse psychologie sterk verminderde na de teloorgang van de Utrechtse School in de jaren zestig, is in de Verenigde Staten sedert de jaren zeventig sprake van een groeiende belangstelling voor Merleau–Ponty onder psychologen en psychotherapeuten. Het werk van Amadeo Giorgi in Pittsburg heeft hierbij een belangrijke rol gespeeld (Giorgi, 1978). In de Verenigde Staten zien we, sterker dan in Europa, een verbinding van het gedachtengoed van Merleau–Ponty met dat van de humanistische psychologie en daarmee verwante vormen van psychotherapie.

Het is dan ook niet toevallig dat juist in de Verenigde Staten onlangs een conferentie werd gehouden over de betekenis van Merlau–Ponty voor de psychologie en de psychotherapie. De conferentie vond plaats in het kader van de zeventiende jaarlijkse bijeenkomst van de Merleau–Ponty Circle. Eerdere bijeenkomsten betroffen thema's als hermeneutiek, postmodernisme en esthetica, telkens in relatie tot het werk van Merleau–Ponty. Aan de bijeenkomsten van de Circle wordt zowel deelgenomen door mensen die zich bezighouden met de studie van Merleau–Ponty's werk, als door mensen die belang stellen in het thema. Dit jaar betekende dat, dat naast bekende Merleau–Ponty–interpretatoren in de Verenigde Staten (zoals Dillon en Silverman) ook psychologen en psychotherapeuten aanwezig waren, onder anderen psychoanalytici en leerlingen van Giorgi. Behalve een veertigtal Amerikanen waren er tien Canadezen, twee Japanners en drie Europeanen.

De opzet van de Circle houdt in dat alle lezingen plenair zijn. Doordat iedereen in de gelegenheid was alle lezingen bij te wonen, ontstond een continuïteit in de discussie. Bepaalde discussieonderwerpen keerden veelvuldig terug, en vaak werd er verwezen naar eerdere presentaties. Ook het feit dat de lezingen voor alle deelnemers op papier beschikbaar waren, droeg bij aan het tot stand komen van een werkgroep–atmosfeer. In de aankondiging van het congres waren drie thema's genoemd, namelijk psychoanalyse, ontwikkelingspsychologie en verbeelding. Opvallend was dat niet alleen de bijdragen over psychoanalyse, maar ook die over de beide andere thema's veelvuldig verwijzingen naar de psychotherapie bevatten, zij het dan niet de psychoanalytische, maar de meer humanistisch georiënteerde varianten ervan.

Het thema psychoanalyse was goed vertegenwoordigd. De nadruk lag hier overigens meer op de theorie dan op de praktijk. James Phillips (Yale University) benadrukte het verschil tussen de conceptie van psychoanalyse in het vroege en in het late werk van Merleau–Ponty. In het vroege werk wordt het onbewuste gezien als achtergrond van de waarneming, dat wil zeggen als latent bewust. In het late werk is het een polymorfe dimensie van de ervaring, waarin onze promiscue betrokkenheid op het andere tot uitdrukking komt. Volgens Phillips speelt in deze ontwikkeling bij Merleau–Ponty zijn bestudering van het werk van Melanie Klein een centrale rol. Merleau–Ponty volgt Klein in haar interpretatie van introjectie als lichamelijke incorporatie (inslikken, opeten). De dialoog tussen mens en wereld krijgt hiermee een meer lijfelijke, polymorfe gedaante dan in het vroege werk. Phillips sprak zelfs van een omslag. Hij stelde dat in het vroege werk de relatie met de ander vanuit de perceptie begrepen wordt, terwijl in het late werk de perceptie opgevat wordt naar het model van de intersubjectiviteit. Hierbij leek hij te vergeten dat ook in het vroege werk de waarneming reeds gekarakteriseerd wordt als dialoog.

