Er is de laatste halve eeuw veel veranderd in de analyse. Als dat vak ons iets geleerd heeft is het wel dat zoiets nooit gaat zonder conflict. Freuds eerste werkelijk grote tegenspeler was Melanie Klein. Waar voor Freud, simpel gezegd, de relatie met het eerste object werd bepaald door Oedipus– en castratiecomplex, werd voor Melanie Klein de separatie van het eerste object, de borst, bepalend voor alle latere ervaringen (Groen–Prakken, 1990). Melanie Klein was niet zo geïnteresseerd in de verschillende stadia van de psychoseksuele ontwikkeling, ze had meer belangstelling voor de verschillende posities die specifieke vormen van objectrelaties aanduiden, met hun speciale angsten en corresponderende afweervormen (Segal, 1989). Vanuit dit tegenspel, dat zich vooral in Engeland afspeelde, zijn er uiterst belangrijke ontwikkelingen tot stand gekomen, met grote gevolgen voor de drifttheorie, de theorie van de affecten en vooral de theorie van de techniek. En natuurlijk, wat veel belangrijker is dan de theorie ervan, voor de techniek zelf, de klinische praktijk van de analyse.
Directe kinderobservatie, en vooral meer inzicht in de pre–oedipale ontwikkeling, hebben de weg gebaand voor het werk met narcistische en borderline–pathologie van de laatste decennia. Narcistische krenkingen, bedreigingen van het zelfgevoel, de pijn van objectverlies, de rol van de angst speciaal wanneer het zelfgevoel in het geding is, het zijn allemaal belevingen die bij enige intensiteit een dwingend, peremptoir karakter krijgen. Het is zelfs zo dat het dwingende van een drift juist dan zo toeneemt als die drift angst moet afweren. Hoewel er grosso modo consensus is over de belangrijke rol van seksuele en agressieve wensen en fantasieën, hoeft wat we in werkelijkheid als onbewust conflict te zien krijgen niet alleen maar een conflict te zijn over de directe expressie van een drift. De defensieve impuls van een kind om zich vast te klampen wanneer het angstig is heeft al gauw een dwingend karakter, zoals alle succesvolle manieren om angst of pijn te bestrijden. De wens om bepaalde typen van relaties met anderen tot stand te brengen kan vaak primair begrepen worden als poging om gevoelens van welbevinden en veiligheid te herstellen of te behouden. In ons allemaal is de behoefte om uitwendige representanten van onze innerlijke objecten te zoeken, te creëren, te organiseren en te manipuleren zeer sterk, vooral in situaties waarin onze veiligheid bedreigd wordt. In deze zin is er sprake van een herleving van Freuds oorspronkelijke trauma–theorie. Sinds Masud Khan (1974, 1986) heeft het concept ‘cumulative trauma’ een belangrijke functie in het begrijpen van ontwikkelingsstoornissen. In termen van vroege ik–ontwikkeling en in de context van de moeder–kindrelatie biedt het concept een verklaring, die complementair is aan het begrip ‘fixatiepunten in de libido–ontwikkeling’.
Bion heeft eens opgemerkt dat ‘feelings are the few things which analysts have the luxury of being able to regard as facts’ (1976). Het probleem van de communicatie in de analytische situatie is grotendeels een probleem van affecten. Affecten zijn niet alleen te observeren verschijnselen, maar roepen ook een op zichzelf weer affectieve reactie op in de waarnemer. Het huilen van een baby is niet alleen een objectief teken dat er een baby is met pijn en in nood, maar het is ook een signaal dat een gepaste reactie in de moeder opwekt. Het is de interactie van affecten die verantwoordelijk is voor het gevoel van contact, dat zo essentieel is ook voor de analytische situatie (Rycroft, 1958). Een noodzakelijk aspect van deze ontwikkeling is de ‘ontdekking’ van de relatie en dus van de interactie. Klauber (1976) herinnerde eraan dat het meest veronachtzaamde aspect van de psychoanalytische ontmoeting is dat het een relatie is, een heel merkwaardige, maar niettemin een relatie. Heel geleidelijk is men zich gaan realiseren, dat ook de kwaliteit van deze relatie van belang is voor het effect van een analyse en dat het ontkennen ervan veel schadelijker is dan de erkenning van het feit dat een analyticus met een affectieve lasso in de innerlijke objectwereld van zijn patiënt gesleurd wordt en dat hij daarmee iets moet doen, zowel ten aanzien van zijn patiënt als wat betreft zijn eigen psychische evenwicht, wil hij therapeutisch effect hebben.
