Het Weerzien met … Kanfer en Phillips heeft bij Walter Everaerd (1993) ambivalente reacties opgeroepen zoals dat vaker gaat bij het weer zien van vroegere leermeesters. Hij is bijvoorbeeld teleurgesteld over de wetenschappelijke basis van de gedragstherapie maar eindigt zijn tekst met veel lof over de wetenschappelijke ontwikkelingen.
Bij een paar – soms wat sarcastisch getinte opmerkingen – van Everaerd zou ik op mijn beurt een paar kanttekeningen willen plaatsen. Ze betreffen de nauwe band tussen gedragstherapie en experimentele psychologie, het loslaten van de psychopathologie en het SORKC–schema.
In nagenoeg alle definities van gedragstherapie is van meet af aan en tot op de dag van vandaag, de relatie tussen gedragstherapie en experimentele leerpsychologie centraal gesteld. Dat is dus niet typisch voor Kanfer en Phillips. Een citaat uit een recente publikatie (Krasner, 1990) moge volstaan:
The unifying factor in behavior therapy has its basis in derivation from experimentally estab–lished procedures and principles. The specific experimentation varies widely but has in common all the attributes of scientific investigation including control of variables, presentation of data, replicability, and a probabilistic view of behavior (p. 11; cursivering van mij).
Kernachtig samengevat betekent deze omschrijving: gedragstherapie is de toepassing van methoden en bevindingen uit de experimentele psychologie.
De experimentele methode vindt zijn weerslag in de N = 1–methodiek die in de klinische praktijk wordt toegepast; de experimentele bevindingen zijn vanwege het tweede kenmerk van de gedragstherapie – het leermodel – voornamelijk leerprincipes en alle onderzoeksresultaten die daarop een licht werpen.
Everaerd schrijft over die relatie mijns inziens ten onrechte wat sarcastisch. Hij spreekt van ‘science–achtig’ (p. 50) en verderop van een ‘verheven en gedistantieerde stellingname ’ die, aldus Everaerd, nog steeds wordt ingenomen door de Vereniging voor Gedragstherapie. Bij hem klinkt door dat hij dit betreurt, terwijl mijn reactie er een is van: ‘Was dat maar waar’.
Zijn opmerking over de 'lippendienst' van veel praktizerende gedragstherapeuten inzake de experimenteel psychologische basis van hun handelen, treed ik bij. Maar het gaat dan mijns inziens veel meer over het spanningsveld tussen het ideaal van de gedragstherapie en de praktische realisering daarvan dan over een foutieve ideaalstelling zoals hij lijkt te suggereren (zie voor enkele opmerkingen over deze kwestie: Orlemans, 1993, paragraaf 1.3.).
Als Everaerd onder het kopje Kanfer en Phillips eerst heeft vastgesteld dat de psychopathologie aan de kant is gezet en dat daar niets voor de in plaats is gekomen – ik kom hierop nog terug – stelt hij dat aan de wetenschappelijke kant (‘de science –achtige benadering’) een vergelijkbaar probleem bestaat. Hij citeert Kanfer en Phillips:
‘Geen theorie zal in staat blijken om alle gebeurtenissen van het menselijk gedrag te omvatten’.
Het weerzien van deze tekst plus het vervolg daarop deed mij juist deugd. Toentertijd is die passage niet zo tot me doorgedrongen. Maar ik heb wel met het probleem geworsteld. Het gaat daar over het spanningsveld tussen de abstracte, algemene en eenvoudige theoretische modellen en de correcte, bijzondere en complexe (klinische) werkelijkheid.
De oplossing voor dat probleem vond ik bij Maher (zie Price, 1972) die model definieert als een analogie en niet als een exacte weergave van de werkelijkheid. Modellen reduceren noodzakelijkerwijze de werkelijkheid en ontlenen juist aan die reductie hun heuristische waarde. Ik heb dat voor het eerst beschreven in de vierde editie van de Inleiding (Orlemans, 1976/1992, pp. 24–27) en heb het later vele malen herhaald. Tot mijn verrassing vond ik iets van deze gedachtengang terug in de tekst volgend op het aangehaalde citaat, als Skinner wordt geciteerd door Kanfer en Phillips (p. 14):
'No scientific analysis of behavior “will be as rich as The Brothers Karamazov", nor will the physicist's analysis of the world be as rich as walking around the campus.'
Tekenend voor de relatie gedragstherapie–experimentele psychologie vind ik een andere passage op dezelfde pagina 14 waar Kanfer en Phillips stellen ervan overtuigd te zijn:
'dat zelfs de basistrekken van de gedragstherapie zullen veranderen naarmate vooruitgang wordt geboekt op gebieden van motivatie, perceptie, cognitie en hersenfuncties.'