Edward Casey (SUNY Stony Brook) hield een fraai betoog over de verschillen en overeenkomsten tussen Merleau–Ponty en Freud, waarin hij wees op de verschillen in karakterisering van het onbewuste als respectievelijk psyche (geest) en vlees (lichaam), bij een gemeenschappelijke oriëntering op zingeving. Ten aanzien van de status van het onbewuste bij Merleau–Ponty legde Casey de nadruk op de begrippen hexis en gewoonte. Het begrip hexis stamt uit de ethiek van Aristoteles, en betekent in dat verband dat goede daden altijd een aspect van vanzelfsprekendheid hebben, omdat we erin geoefend moeten zijn. Wat bij Aristoteles geldt voor goede daden, geldt bij Merleau–Ponty voor onze algehele houding ten opzichte van de wereld: elke handeling wordt gedragen door een primaire vertrouwdheid, die gebaseerd is op gewenning. Deze voor–persoonlijke verbondenheid met de wereld, die het karakter heeft van een bepaalde gewoonte of stijl van omgaan met de dingen, is, als onbewuste verhouding tot de wereld, de basis voor meer persoonlijke, bewuste acten. Aangezien deze bepaling van het onbewuste juist in het vroege werk van Merleau–Ponty aan de orde komt, legde Casey sterk de nadruk op de continuïteit in visie op het onbewuste in het werk van Merleau–Ponty, in tegenstelling tot de fundamentele verschuiving die geconstateerd werd door Phillips.

Niettegenstaande de verschillen tussen de interpretaties van Phillips en Casey werd door beiden benadrukt dat Merleau–Ponty de relatie met de ander ziet als een fundamentele betrokkenheid op de ander, anoniem en polymorf van aard. Hierin lag voor beiden ook de basis van de psychotherapeutische praktijk, waarin nieuwe wijzen van betrokkenheid en zingeving gecreëerd kunnen worden. Wat in hun exposés weinig ter sprake kwam, is het conflict in de persoon en in de relatie tot de ander. Verschillende van de aanwezige psychoanalytici lieten niet na, Phillips en Casey in dit verband kritische vragen te stellen. Zij wisten zich hierbij gesteund door Levinas en Lacan, die Merleau–Ponty op dit punt expliciet bekritiseerd hebben. Lacans kritiek kwam in meer dan een lezing aan de orde. Helen Fielding(York University, Toronto) ging uitvoerig in op de kritiek van Lacan op Merleau–Ponty. Zij bestreed de geldigheid van Lacans stelling dat Merleau–Ponty het subject ziet als een harmonieuze eenheid. Merleau–Ponty gaat immers uit van een subject dat niet met zichzelf samenvalt, en niet voor zichzelf doorzichtig is, omdat het het andere in zich draagt. Bovendien bracht ze naar voren dat Lacan, wanneer hij de onbereikbaarheid van de ander benadrukt, een Cartesiaans denkschema lijkt te hanteren. Bij Lacan ontbreekt een concept van intersubjectief gedeelde wereld, en hier kan Merleau–Ponty wellicht een zinvolle aanvulling bieden, aldus Fielding.

Dezelfde thematiek werd op speelse wijze aan de orde gesteld door Martin Dillon (SUNY Binghamton) in zijn lezing ‘Decrypting desire: beyond the postmodern blues’. Dillon verzette zich tegen de stelling van Lacan en Derrida (door hem betiteld als postmodern) dat het verlangen altijd faalt, omdat de ander nooit als ander te bereiken is. De onbereikbaarheid van de ander is, aldus Dillon, niet totaal; de ander is wel degelijk (seksueel) bereikbaar. De seksuele relatie met de ander is geen kannibalistische incorporatie van de ander, die de ander vernietigt, maar een zich afstemmen op de ander, waarin ik en ander samenvloeien zonder de eigenheid te verliezen. Het blues–lied gaat juist over de ambiguïteit van het verlangen, de ambiguïteit van de relatie met de ander. Hoewel het betoog retorisch knap was opgezet, leek Dillon soms gevangen te blijven in de wijze waarop de problematiek van het verlangen door Lacan wordt verwoord. Hij presenteerde de afstemming op de ander eerder als (gedeeltelijke) opheffing van de onbereikbaarheid, dan als altijd al aanwezige voorwaarde voor de menselijke existentie – als voorwaarde voor bereikbaarheid én onbereikbaarheid.

In het kader van dit verslag zal ik op deze lezingen niet verder ingaan.

