In de jaren zeventig gingen Betty Carter, Peggy Papp, Olga Silverstein en Marianne Walters, bekende opleiders in gezinstherapie, een samenwerking aan, met als doel de ontwikkeling van een theoretisch en klinisch relevante respons op de veranderende rol van vrouwen in het gezin en in de maatschappij als geheel. In december 1978 traden zij onder de naam ‘The Womens Project in Family Therapy’ voor het eerst met een gemeenschappelijke presentatie naar buiten. Zij verklaarden zich ervan bewust geworden te zijn dat in hun vorming tot gezinstherapeut vooroordelen tegen vrouwen verweven waren die zij onkritisch hadden overgenomen. Toen zij daarover in de professionele wereld van gedachten wilden wisselen merkten zij dat zij ineens als tweederangs collega's behandeld werden. Zij kwamen tot de conclusie dat ‘als ze niets zouden doen, zij verdienden wat ze kregen’ (Carter, Papp, Silverstein & Walters, 1983; Huijser, 1983).
In datzelfde jaar verscheen in het tijdschrift Family Process voor het eerst een artikel met het woord feminisme in de titel: A Feminist Approach to Family Therapy (Hare–Mustin, 1978). Hare–Mustin stelt daarin dat, hoewel feministen er al lange tijd op wijzen dat het gezin de belangrijkste arena is voor de exploitatie van vrouwen, gezinstherapeuten nog weinig aandacht hebben gegeven aan de traditionele opvoedingspraktijken waardoor vooral vrouwen worden benadeeld. Ze beschrijft hoe therapeuten, die zich niet bewust zijn van hun eigen vooroordelen en van vooroordelen binnen het gezin, seksistische patronen kunnen doorbreken door gebruik te maken van een aantal principes ontleend aan feministische therapieën. Vergelijkbare thema's zijn terug te vinden in de eerste Nederlandse publikaties en lezingen over dit onderwerp (Plooij, 1985; Huijser, 1987, 1988; De Voogt, 1988).
Nu, vijftien jaar later, wil ik een beeld geven hoe vrouwen in de gevestigde vormen van gezinstherapie relatief benadeeld worden, hoe dat anders kan en ook anders gedaan wordt door een groeiende groep therapeuten. Ik richt mij daarbij meer op het denken van de therapeut dan op specifieke technieken.1 Hoe de therapeut denkt over de problemen die cliënten naar voren brengen vormt immers de basis voor een plan tot interveniëren. Bij de bespreking komen achtereenvolgens vier aandachtsgebieden aan de orde: de sociale context van het gezin, de verhoudingen binnen het gezin en daarna respectievelijk de vrouwen en de mannen in het gezin. Ten slotte het een en ander over ontwikkelingen in het spanningsveld tussen traditionele opvattingen en de beschreven alternatieven.
In alle vormen van gezinstherapie wordt voor het begrijpen en veranderen van gedrag groot belang gehecht aan de functie die dat gedrag heeft binnen de relationele context. In vergelijking met veel vormen van individuele therapie is sprake van relatieve ont–individualisering van klachten. Hoewel dit uitgangspunt de gezinstherapie theoretisch geschikt maakt om ook de functie van de gezinsverhoudingen binnen de sociale context te zien en in behandelingen te verdisconteren, gebeurt dit in de praktijk weinig. Het is alsof gezinstherapeuten het gezin zijn gaan beschouwen als een organisch geheel, los van de maatschappelijke context.
Wat de vrouw–manverhouding in het gezin betreft betekent dit dat die verhouding niet gezien wordt als weerspiegeling van de patriarchale maatschappij.3 In onze maatschappij wordt verwacht dat zowel vrouwen als mannen het vanzelfsprekend en natuurlijk vinden dat vrouwen worden achtergesteld bij mannen. De ongelijkheid tussen vrouwen en mannen wordt als een ‘vorm van gelijkheid’ gezien. Deze onlogische overgang wordt gemaakt via allerlei argumenten die de aandacht afleiden van het bestaande machtsverschil. Een voorbeeld van zo'n argument is de stelling dat de posities van vrouwen en mannen misschien niet gelijk zijn, maar wel gelijkwaardig. Het ontkennen van een bestaand machtsverschil werkt in het voordeel van de machtigste. Het onzichtbaar houden van het verschil in macht tussen vrouwen en mannen dient dan ook vooral de belangen van de man.