De opmerking van Everaerd, dat er na de afwijzing van de psychopathologie niets anders voor in de plaats kwam, kan ik niet plaatsen. Zijn citaat uit Learning Foundations over de ‘persoonlijke vindingrijkheid en de ervaring als de beste hulpbronnen voor de keuze van de meest belovende techniek’ lijkt me enigszins uit het verband gehaald. Er zijn talrijke plaatsen in het boek waar de keuze van technieken gerelateerd wordt aan leerprincipes. Het aangehaalde citaat staat in een context van opmerkingen over de kloof tussen algemene principes en het unieke individu en mondt uit in de juist geciteerde tekst van Skinner. Dit probleem heeft onder meer geleid tot de opkomst van de ‘broad spectrum behavior therapy’ in dezelfde periode als waarin het boek van Kanfer en Phillips verscheen.
Het is zeker waar dat het in de jaren zeventig tot de bon ton behoorde om denigrerend over psychopathologie en diagnostiek te spreken. Dat was, tussen twee haakjes, ook het geval in de Rogeriaanse school. In die zin zijn er in het boek zeker uitspraken die gedateerd zijn. Bij wijze van vergelijking zou ik durven zeggen dat de panic disordersbijna ‘uit de mode’ zijn en dat binnen niet al te lange tijd bijvoorbeeld de comorbidity als geliefkoosd onderwerp haar intrede zal doen. Het gevaar bestaat dat het verdwijnen van een mode het karakter krijgt van het kind met het badwater weggooien. Het opgeven van een overdreven afwijzing van diagnostiek betekent niet dat er intussen geen belangrijke ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. Het is een groot winstpunt dat de gedragstherapeuten psychopathologische verschijnselen–vooral de neurosen– in het kader plaatsen van de normale leerpsychologie. Het ziektemodel werd vervangen door het leermodel, hetgeen een belangrijke ontwikkeling in gang heeft gezet. De benaming ‘leermodel’ duidt op het globale, algemene axioma dat abnormaal gedrag door dezelfde leerprocessen tot stand komt, in stand blijft en veranderd wordt als het normale gedrag. Abnormaal gedrag is dus aangeleerd.
Dit lijkt een betrekkelijk triviale vaststelling omdat, afgezien van biologisch bepaald gedrag, ook vertegenwoordigers van andere psychotherapeutische scholen zullen beamen dat leerprocessen een rol spelen in de totstandkoming van abnormaal gedrag.
Er zijn echter een paar duidelijke verschillen. Ten eerste wordt dit axioma in de gedragstherapie veel sterker benadrukt dan in andere scholen; voorts worden in de gedragstherapie – in samenhang met haar wetenschappelijke oriëntatie – onder leren vooral de experimenteelgeverifieerde leerprincipes begrepen; en ten derde hangt daarmee samen dat het rechtstreeks beïnvloeden van het uitwendige gedrag als zeer belangrijk wordt beschouwd en niet wordt afgedaan als symptoombehandeling.
Let wel: de keuze voor de leerprincipes van klassieke en operante conditionering is geen principiële maar een historische. Gebruik maken van experimenteel onderzoek uit de cognitieve psychologie bijvoorbeeld past geheel in de denk– en werkwijze van de gedragstherapie (Orlemans, 1976/1992, pp. 99 en 131; Orlemans, 1983a, pp. 19 e.v.; De Moor Orlemans, 1972, pp. 310–336).
In de gedragstherapeutische literatuur komt men wat dit onderwerp betreft twee uitgangspunten tegen. Men gaat uit van de leerprincipes en laat zien, hoe deze tot abnormaal gedrag kunnen leiden (micromodellen); of men gaat uit van de bekende classificaties van abnormaal gedrag om vervolgens het ontstaan daarvan met behulp van (een combinatie van) leerprincipes te verklaren (mesomodellen). Vraagstukken over het leermodel worden samengevat onder de benaming macromodel. De micro– en mesomodellen vullen elkaar aan, maar de indruk bestaat dat in de laatste jaren vooral het tweede uitgangspunt opgeld doet.
Het eerste is onder meer te vinden in de boeken van Kanfer en Phillips (1970) en Bandura (1969). Bandura's inmiddels klassiek te noemen werk Principles of behavior modification bevat een schat aan psychopathologische modellen die beschreven en behandeld worden vanuit de leerprincipes. De verschillende hoofdstukken hebben belangrijke leerprinicpes als titel zoals: positive control, aversive control, extinction, counterconditioning en dergelijke.
