Psychodynamische ontwikkelingsmodellen

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1993
10.1007/BF03061784

Gelezen

Psychodynamische ontwikkelingsmodellen

J BosContact Information

(1) 

Samenvatting  
‘In wirklichkeit ist diese Entwicklung eine organisch bedingte, heditär fixierte und kann sich gelegentlich ganz ohne Mithilfe der Erziehung herstellen.’
J. Bos is toegevoegd docent bij de vakgroep Algemeen Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht en werkt aan een proefschrift over discours–strategieën in de psychoanalyse.

‘In wirklichkeit ist diese Entwicklung eine organisch bedingte, heditär fixierte und kann sich gelegentlich ganz ohne Mithilfe der Erziehung herstellen.’

Freud, 1905.

Toen Freud aan het eind van de vorige eeuw besloot geen neuroloog te worden maar psycholoog zal niemand beseft hebben welke verstrekkende gevolgen juist deze verandering van beroepskeuze zou hebben. De wereld ziet er sindsdien aanmerkelijk anders uit. Freuds gedachtengoed is doorgedrongen tot in de kleinste uithoekjes van ons alledaagse leven: wie niets verdringt, per ongeluk vergeet of zich niet Freudiaans verspreekt is niet van deze tijd.

Het is daarom des te opvallender dat de psychologie zelf, waartoe Freud zich in het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw wendde, zo weinig psychoanalytisch geworden is. Waaraan we dit ‘falen’ moeten wijten zal ik in het midden laten maar wel mogen we ons afvragen of de psychologie en de psychoanalyse vandaag de dag nog wel iets met elkaar uit te staan hebben. Volgens de auteurs van de begin 1992 verschenen bundel Psychodynamische ontwikkelingsmodellen dient deze vraag in bevestigende zin te worden opgevat. De psychoanalyse blijft volgens de inleiding bij dit boek ‘een belangrijke voedingsbodem’ en ‘inspiratiebron’ voor ‘belangwekkend onderzoek in tal van disciplines’ (p. 9). Het is vanuit deze weinig precies omschreven invalshoek dat de vijf auteurs (allen werkzaam aan de universiteit van Utrecht) vooral de moderne stromingen in de psychoanalyse onderzoeken op hun ontwikkelingspsychologische gehalte.

Afgezien van genoemde inleiding bevat Psychodynamische ontwikkelingsmodellen zeven hoofdstukken (eigenlijk essays). Maar anders dan we gewend zijn bij bundels die zijn voortgekomen uit of in feite bedoeld zijn als reader bij een universitaire cursus laat dit boek zich als één geheel lezen. Verwijzingen in de hoofdstukken over en weer (zowel vooruit als achteruit) en een min of meer uniforme behandeling van de thema's hebben een heel aardig en ondanks de enorm grote hoeveelheid te berde gebrachte theorie toch een leesbaar resultaat opgeleverd waarvan de opbouw goed gestructureerd (zij het conventioneel) is.

De eerste tekst is een grondige en voorbereidende inleiding op Freud, door Geert Panhuysen, die bewondering wekt door de koele maar heldere toon. De meest cruciale begrippen, die ook in latere teksten terugkeren, passeren hier kort de revue en worden en passant in hun historische context geplaatst.

De volgende vijf teksten zijn min of meer gedetailleerde studies in neo–Freudiaanse ontwikkelingspsychologie. Achtereenvolgens komen aan bod: 1. David Ingleby die de geschiedenis van de school der Britse objectrelatietheoretici schetst en hierin natuurlijk de tegenstelling tussen Melanie Klein en Anna Freud centraal stelt; 2. Paul Goudena met een hoofdstuk over visies op het ontstaan van het zelf, met nadruk op de theoretische invloeden van Margret Mahler en Heinz Kohut; 3. een hoofdstuk over Jaques Lacan door Carol van Nijnatten; 4. een hoofdstuk over Nancy Chodorow door Vincent Duindam, 5. een studie over Maud Mannoni, andermaal door Van Nijnatten.

In het laatse hoofdstuk proberen David Ingleby en Paul Goudena enkele belangrijkste naoorlogse ontwikkelingen in de psychodynamische theorievorming te schetsen door systematisch de verschillen en overeenkomsten tussen de bovengenoemde benaderingen te onderzoeken.

Over de keuze van onderwerpen valt altijd wel te twisten: nu valt de nadruk sterk op de Europese ontwikkelingen en veel minder op de Amerikaanse. Gestreefd werd niet naar een representatief overzicht. De auteurs hebben de terreinen van hun eigen expertise in kaart gebracht.

Omdat het binnen het beperkte bestek van een boekbespreking onmogelijk is de grote diversiteit aan onderwerpen (inherent aan iedere bundel) tot zijn recht te laten komen, zal ik de rest van deze recensie gebruiken om een drietal in het boek geschetste ontwikkelingen in de neo–psychoanalytische theorievorming te plaatsen in een algemene probleemstelling.