De vraag is nu hoe het negeren van deze patriarchale context doorwerkt in de gezinstherapeutische situatie en wel speciaal op de achterstelling van de vrouw.
Stel: een man komt met zijn vrouw mee omdat hij onzeker wordt door haar klachten. Hij voelt daarin een zekere mate van kritiek. Hij zou zich wel willen verbeteren maar weet niet hoe. Waaraan denkt nu de therapeut en waarop zal zij4dus haar eerste vragen en opmerkingen baseren? (Zie ook Caust, Libow & Raskin, 1981.) Als gezinstherapeut zal zij waarschijnlijk niet direct de individuele belevingen van onzekerheid van de man of de exacte klachten van de vrouw willen onderzoeken, maar misschien wel de relationele dimensies ‘meekomen met’ of ‘verondersteld verwijt’ of ‘de hulpeloosheid die de man aan de therapeut toont over hoe het verwijtende bij zijn vrouw weg te nemen’. Deze gedachten blijven binnen de grenzen van dit individuele gezin en lijken niets met man–vrouwverschillen te maken te hebben.
Een therapeut met oog voor de patriarchale context zal zich realiseren dat zij deze relationele constellatie veel vaker in haar praktijk is tegengekomen en ook dat, als ze de man– en vrouwposities in gedachten omkeert, de constellatie minder gewoon is. Mocht de therapeut op basis van die gedachte iets tegen het echtpaar willen zeggen dan wordt bij het zoeken naar een formulering direct duidelijk dat het verschil maakt of de therapeut zelf man of vrouw is. Daarmee is in de denkwereld van de therapeut de onnatuurlijke grens rond het gezin losgelaten en ontstaat er ruimte voor het in de therapie bespreken van verwachtingen, gewoonten en regelingen in onze maatschappij die allerlei vormen van machtsverschil tussen mannen en vrouwen stimuleren, ook in het gezin en ook in deze gezinstherapeutische situatie (Imber–Black, 1988).
1. |
Voor zover de aangemelde problemen verband houden met machtsverschillen tussen man en vrouw, worden zij voor het ontstaan
van die machtsverschillen niet 100% verantwoordelijk gemaakt. Dat geeft betere veranderingsperspectieven.
|
2. |
Er komt ruimte om, door vergelijking met opvattingen van collega's, vrienden, familie en tv, de maatschappelijke marges te
verkennen waarbinnen verschuivingen in de taak– en rolverdeling te overwegen zijn.
|
3. |
Doordat de ongelijkheid tussen vrouwen en mannen niet langer als een vorm van gelijkheid hoeft te worden gezien, wordt het
mogelijk tot een realistischer visie te komen op de zeggenschapsverhoudingen in het eigen gezin en op de tweederangspositie
van de vrouw.
|
Vaak zijn bij gezinstherapie ook kinderen betrokken en veel problemen worden in de gedachten van de therapeut verbonden met een ‘overbetrokken moeder’ en een relatief ‘afwezige vader’. Ook van deze constellatie komt een omkering zelden voor. Er is wederom geen sprake van een voor dit individuele gezin typerende situatie, maar van een weerspiegeling van onze patriarchale maatschappij. En het heeft zin in de therapie maatschappelijke opvattingen en regels te bespreken die aan iedere vader, ook bij afwezigheid, grote invloed geven op de gang van zaken in het gezin, terwijl moeder het meeste werk blijft doen (Luepnitz, 1988).
