Voelen, denken en handelen in de psychoanalyse

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1993
10.1007/BF03061786

Gelezen

Voelen, denken en handelen in de psychoanalyse

W. van TilburgContact Information

(1) 

Samenvatting  
Het is niet gemakkelijk dit boek te karaktiseren. Zuiver formeel gaat het om een keuze uit de verzamelde geschriften van de Amsterdamse psychoanalyticus Abraham de Blécourt. Uit het voorwoord wordt duidelijk dat een belangrijke reden voor deze publikatie het feit is geweest dat een aantal teksten van de auteur tot dusver niet gedrukt was, terwijl er toch regelmatig in Nederlandse psychoanalytische kringen naar verwezen of uit geciteerd werd.
W. van Tilburg, psychiater en psychoanalyticus, is hoogleraar klinische psychiatrie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.

Het is niet gemakkelijk dit boek te karaktiseren. Zuiver formeel gaat het om een keuze uit de verzamelde geschriften van de Amsterdamse psychoanalyticus Abraham de Blécourt. Uit het voorwoord wordt duidelijk dat een belangrijke reden voor deze publikatie het feit is geweest dat een aantal teksten van de auteur tot dusver niet gedrukt was, terwijl er toch regelmatig in Nederlandse psychoanalytische kringen naar verwezen of uit geciteerd werd. Daarnaast speelde natuurlijk ook een rol dat De Blécourt decennia lang een prominente plaats heeft ingenomen in de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse en het Amsterdamse Psychoanalytisch Instituut. Zowel in de opleiding van psychoanalytici als bij de indicatiestelling voor psychoanalyse is hij jarenlang een centrale figuur geweest; door zijn opvattingen zijn jaargangen analytici gevormd, een vorming waaraan velen met waardering terugdenken. Het boek is duidelijk ook voortgekomen uit de behoefte de hooggeschatte opvattingen van een markant leermeester in handzame vorm voor eigen gebruik en dat van het nageslacht beschikbaar te houden. Dat wat het boek eenheid geeft is – de veel omvattende en meerzinnige titel ten spijt – niet een bepaald thema, maar de auteur en zijn ‘Werdegang’ in de psychoanalyse en de psychoanalytische organisaties. Gezien de positie die de auteur innam zou het in de toekomst ook wel eens kunnen gaan functioneren als een historisch document waaruit men een indruk kan krijgen hoe in de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse in de jaren zestig en zeventig door toonaangevende analytici werd gedacht. De Blécourt is daarin immers, wat zijn opvattingen betreft, bepaald geen randfiguur geweest!

Hoe denkt De Blécourt, als men afgaat op de inhoud van dit boek? Voor hem vormen het structurele model uit Freuds laatste periode en de inzichten uit de ego–psychologische school een vanzelfsprekend en nimmer gerelativeerd referentiekader. Concepten uit de zogenoemde objectrelatietheorieën worden wel gebruikt, maar dan voor zover ze er niet strijdig mee zijn; vandaar de grote aandacht die de auteur schenkt aan onderzoekers als Mahler en Kernberg. Dezelfde opstelling kiest hij ten opzichte van de zelfpsychologie van Kohut (pp. 146 e.v.). Het idee dat in de psychoanalyse een aantal, niet geheel compatibele, psychologieën onderscheiden kan worden, vindt men bij De Blécourt niet terug: hij maakt een duidelijke keuze. Ook in technisch opzicht overschrijdt hij de in de klassieke ego–psychologische traditie gestelde grenzen nergens, getuige zijn opvattingen over indicatie, ageren, overdracht en tegenoverdracht. In dezen toont hij zich een consequent denker en practicus. De vele, vaak welsprekende, voorbeelden die hij van zijn manier van werken geeft zijn daarvan levendige illustraties. Deze duidelijkheid heeft vermoedelijk in niet geringe mate bijgedragen tot de waardering voor hem als docent en supervisor.