Het tweede uitgangspunt komt vooral in de recentere werken voor. Daar vindt men hoofdstukken over: fobieën, depressie, schizofrenie, dwang, psychosomatische klachten, alcohol– en drugsverslaving, eetstoornissen, delinquentie, seksuele dysfuncties, huwelijksproblemen enzovoort. In het recent verschenen handboek van Bellack, Hersen en Kazdin (1990) tel ik er liefst 27. Dit tweede uitgangspunt zal steeds meer veld winnen en leiden tot een steeds verdere uitwerking van specifieke leermodellen waarin experimentele verworvenheden en klinische praktijk meer dan vroeger elkaar bevruchten. Het zal leiden tot steeds meer differentiaties en specialisaties en het heeft een uitgesproken multitheoretisch karakter. Het eerste uitgangspunt is en blijft belangrijk voor het opstellen van functieanalyses, dat wil zeggen voor het maken van hypothesen over deze ene persoon.
Het SORKC–schema is een beknopte samenvatting van de belangrijkste leermodellen van dat moment. Everaerd plaatst er een aantal opmerkingen over van verschillende aard. Op de eerste plaats is dit schema niet – zoals Everaerd suggereert – beperkt tot de operante conditionering; ook de klassieke principes zijn erin vervat. De antecedente factoren zijn: CS of Sd; de R is een respondent of een operant; de C zijn de consequenten volgend op de operant. Kanfer en Phillips geven aan de hand van dit zoekschema in een zeer lange tabel een fraai overzicht van de mogelijke stoornissen die zich kunnen voordoen (pp. 511–514). Ik heb die in de tweede editie van mijn Inleiding in een appendix opgenomen en het spijt me dat ik dit in de derde en vierde editie n&147;et gedaan heb.
Kanfer en Phillips hebben niet, zoals Everaerd suggereert, een voorkeur voor de operante conditionering. Ik vond juist de zeer brede scala van uitgangspunten het aantrekkelijke van dit boek. Deel II van het boek gaat vooral over klassieke leerprincipes (146 pagina's) en deel III over de operante (130 pagina's).
Over de O van dit schema heb ik eens een discussie gevoerd met Aad Burger (Orlemans, 1983b). De O van het SORKC–schema is geen uitvinding van Kanfer en Phillips, evenmin trouwens als het S–R–model. Het S–R–model stamt uit de natuurwetenschappen [R = ƒ (S)], werd door de behavioristen – die de psychologie wilden schoeien op de leest van de natuurwetenschappen – overgenomen en werd in de jaren dertig door Woodworth aangevuld met de O om het puur natuurwetenschappelijk denken in de psychologie te corrigeren. De O staat voor het hoe van het gedrag, voor de processen die zich afspelen tussen S en R. Tolman heeft daartoe in 1935 het begrip intervening variables ingevoerd, die voor hem van cognitieve en motivationele aard waren. Kanfer en Phillips die het schema SRKC van Lindsley overnamen plaatsten er de O tussen en beperkten deze tot de biological state of the organism. Dat was hôn keuze – duidelijk Skinneriaans georiënteerd – en niet meer dan dat. Overigens zou het aardig zijn nog eens goed na te gaan wat Kanfer en Phillips nu eigenlijk precies verstaan onder de O–factor. Op de pagina's 98 en 113 bijvoorbeeld zetten ze onder de O–factor respectievelijk: depressie, habit strength en angst.
Intussen heeft de O een zeer belangrijke plaats ingenomen in de experimentele leerpsychologie. Bijvoorbeeld: Bandura introduceerde in de gedragstherapie het door Tolman al gemaakte onderscheid tussen learningen performance. Dit onderscheid is onder invloed van de cognitieve psychologie zeer belangrijk geworden. Zo is onder andere de klassieke conditionering in een heel ander theoretisch kader komen te staan, namelijk dat van de cognitieve representatie (Eelen, 1987; Van den Bergh & Eelen, 1986). Het is wellicht van belang erop te wijzen dat dit soort ontwikkelingen niet vereenzelvigd mogen worden met hetgeen onder de cognitieve gedragstherapie wordt verstaan.
Ten slotte. Ik ben het met de conclusie van Everaerds Weerzien met … geheel eens. Het boek van Kanfer en Phillips is inderdaad ‘een belangrijke mijlpaal’ in de ontwikkeling van de gedragstherapie. Een nadere uitwerking van deze bewering zou interessant geweest zijn. Een gedegen literatuurstudie over de ontwikkeling van de visies in de gedragstherapie lijkt me een prachtig onderwerp voor een promotie.