In de gezinstherapie is via het systeemtheoretische denkkader prioriteit gegeven aan één opvatting over macht. In deze opvatting geldt dat ieder gezinslid invloed heeft op het geheel van de relaties binnen het gezin. Impliciet wordt vaak aangenomen dat dit betekent dat de invloed van de verschillende gezinsleden gelijk is en ook gelijksoortig. Deze impliciete aanname botst echter met de sociale realiteit waarin machtsverschillen wel degelijk bestaan. De sociale context van het patriarchaat en de verhoudingen in het gezin weerspiegelen elkaar. In de meeste gezinnen wordt dan ook door de gezinsleden als vanzelfsprekend aangenomen dat de belangrijkste man eindbeslissingsrecht heeft, dat wil zeggen dat hij beslist wie waarover kan beslissen. Het is begrijpelijk dat de belangen van degene die dit eindbeslissingsrecht heeft goed gewaarborgd zijn (Komter, 1985, 1990). Dit verschil in macht tussen vrouw en man neemt toe bij de geboorte van een eerste kind en bij ieder volgend kind (Hesse–Biber & Williamson, 1984).
We kunnen nu zien hoe in de gevestigde manier van werken de benadeling van vrouwen wordt versterkt en hoe het anders kan. Laten we teruggaan naar ons veronderstelde echtpaar en de vraag van de man. In systeemtheoretische opvattingen over macht is het voor de therapeut een valide gedachte te onderzoeken of de vrouw, zoals de man suggereert, via onuitgesproken kritiek invloed uitoefent op het geheel van de relaties in het gezin. Een therapeut die oog heeft voor het vanzelfsprekende eindbeslissingsrecht van de man zal daarnaast stilstaan bij de gedachte dat de man – hoewel onzeker – toch als de sociaal machtige een ‘werkopdracht’ geeft aan zijn vrouw en aan de therapeut. Zij5 zal ook rekening houden met de mogelijkheid dat voor de vrouw aan het uiten van kritiek – naast relationele en intrapsychische angst – sancties verbonden kunnen zijn op het gebied van bewegingsvrijheid, eigen tijd, geld en fysieke veiligheid.
De vraag is nu hoe een gezinstherapeut de realiteit van de ongelijkheid – vooral de ongelijkheid in zeggenschap – bij de behandeling kan betrekken, zonder de waardevolle ideeën over wederzijdse beïnvloeding en circulariteit overboord te zetten. Over deze centrale kwestie is de afgelopen tien jaar veel gepubliceerd, zowel onderzoek als gevalsbeschrijvingen (Goldner, 1985a, 1988 en 1992; Hare–Mustin, 1987; Goodrich, 1988 en 1991; Luepnitz, 1988; Mustin, 1987; Goodrich, 1988 en 1991; Luepnitz, 1988; Walsh, 1989; Walters, Carter, Papp en Silverstein, 1988; Huijser, 1990).
Bij het bespreekbaar maken van de ongelijkheid tussen vrouw en man doen zich weerstanden voor. Bij de meeste echtparen heerst een stilzwijgende, vanzelfsprekende overeenstemming van ideeën over hoe de taakverdeling en de zeggenschapsverhouding tussen vrouw en man behoren te zijn of natuurlijkerwijze zijn. Vaak wordt door de gezinsleden impliciet aangenomen dat in die verdeling van ‘een vorm van gelijkheid’ sprake is. Het kan helpen als de therapeut interventies baseert op observaties en gedachten over die vanzelfsprekende overeenkomst van ideeën. Zo kan zij6 bij ons voorbeeld–echtpaar denken aan de mogelijkheid dat vrouw en man er beiden van uitgaan dat het bij de taken en verantwoordelijkheden van de vrouw hoort ervoor te zorgen dat de man zich in zijn gezin goed en zeker voelt, of dat beiden geloven dat het vooral van het oordeel van de man afhangt of wat de vrouw denkt zinvol is – of dat beiden vinden dat het oplossen van gezinsproblemen een taak voor vrouwen en hulpverleners is.