Zoals Panhuysen in het inleidende hoofdstuk duidelijk maakt wordt in de orthodoxe psychoanalyse het ontwikkelingsvraagstuk bepaald door de nadruk die Freud heeft gelegd (zeker in het begin van zijn carrière als psycholoog) op de biologie. Het ontwikkelingsproces kent in deze opvatting een erfelijk bepaalde en vrijwel automatisch verlopende dynamiek (vergelijk het hierboven aangehaalde citaat van Freud dat afkomstig is uit de Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie uit 1905), en bevat de (vroege) psychoanalyse eigenlijk helemaal geen ontwikkelingspsychologie. In het latere werk van Freud wordt het conflictueuze karakter van de ontwikkeling meer onderstreept en doet de eigenlijke psychologie haar intrede, zij het dat ze dan nog altijd sterk aan de biologie blijft gebonden (ook de metapsychologie van na 1920 kent bijvoorbeeld nog steeds een groot biologisch moment).

Het verschil tussen die op de biologie georiënteerde benadering en die latere conflict–benadering (waarop de naoorlogse ego–psychologie werd gebaseerd) wordt duidelijk als we tegenover het citaat van Freud een formulering van Ferenczi plaatsen die in 1932 schreef: ‘Geburt des Intellekts. Aphoristisch ausgedrückt: Intellekt wird nur aus Leiden geboren.’ In deze uiterst kernachtige, bijna Nietzschiaanse formule treffen we de opvatting aan dat het cognitieve systeem (der Intellekt) voortkomt uit en rijpt in het conflict tussen het primaire proces (op onmiddellijke lustbevrediging georiënteerd) en het secundaire proces (realistisch georiënteerd), en dus in het overwinnen van weerstanden en als ultima ratio in het lijden (dat een gevolg is van dit conflict).

Hoewel Panhuysen dit probleem niet aanroert wordt duidelijk dat met het verlaten van de biologisch–deterministische lijn en de verschuiving richting conflict een aantal nieuwe mogelijkheden binnen bereik kwamen. Hieruit vloeit de vraag voort hoe de psychoanalyse zich verder diende te ontwikkelen. We kunnen dit als onze algemene probleemstelling opvatten die aan de basis heeft gestaan van de drie in het boek weergegeven naoorlogse stromingen in de psychoanalyse die hieronder worden besproken.

De eerste soort ontwikkeling die hieruit voortkwam treffen we aan bij Melanie Klein. In het hoofdstuk over haar maakt Ingleby duidelijk dat Klein nog tamelijk dicht bij Freuds oorspronkelijke theoretische uitgangspunten blijft, maar gaandeweg een grotere rol voor de relatie tussen moeder en kind inruimde. Klein bedacht eerst dat het Oedipus–complex vroeger in de ontwikkeling van het individu geplaatst dient te worden. (Dat leidde tot een slepend conflict met Anna Freud, die zichzelf zag als degene die het gedachtengoed van haar vader moest beschermen.)

Door het Oedipus–complex vroeger in de ontwikkeling van het individu te plaatsen kwam vervolgens de nadruk meer te liggen op de eerste verbindingen (‘objectrelaties’) die de baby aangaat met zijn/haar omgeving. Hieruit ontstond de objectrelatietheorie (de term komt al bij Freud voor maar is door Klein verder uitgewerkt; haar bekendste elaboratie is het begrippenpaar ‘goede borst/slechte borst’ – zie Laplanche en Pontalis (1988)). Objectrelatietheoretici veronderstelden een grotere invloed van de omgeving op het kind (en vice versa) dan Freud.

De tweede soort ontwikkeling werd ingezet toen een aantal analytici in de jaren dertig protest aantekenden tegen het personalistische uitgangspunt van de psychoanalyse waarin tevens eenzijdig de nadruk op de mannelijke ontwikkeling werd gelegd. Hierin werd een structureel seksistisch aspect herkend. Pioniers als bijvoorbeeld Reich en Fromm probeerden al in die tijd psychoanalyse te verenigen met ideologiekritiek, maar het freudo–marxisme dat hieruit voortkwam werd hier pas in de jaren zestig en zeventig populair (en dan nog voornamelijk in de Franse variant van Althusser en anderen). Hoewel deze tak inmiddels al weer is doodgebloed hebben feministisch–analytisch georiënteerde denkers tezelfdertijd soortgelijke kritiek geuit en getracht het theoretisch kader van de psychoanalyse uit te breiden met sociologische verklaringsprincipes. Deze laatste ontwikkeling, waarop Vincent Duindam ingaat, is nog springlevend, want iemand als Chodorow houdt zich thans bezig met de sociale reproduktiemechanismen die de klassieke ongelijke man/vrouwverhoudingen in stand houden (de zogenoemde ouderschapsarrangementen).

Net als Kleins werk zou ook de sociologisering van de psychoanalyse niet onomstreden blijven (misschien mede omdat de psychoanalyse van huis uit nu eenmaal door een sterk individualistische werkwijze wordt gekenmerkt). Niettemin concludeert Duindam dat bijdragen zoals die van Chodorow ‘belangrijk’ voor de psychoanalyse zijn omdat zij hebben aangetoond ‘hoe groot de rol is van de sociale context, in de vorm van ouderschapsarrangementen’.