Het boek is geordend in vijf grote hoofdstukken, die elk ongeveer honderd pagina's beslaan. Drie ervan betreffen theoretische onderwerpen; het gaat om een hoofd–stuk over depersonalisatiesyndromen, een hoofdstuk over het borderline–syndroom en een hoofdstuk dat een aantal uiteenlopende onderwerpen bevat, zoals overdracht, tegenoverdracht, ageren en fobieën. Dan zijn er twee hoofdstukken die een neerslag vormen van het vele werk dat De Blécourt in het kader van de opleiding en de indicatiestelling heeft gedaan, getiteld ‘de psychoanalytische opleiding’ en ‘anamnese en indicatie’.

Wat de drie ‘theoretische’ hoofdstukken betreft moet het mij van het hart dat de leesbaarheid ervan, zeker voor een buitenstaander, niet altijd mee zal vallen en dat om redenen die niet alleen te maken hebben met de ingewikkeldheid van de stof. Dat is in de eerste plaats te wijten aan het feit, dat men in de lay–out de hoofdstukken tot één geheel heeft trachten te maken, terwijl ze feitelijk zijn opgebouwd uit stukken tekst, die destijds voor uiteenlopende doelen zijn geproduceerd: variërend van pasklare artikelen tot teksten voor voordrachten en cursussen in het kader van de opleiding. Daarnaast zijn er ook nog enkele nieuwe stukken tekst toegevoegd. Dat wekt bij de niet ingewijde lezer af en toe de indruk van een lappendeken, waar een oud–cursist van De Blécourt veeleer zal genieten van een ‘feest der herkenning’.

Bovendien is er soms inhoudelijke overlap binnen de hoofdstukken; dat heeft ze wat lang gemaakt. In de tweede plaats ligt het ook aan de manier waarop De Blécourt de literatuur refereert, een manier die men wel meer tegenkomt bij psychoanalytische auteurs. Deze wordt gekenmerkt door de neiging alle artikelen die over een onderwerp geschreven zijn in verkorte vorm achter elkaar weer te geven, bij voorkeur in chronologische volgorde. Het lijkt wel alsof de in de analytische situatie zo noodzakelijke attitude van ‘respect voor het materiaal’ getransformeerd is tot eenzelfde soort ‘respect voor de literatuur’.

Eigenlijk is deze attitude heel respectabel en haar in praktijk brengen lukt alleen ten koste van veel ijver en inzet – eigenschappen die De Blécourt in hoge mate moet bezitten. Toch moet men, als men ook zorg wil dragen voor de optimale communicatie van een belangrijke en niet zo gemakkelijke boodschap, nog een stapje verder gaan en het ‘materiaal’ meer voorstructureren. De Blécourt had hierin verder kunnen gaan dan hij doet.

Ondanks deze kritische opmerkingen blijft onverkort gelden, dat deze hoofdstukken voor degenen die er zich de moeite voor willen getroosten een schat aan gegevens te bieden hebben. Ik noem als hoogtepunten het samenvattende overzicht over het Isakower fenomeen (pp. 65 e.v.), het stuk over de psychotherapie van de borderline–patiënt (pp. 281 e.v.) en ‘overdracht, tegenoverdracht en ageren in de psychoanalyse’ (pp. 442 e.v.). Juist in deze stukken valt op hoe verademend het is als de auteur zijn literatuurreferaat afwisselt met fragmenten waarin hij zelf het woord neemt en, aan de hand van heldere vignetten, gewoon zegt wat hij er zelf van denkt. Het lijkt erop dat dit ‘doseren van het persoonlijk element’ het geheim is van de stijl van De Blécourt (in ieder geval van De Blécourt als schrijver, voor zover ik kan beoordelen). Het is mogelijk ook de reden waarom men in zijn artikelen, ondanks een aantal ‘schoolse’ en taaie passages toch geboeid en vol verwachting blijft doorlezen. Kenmerkend is ook dat deze ‘persoonlijke’ passages met weinig ophef, haast terloops, worden gepresenteerd. Dat neemt niet weg, dat zij vaak heel helder aangeven hoe De Blécourt inzichten uit de literatuur integreert in zijn eigen denk– en werkwijze. Zij hebben een synthetiserende functie temidden van de uitvoerige literatuurreferaten. Hoogtepunten daarin zijn de fragmenten waarin de auteur de eigen ervaringen met depersonalisatiesyndromen (pp. 46 e.v.) en met borderline–patiënten (pp. 284 e.v.) beschrijft. In dit laatste stuk ontwikkelt hij zijn persoonlijke strategie bij de behandeling van borderline–patiënten, verwant aan die van Kernberg, maar met een onmiskenbaar eigen stempel.