Ik besluit dit deel met het vermelden van een interventie die Betty Carter gebruikt bij echtparen die hardnekkig vasthouden aan een gelijkheidsidee. Zij stelt dan voor dat het echtpaar eerst een notaris bezoekt en alles wat bij een scheiding aan de orde zou komen gedetailleerd notarieel vastlegt (Carter, 1992). Ook een sociaal raadsvrouwe kan ieder echtpaar informatie geven over de sociaal–economische posities van vrouw en man na een scheiding. In overgrote meerderheid blijkt men aanzienlijke verschillen te kunnen verwachten en daarmee samengaand verschillen in veiligheid en in bewegingsvrijheid. Vaak zien vrouw en man door zo'n confrontatie ineens hoe die ongelijkheid in hun huidige relatie al een rol speelt.
Een belangrijke functie van het gezin is de reproduktie van de bestaande sociale orde. Gezinstherapeuten hebben dus te maken met opvoedingssituaties waarin mannen en vrouwen gevormd worden die in onze maatschappij passen. Voor vrouwen – meisjes – wordt daarvoor als belangrijk gezien: talent in het relationele, verzorgende capaciteiten en een zekere mate van opzien tegen mannelijke autoriteit. Wanneer zo'n opvoeding slaagt kunnen ouders en dochter daar trots op zijn. Het is een opvoeding die vrouwen geschikt maakt voor een centrale rol in de intieme sfeer en minder geschikt voor het openbare leven. Het dagelijks leven in het gezin is dan ook voor een belangrijk deel vrouwenwerk (Goldner, 1985b).
Alle gezinstherapeuten, zowel vrouwen als mannen, hebben in hun opleidingen geleerd hoe met de vrouwen in het gezin om te gaan. Stel dat in ons voorbeeld moeders klachten ook met een overbelasting door opvoedingstaken te maken hebben. Gaan nu de gedachten van de therapeut uit naar de mogelijkheid de relatief afwezige vader te betrekken door hem taken te laten kiezen die hij van moeder over kan nemen of door hem uit te nodigen moeder te adviseren hoe de kinderen steviger aan te pakken of meer los te laten? Veel (vooral vrouwelijke) therapeuten zijn zich gaan storen aan interventies die op dit soort gedachten gebaseerd zijn. Immers, niet alleen wordt op deze manier de vrouw gekritiseerd (Avis, 1989), maar bovendien krijgt de man van de therapeut het recht te bepalen wie welke taken zal doen en krijgt hij bij voorbaat lof en expert–status op een gebied waarop hij juist onervaren is. Zo wordt door de therapeut ook bij de dochters en de zoons een irreële waardering van mannelijke autoriteit verstevigd.
Maar de therapeut heeft andere mogelijkheden. Zij7 kan als uitgangspunt ook de volgende gedachten nemen: in een gezin met kinderen is veel werk te doen, van welke taken zou moeder zich graag ontlast zien, met welke hulp van buiten en binnen het gezin (tijd, capaciteiten, geld) is dat te realiseren, hoe kan de relatie tussen moeder en ieder van de kinderen verbeterd worden en ten slotte wie hebben er behoefte aan dat vader meer betrokken raakt bij ieder van de kinderen, en is het mogelijk die wensen te realiseren? Als de therapeut deze van de patriarchale regels afwijkende gedachtengang volgt zullen in de therapie onuitgesproken, vanzelfsprekende ideeën over vaderschap en moeder zijn aan de orde komen. Ook veel ‘alleenstaande’ moeders worden in het volledig gebruik van hun capaciteiten gehinderd door het idee dat mannelijke autoriteit een voorwaarde is voor het opvoeden van kinderen (Walters, 1988).