De derde ontwikkeling vond plaats vanuit de Franse psychoanalytische hoek, waar Maud Mannoni maar met name Jacques Lacan pogingen hebben ondernomen om onder het biologisme en determinisme van Freud uit te komen door een linguïs–tisch/structuralistisch aspect de theorie binnen te halen. In de opvatting van Lacan verdwijnt de biologie (nu ‘le Réel’ geheten) volkomen op de achtergrond want ‘het reële’ is op zichzelf betekenisloos. Van Nijnatten schetst hoe bij Lacan het probleem van toetreding tot de ‘symbolische orde’ op de voorgrond komt te staan en hoe het subject hierin als subject wordt geconstitueerd. Tussen subject en symbolische orde ligt het onbewuste waarin we volgens Lacan misrepresentaties, onbegrepen en mislukte betekenisgeving, in één woord ‘méconnaissances’ vinden. Vandaar Lacans ‘catch phrase’: ‘het onbewuste is gestructureerd als een taal’.

Alleen al uit de manier waarop Lacan het onbewuste definieert blijkt duidelijk hoe sterk deze van de oorspronkelijke uitgangspunten van Freud afweek (niettegenstaande het feit dat hij een ‘terugkeer naar Freud’ propageerde). Dit geldt echter in niet mindere mate voor de andere twee hier genoemde ontwikkelingen die zich eveneens duidelijk buiten het oorspronkelijke kader van de psychoanalyse begaven. Invloeden van andere disciplines op deze ontwikkelingen binnen de neo–psychoanalyse zijn hierin duidelijk zichtbaar. Ik leid hieruit af dat kennelijk niet alleen het intellect zich in conflict ontwikkelt, maar dat ook de psychoanalyse zelf alleen in discussie met andere disciplines tot ontplooiing komt. Blijft de vraag welke bijdragen die neo–psychoanalytische stromingen nu hebben geleverd aan de ontwikkelingen in de psychologie (en dan speciaal aan de ontwikkelingspsychologie).

Ingleby en Goudena proberen in het laatste hoofdstuk antwoord te geven op deze vraag. Zij laten zien dat de psychoanalyse, nadat ze in de jaren vijftig en zestig volkomen vervreemd was geraakt van de psychologie, zich sinds de jaren zeventig weer in een toenemende belangstelling mag verheugen. Haar bijdrage aan de ontwikkelingspsychologie, concluderen de auteurs, ligt vooral in ‘de correctie op de neiging van ontwikkelingspsychologen om de kindertijd te idealiseren’ (p. 182). Instemmend citeren ze Urwin die stelt dat er in de sociale omgeving van het kind immers ‘weinig plaats voor genot, of leed, conflict of agressie’ is. Dit lijkt mij een veel te bescheiden conclusie die niet in verhouding staat tot de claim dat de psychoanalyse een ‘belangrijke voedingsbodem’ vormt voor ‘tal van belangwekkend onderzoek’. Ik denk zelf dat invloed van de psychoanalyse eerder gezocht moet worden in de meer hermeneutisch georiënteerde stroming. De onwaarschijnlijk grote populariteit die termen als ‘verhaal’ en ‘narratief’ op dit moment genieten in van oudsher weinig hermeneutische vakgebieden wijst mijns inziens duidelijk in die richting, en het zou mij niet verbazen wanneer ook de ontwikkelingspsychologie binnenkort ‘het narratief van het kind’ terugvindt.

Tot slot wil ik een punt van meer algemene aard naar voren brengen dat voornamelijk met de balans van het boek te maken heeft.

Mijn kritiek richt zich tegen de afwezigheid van casuïstiek: pas op de voorlaatste pagina wordt in het voorbijgaan gerefereerd aan een gevalsbeschrijving. En dat terwijl er prachtige gevalsbeschrijvingen zijn van Klein, Winnicott, Dolto en Freud zelf natuurlijk. Het boek dreigt over te hellen naar een te abstracte benadering, daardoor een beetje topzwaar te worden, te kapseizen in het allerergste geval. Ik beschouw het bezwaar echter niet als fundamenteel. Wel zou ik willen pleiten voor een theoretisch minder zwaarbeladen en in opzet misschien iets speelsere benadering.


Literatuur

C.H.C.J. van Nijnatten (red.). Meppel, Boom, 1992. ISBN 9060092465, 198 pagina's, prijs ƒ 32,50.
 
Ferenczi, S. (1932 [1984]). Bausteine zur Psychoanalyse, Bd. IV. München: Ullstein Materialien.
 
Freud, S. (1905 [1982]). Drei Abhandlungen zur Sexual–psychologie. Studien Ausgabe, Bd. V. Frankfurt: Fischer.
 
Laplance, J., & J. B. Pontalis (1982). The Language of Psycho–Analysis. Londen: Karuac Books.
 
Naar boven