Voor Nederland is dit pionierswerk geweest; men zou dat door de huidige populariteit van het borderline–concept haast vergeten.

Met de twee ‘praktische’ hoofdstukken waarover wat de vorm betreft dezelfde opmerkingen kunnen worden gemaakt als hierboven, ontsluit De Blécourt voor het geïnteresseerde Nederlandse publiek een terrein dat bij velen minder bekend zal zijn.

Vooral het hoofdstuk over de psychoanalytische opleiding biedt een kijkje achter de schermen dat men zelden krijgt. Hier toont de auteur zich even zorgvuldig en gewetensvol als kritisch en relativerend. Zorgvuldig en gewetensvol als het gaat om het behartigen van de zaak van opleiding en analysanden, kritisch en relativerend wanneer het de eigen inzichten, selectiecriteria en dergelijke betreft. Men proeft hier een weliswaar principiële, maar tevens ondogmatische attitude en een bereidheid verantwoording af te leggen over de eigen praxis, die weldadig aandoet. Met veel afstand wordt hier de worsteling beschreven van de psychoanalytische beweging om de opleiding zo goed mogelijk in te richten. De zorg voor de opleiding is een van de sterke punten van de psychoanalytische beweging; dat wordt duidelijk als men afgaat op de inspanningen die men er zich nationaal en internationaal voor getroost. Met veel plezier las ik de stukken over ‘de grootheidsfantasieën en de wisselwerking tussen analyticus en kandidaat’ (pp. 126 e.v.), over ‘de narcistische problematiek’ (pp. 135 e.v.), over de ‘supervisie’ (pp. 167 e.v.) en over ‘tegenoverdracht en zelfanalyse’ (pp. 189 e.v.). Het hoofdstuk over de anamnese en indicatiestelling is opgebouwd uit twee elementen. Er worden drie ziektegeschiedenissen met commentaar over de indicatiestelling gepresenteerd en daarnaast vier artikelen, waarvan drie met anderen geschreven, over de psychoanalyse–indicatie. Men krijgt hieruit een goede indruk hoe de auteur te werk pleegt te gaan en op grond van welke theoretische overwegingen hij dat doet. Men kan natuurlijk stellen dat hij, in de traditie van het Psychoanalytisch Instituut Amsterdam, die hij zelf mee heeft vorm gegeven, terughoudend is in zijn indicatiestelling. Toch komt dat bij hem niet voort uit angst maar uit zorgvuldigheid, geleid als hij wordt door het aloude medisch prinicpe: ‘primum nil nocere’ (in de eerste plaats geen schade toebrengen). Hier toont De Blécourt zich tevens de analyticus die een grote behoefte heeft aan explicitering van eigen klinisch handelen en aan een wetenschappelijke onderbouwing daarvan. Hij is hier ook de analyticus die daar altijd energie in heeft willen steken, ondanks een drukke full–time eigen praktijk, zonder een fractie van een academische ‘vrijplaats’. In dit opzicht mag hij voorbeeldig worden genoemd. Hij toont hier niet alleen tot ‘samenwerken’ met patiënten, maar ook met collegae in staat te zijn. Daarom is dit hoofdstuk het meest moderne; het laat zien hoe de psychoanalytische beweging door samenwerking en wetenschappelijk onderzoek tot het nieuwe elan kan komen dat nodig zal zijn voor haar voortbestaan als wetenschappelijk onderbouwde activiteit. De Blécourt bezit hiervoor de juiste mentaliteit. Dit hoofdstuk, maar eigenlijk het hele boek, is daarvan een indrukwekkend en bemoedigend getuigenis.


Literatuur

A. de Blécourt Voelen, denken en handelen in de psychoanalyse. Assen/Maastricht, Van Gorcum, 1991, 521 pp., prijs ƒ 99,50.
 
Naar boven