Realistische zelfwaardering wordt bij vrouwen ook bemoeilijkt doordat in onze maatschappij directe relaties tussen vrouwen onderling worden gezien als van ondergeschikt belang. In de feministisch georiënteerde gezinstherapie is veel aandacht gegeven aan het op waarde schatten van deze relaties en aan het oplossen van specifieke problemen die zich in deze relaties voordoen, bijvoorbeeld problemen die samenhangen met wat wel ‘negatieve concurrentie’ wordt genoemd: situaties waarin beiden hebben geleerd ‘de tweede’ te willen zijn, het belang van de relatie te stellen boven het eigenbelang en de ander voor te laten gaan.
Allereerst kwam er belangstelling voor de, in de gevestigde gezinstherapie relatief verwaarloosde, moeder–dochterrelatie (Carter e.a., 1983; Huijser, 1983). Het gaat dan zowel over de moeder–dochterrelatie binnen opvoedingsverband als over de relatie tussen volwassen vrouwen en hun moeders. Daarnaast groeide de aandacht voor lesbische relaties (Krestan & Bepko, 1980) en voor de relatie tussen zusters (McGoldrick, 1989).
Er vinden vanuit een systeemtheoretisch referentiekader ook individuele therapieën plaats. Ook in deze behandelingen kan een analyse plaatsvinden van vanzelfsprekende patriarchale regels in de sociale situaties waarvan de cliënte deel uit maakt. Erkenning van de eigen minderheidspositie kan het begin vormen van effectiever optreden (Borra, 1991).
Alles wat hierboven beschreven is over de socialisering van vrouwen, geldt natuurlijk ook voor vrouwen die gezinstherapeut willen worden. Vooral de geïnternaliseerde relationele neiging van vrouwen om op te zien tegen mannelijke autoriteit hoort mijns inziens in iedere leertherapie aan de orde te komen.
Gezinstherapeuten hebben in hun werk altijd zowel met vrouwen als met mannen te maken. Het is dan ook begrijpelijk dat het onder de feministische therapeuten juist de gezinstherapeuten zijn die een eigen visie ontwikkelen op de behandeling van mannen (Bograd, 1990).8 Ook jongens worden via het gezin opgevoed voor hun plaats in de maatschappij. Ze worden groot met een subjectieve overtuiging van mannelijke superioriteit en met een op het abstracte en instrumentele gerichte instelling. Als zo'n opvoeding lukt kunnen ouders en zoon daar trots op zijn. Het is de voorbereiding op een marginale, maar toch machtige positie in het gezin en op dominantie in de wereld van werk, economie en politiek.9
In dit artikel zijn al voorbeelden gegeven waarin de therapeut de subjectieve overtuiging van mannelijke superioriteit voedt. Ook werden enkele alternatieven beschreven. Laten we teruggaan naar ons voorbeeld–echtpaar en naar de uitspraak van de man dat hij zich onzeker voelt omdat hij bij zijn vrouw kritiek vermoedt; dat hij zich zou willen verbeteren, maar niet weet hoe. De vraag is nu hoe de therapeut de onzekerheid van de man kan bespreken zonder de machtsongelijkheid tussen zijn vrouw en hem uit het oog te verliezen. De therapeut kan haar10 interventies baseren op de volgende gedachtengang: misschien is de man (en dan waarschijnlijk ook zijn vrouw) eraan gewend dat hij eindbeslissingsrecht heeft en voelt hij zich geheel onthand nu zijn vrouw in deze voor hem belangrijke kwestie niet automatisch zijn wil volgt door hem duidelijkheid te verschaffen. De therapeut kan ook aan de mogelijkheid denken dat de man onzeker is en mogelijke kritiek van zijn vrouw niet kent omdat hij zich niet kan voorstellen dat zijn vrouw wezenlijke kritiek op hem zou kunnen hebben. Op deze gedachten gebaseerde interventies brengen de zeggenschapsverhouding en het mannelijke superioriteitsgevoel binnen de therapie. Al eerder kwam aan de orde dat er reële voordelen voortvloeien uit een onbesproken en vanzelfsprekend eindbeslissingsrecht, dat wil zeggen het recht te beslissen wie waarover beslist. Geen mens zou dat voorrecht graag vrijwillig uit handen geven. En het is het best beveiligd als het onbesproken blijft. Bespreking van het eindbeslissingsrecht is dan ook in de eerste plaats van belang voor de vrouwen in het gezin. Maar ook voor veel mannen blijken er aan dit mannelijke privilege bezwaren te kleven. En ook voor mannen kan een therapie die de patriarchale waarden niet automatisch overneemt en als ‘normaal’ voorstelt, een weldaad zijn (Goodrich, 1988; Taffel & Masters, 1989).