Het tweede thema, ontwikkelingspsychologie, gaf aanleiding tot enkele uiteenzettingen volgens het stramien ‘Merleau–Ponty en…’, waarbij op de stippeltjes de naam van deze of gene psycholoog werd ingevuld. Zo kwamen onder anderen Gibson en Piaget aan de orde, in de lezingen van respectievelijk John Sanders (Rochester Institute of Technology) en Burkhard Liebsch (Ruhr–Universität Bochum). Deze bijdragen waren nogal theoretisch, en zodoende niet direct relevant voor de psychotherapie. Dit gold ook voor een aantal meer esthetisch gerichte bijdragen die onder het derde thema, dat van de verbeelding, vielen. Dit bezwaar gold niet voor de lezing van Christopher Aanstoos (West Georgia College), een leerling van Giorgi. Zijn bijdrage lag op het raakvlak van de thema's ontwikkelingspsychologie en verbeelding. Hij beklemtoonde de rol van de verbeelding bij het zetten van stappen in de ontwikkeling, en ging daarbij uitvoerig in op de relevantie voor de psychotherapie. Hij liet zien dat het beleven van iets in een situatie van spel of in een droom de weg kan vrijmaken voor nieuwe wijzen van ervaren en handelen in het werkelijke leven. Aanstoos verdedigde daarbij de stelling dat dit alleen mogelijk is omdat in de verbeelding een nieuwe mogelijkheid op lichamelijke wijze ervaren wordt. De verbeelding in spel of droom is niet spiritueel, ze brengt ons op een lijfelijke wijze in een andere wereld. De lezing van Aanstoos was rijk gelardeerd met voorbeelden uit psychotherapie (Axline) en droomonderzoek.

De voordracht van Aanstoos sloot uitstekend aan bij een betoog van Irene Klaver, voormalig filosofiestudente in Amsterdam, en nu met een Fulbright–beurs werkzaam aan SUNY Stony Brook. In haar lezing ‘Always already rhythm’ beklemtoonde zij het belang van lichamelijke betrokkenheid op de wereld, een betrokkenheid die een ritmisch karakter heeft. Menselijke activiteit is onmogelijk zonder een meedeinen op het ritme dat gegeven is met de situatie waarin men verkeert. Fundamenteel is niet het vermogen tot projectie (de gerichtheid op het niet–aanwezige), maar het vermogen tot retentie (het vasthouden van een beweging waar men lichamelijk in betrokken is). Zij ging uitgebreid in op het ‘geval Schneider’, een befaamd voorbeeld van Merleau–Ponty, waarbij zij liet zien dat Schneiders problemen met het uitvoeren van handelingen niet te wijten zijn aan een tekort aan projectieve fantasie (zoals Merleau–Ponty suggereert), maar aan een gebrek aan ‘momentum’, de afwezigheid van lichamelijk engagement. Vanuit dit gezichtspunt dient de psychotherapie zich te richten op (het bevorderen van) de ritmische betrokkenheid op de wereld.

Mijn indruk van de Merleau–Ponty Circle was zonder meer positief. De lezingen waren vaak van hoog gehalte. De discussies na afloop van de lezingen en in de wandelgangen waren open en over het algemeen zeer ter zake. Als geheel werd door de conferentie duidelijk dat het werk van Merleau–Ponty relevant is voor veel actuele discussies op het terrein van de filosofie in het algemeen, en op dat van de filosofie van de psychotherapie in het bijzonder.


Literatuur

Giorgi, A. (1978). Fenomenologie en de grondslagen van de psychologie. Meppel/ Amsterdam: Boom.
 
Kwant, R.C. (1968). De wijsbegeerte van Merleau–Ponty. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum.
 
Struyker Boudier, C.E.M. (1970). Fenomenologie en psychoanalyse. Nijmegen.
 
Struyker Boudier, C.E.M. (1984). Merleau–Ponty en Buytendijk: relaas van een relatie. Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte , 76, 228–246
 
Widdershoven, G.A.M. (1987). Handelen en rationaliteit. Een systematisch overzicht van het denken van Wittgenstein, Merleau–Ponty, Gadamer en Habermas. Meppel/Amsterdam: Boom.
 
Naar boven