Met nadruk heb ik vermeld dat vrouwen en mannen trots kunnen zijn op een niet–deviant opvoedingsresultaat. Deze trots vormt een belangrijke bron van weerstand tegen verandering. Inmiddels is duidelijker geworden dat rigide, patriarchale man–vrouwidealen een belangrijke rol spelen bij het gebruik van lichamelijk geweld door mannen tegen hun vrouwelijke partner. Vaak staat het niet willen opgeven van deze idealen – zowel bij de man als bij de vrouw – verandering of het verlaten van de relatie in de weg (Goldner, Penn, Sheinberg & Walker, 1990). Waarschijnlijk spelen vergelijkbare man–vrouwopvattingen in het gezin een rol bij het veel minder beschreven geweld van broers tegen hun zusjes (Strauss, Gellis & Steinmetz, 1981).
Wat hier over de socialisering van mannen beschreven is geldt natuurlijk ook voor mannen die gezinstherapeut willen worden. Mijns inziens horen speciaal het mannelijke superioriteitsgevoel en de daarmee samenhangende relationele neigingen in iedere leertherapie aan de orde te komen.
De vrouwen die de hierboven beschreven alternatieven ontwikkeld hebben geven ook inzicht in hun motieven daarvoor. Veelvuldig worden genoemd: de beleving zich niet thuis te voelen in de gevestigde manier van werken (zie ook Gilligan, 1982; Belenky, 1986), overwegingen van sociale rechtvaardigheid ten opzichte van de vrouwen in de gezinnen die hulp zoeken, en de ervaring zich als vrouw regelmatig uitgesloten te weten van een bestaand mannelijk machtscircuit. Al deze motieven hebben hun emotionele basis in de persoonlijke ervaring als vrouw in onze maatschappij een marginale positie toebedeeld te krijgen. En op grond daarvan noem ik ze feministisch.
Hoe wordt nu deze brede stroom goed gedocumenteerde feministische alternatieven door de gevestigde gezinstherapie ontvangen en verwerkt?
Voor een beter begrip van dit proces ontleen ik redeneringen aan het poststructuralisme en het constructivisme (zie ook Weedon, 1987). Deze theorieën stammen uit de algemene taalwetenschap en hebben zich tot een wetenschapsfilosofische stroming ontwikkeld. Volgens het constructivisme11 weerspiegelt ieder ‘vertoog’ – en daaronder vallen ook wetenschappelijke theorieën – de vraagstellingen, de visies en de belangen van de sociale groepen waartoe de makers van die theorieën behoren. Dit betekent dat een universele, algemeen geldige theorie niet mogelijk is, maar dat er steeds sprake is van dominante en deviante vertogen. Deviante theorieën krijgen minder maatschappelijke ruimte, bijvoorbeeld in de media en in het onderwijs. Hoewel dat inhoudelijk een beperking en dus een verarming betekent, wordt het deviante vertoog zoveel mogelijk en zolang mogelijk over het hoofd gezien.
De gezinstherapeutische theorieën zijn voornamelijk geconstrueerd door blanke, heteroseksuele mannen met een redelijke gezondheid en behorend tot de sociale middenklasse.12 Feministische theorieën binnen de gezinstherapie behoren dus tot de deviante vertogen. En inderdaad is er vooralsnog in publikaties die niet speciaal aan ons onderwerp gewijd zijn, en in onderwijsprogramma's (Coleman, Avis & Turin, 1990) weinig doorwerking van de beschreven vernieuwingen te vinden. Ik ken maar één voorbeeld van een vakboek waarin de nieuwe inzichten over vrouwen en andere minderheden als gewone basisinformatie verwerkt zijn (Carter & McGoldrick, 1989).
Er zijn inmiddels ook mannelijke gezinstherapeuten die het niet–universele, maar sex–biased karakter van de gezinstherapie onderkennen en als een beperking zien. Zij noemen zich wel ‘pro–feministisch’. Zij zijn van mening dat de gezinstherapeutische theorie zich moet herzien en uitbreiden door aan feministische visies een gelijke en dus centrale plaats te geven (Taggart, 1989).
Naast feministische en pro–feministische overwegingen is er nog een ontwikkeling waardoor de belangstelling groeit voor de ongelijkheid in macht van vrouwen en mannen binnen de familie. Al eerder is vastgesteld dat uit die ongelijkheid psychische klachten kunnen voortvloeien (Braverman, 1986). Gaandeweg wordt echter steeds duidelijker dat machtsmisbruik en geweld ernstig onderschat zijn als oorzaken van psychische problematiek (Draijer, 1990; Römkens, 1992). Voor velen is hetgeen zichtbaar wordt een schok. En therapeuten gaan het meer als een noodzakelijk onderdeel van hun vak zien zich te informeren over wat aan samenhangen bekend is. Seksegebonden machtsverschillen horen daar zeker bij.
Het is niet mogelijk te midden van al deze ontwikkelingen tot een eenduidig beeld te komen hoe het in de gezinstherapie nu precies staat met het spanningsveld tussen traditionele opvattingen en de in dit artikel beschreven en genoemde alternatieven. Wel is naar mijn mening duidelijk dat de feministische alternatieven zich ontwikkeld hebben tot de belangrijkste van vernieuwing in de gezinstherapie, vooral door reële machtsverschillen niet langer te omzeilen.13 Hierdoor ook is het niet mogelijk de nieuwe gezichtspunten zo maar aan het vak toe te voegen als een specialisatie of een apart hoofdstuk. De feministische visies raken de kern van de uitoefening van het vak en van de theorievorming. Zo zijn ze, ondanks toegenomen belangstelling, in de gevestigde gezinstherapie niet geaccepteerd.14 De toekomst zal uitwijzen of feministische visies zullen doordringen tot de kern van het vak of dat verdere ontwikkeling vooral daarbuiten zal plaatsvinden.
Literatuur
1 | Een vergelijking – vanuit feministisch perspectief – tussen verschillende scholen, begrippen en technieken is te vinden bij Ault–Riché (1986) en Luepnitz (1988). |
2 | Ik ga ervan uit dat de patriarchale structuur van onze maatschappij niet meer beargumenteerd hoeft te worden. Ik beperk me in dit artikel dan ook tot het denken over de man–vrouwverhouding die zich in de gezinstherapeutische situatie voordoet. |
3 | Hoewel voor gezinstherapeuten ook de maatschappelijke plaats en de visies van andere minderheden van belang zijn – ik denk aan gekleurde mensen, homoseksuelen, zieken, ouderen en armen – valt dit buiten het kader van dit artikel. |
4 | De betekenis van een tekst blijft niet dezelfde wanneer die tekst achtereenvolgens door een man en door een vrouw wordt uitgesproken. Daardoor werkt ‘hij/zij’ wanneer de therapeut bedoeld wordt mijns inziens verwarrend. Ik gebruik in dit artikel voor de therapeut ‘zij’. En ik adviseer zowel vrouwelijke als mannelijke lezers de alinea's waarin dat voorkomt een keer te herlezen met ‘hij’ als therapeut. |
5 | De betekenis van een tekst blijft niet dezelfde wanneer die tekst achtereenvolgens door een man en door een vrouw wordt uitgesproken. Daardoor werkt ‘hij/zij’ wanneer de therapeut bedoeld wordt mijns inziens verwarrend. Ik gebruik in dit artikel voor de therapeut ‘zij’. En ik adviseer zowel vrouwelijke als mannelijke lezers de alinea's waarin dat voorkomt een keer te herlezen met ‘hij’ als therapeut. |
6 | De betekenis van een tekst blijft niet dezelfde wanneer die tekst achtereenvolgens door een man en door een vrouw wordt uitgesproken. Daardoor werkt ‘hij/zij’ wanneer de therapeut bedoeld wordt mijns inziens verwarrend. Ik gebruik in dit artikel voor de therapeut ‘zij’. En ik adviseer zowel vrouwelijke als mannelijke lezers de alinea's waarin dat voorkomt een keer te herlezen met ‘hij’ als therapeut. |
7 | De betekenis van een tekst blijft niet dezelfde wanneer die tekst achtereenvolgens door een man en door een vrouw wordt uitgesproken. Daardoor werkt ‘hij/zij’ wanneer de therapeut bedoeld wordt mijns inziens verwarrend. Ik gebruik in dit artikel voor de therapeut ‘zij’. En ik adviseer zowel vrouwelijke als mannelijke lezers de alinea's waarin dat voorkomt een keer te herlezen met ‘hij’ als therapeut. |
8 | Voor gezinstherapeuten zijn ook bevindingen uit de mannenbewegingen relevant, maar zij vallen buiten het kader van dit artikel. |
9 | Dit betekent dat mannen leren het heel gewoon te vinden dat zij de belangrijkste rol spelen in het maken van maatschappelijke regelgeving, ook in de regelgeving die de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen in het gezin direct of indirect institutionaliseert. |
10 | De betekenis van een tekst blijft niet dezelfde wanneer die tekst achtereenvolgens door een man en door een vrouw wordt uitgesproken. Daardoor werkt ‘hij/zij’ wanneer de therapeut bedoeld wordt mijns inziens verwarrend. Ik gebruik in dit artikel voor de therapeut ‘zij’. En ik adviseer zowel vrouwelijke als mannelijke lezers de alinea's waarin dat voorkomt een keer te herlezen met ‘hij’ als therapeut. |
11 | Naast de algemene invloed van het constructivisme op het gezinstherapeutisch denken is ook een constructivistische school ontstaan. Hierin wordt alles wat iemand zegt als een individuele, subjectieve taalconstructie opgevat. Alle ‘verhalen’ staan als gelijk–waar naast elkaar. In deze opvatting wordt opnieuw de sociale realiteit van machtsverschillen genegeerd. De belangen van vrouwen en andere minderheden zijn daarmee niet gediend. |
12 | Hoewel voor gezinstherapeuten ook de maatschappelijke plaats en de visies van andere minderheden van belang zijn – ik denk aan gekleurde mensen, homoseksuelen, zieken, ouderen en armen – valt dit buiten het kader van dit artikel. |
13 | Hoewel voor gezinstherapeuten ook de maatschappelijke plaats en de visies van andere minderheden van belang zijn – ik denk aan gekleurde mensen, homoseksuelen, zieken, ouderen en armen – valt dit buiten het kader van dit artikel. |
14 | Als illustratie kan dienen het ook in de gezinstherapie toegenomen gebruik van het begrip ‘gender’ (Goldner, 1985b; Hare–Mustin, 1987). Dit begrip benoemt man en vrouw als verschillend en het gebruik ervan betekent een erkenning van het belang van man–vrouwverschillen. Door de aandacht te richten op het feit dat zowel vrouwen als mannen problemen hebben die met gender samenhangen wordt nogal eens gesuggereerd dat van ‘een vorm van gelijkheid’ sprake is. Zo krijgt het begrip gender vaak de functie de machtsongelijkheid tussen vrouwen en mannen te negeren. |