Wat nu had dit alles voor invloed op het denken over de techniek en over de therapeutische werking van de analyse? De meeste analytici zijn het eens met de bewering dat het voor een nieuwe integratie, en dus voor het ‘oplossen’ van de onbewuste conflicten, noodzakelijk is toegang te krijgen tot de oorspronkelijke infantiele pathogene factoren, of ze nu traumatisch zijn of driftmatig of, zoals eigenlijk altijd, beide. Analytische houding en techniek zijn ervoor ontworpen om regressie te bevorderen en onder andere daarmee vroegere onopgeloste conflicten en verstoorde relaties op te roepen, om ze zo in de analytische relatie zichtbaar en bewerkbaar te maken. De theorie beweert dat de aldus herleefde en in de overdracht verankerde onbewuste elementen geanalyseerd en doorwerkt en ten slotte door de patiënt op een nieuwe manier weer samengevoegd, ‘geïntegreerd’, kunnen worden. De fundamentele elementen van het therapeutisch proces die het meest vertrouwd zijn, zijn daarom: het herleefde verleden, de overdracht en het – vooral ‘duidend’ – bewerken van de weerstanden, die bij elke stap van de ‘integratie’ weer opduiken. Helaas echter zijn al deze onvolprezen componenten van de psychoanalytische behandeling nu controversieel geworden (Abrams, 1992).
Freud heeft verzekerd dat elke behandeling die rekening houdt met overdracht en weerstand het predicaat psychoanalyse verdient. Freud gaf deze verzekering echter in een tijd dat er zeer veel meer overeenstemming was over wat deze termen precies betekenen dan tegenwoordig. Er is nu van alles: er is niet alleen een intrapsychische dimensie, maar een zeker zo belangrijke interactionele, er zijn twee soorten overdracht (de primaire en de object–libidineuze), twee soorten conflict (convergent en divergent), twee soorten onbewuste, (‘present’ en ‘past’, Sandler & Sandler, 1983) en twee soorten therapeutische werking. Het centraal stellen van de duiding en het ‘duidingsproces’ representeert slechts één gezichtspunt. Bijna vanaf het begin – en ik denk hierbij aan Ferenczi, Balint, Winnicott en hun volgelingen – was er een meer relationeel, interactief, non–verbaal aspect dat tot voor kort toch altijd in het verdomhoekje van het ‘on–analytische’ en ‘psychotherapeutische’ heeft gezeten: de therapeutische werking van de objectrelatie. Het zijn vooral de zogenaamde objectrelatie–analytici van de Engelse ‘middle group’ geweest, die hieraan veel hebben bijgedragen: door hun zicht op de relationele aspecten naast de intrapsychische werd ook de rol van ondersteunende factoren in het analytische proces veel belangrijker. Tegelijk kwam de realiteit, uit het verleden maar ook die van de analytische situatie zelf – waarbij niet alleen maar alles werd begrepen als projectie van de patiënt – veel meer in het middelpunt te staan. Ik zal nu verder ingaan op de invloed van deze ontwikkeling op de ideeën over overdracht, weerstand en techniek.
Het onderscheid tussen twee categorieën in het overdrachtsbegrip dateert eigenlijk al van Freud. Hij noemde de niet–conflictueuze overdracht de ‘zärtliche Übertragung’ en besteedde er niet veel aandacht aan, juist omdat deze gevoelsband in het intrapsychische conflict geen directe dynamische rol speelde. Hij vond bovendien dat deze ‘onschuldige’ vorm van overdracht gelijkgesteld kon worden met het ‘gezonde’, ‘reële’ aspect van de analytische relatie, het aspect vanwaaruit het ‘analytisch pact’ als volwassen overeenkomst gesloten werd. Freud heeft daarmee, en dat is beslist niet toevallig, een uiterst belangrijk aspect van de analytische relatie, namelijk de primitieve, archaïsche, basale derivaten van de vroege moeder–kindeenheid, over het hoofd gezien. Deze tweede vorm van ‘overdracht’ nu is in het analytisch denken veel belangrijker geworden en heeft een veelheid van namen gekregen. Greenacre (1954) noemde het de primordiale overdracht, Stone (1967) de ‘basic transference’, Kohut (1968) de narcistische overdracht. Min of meer vanwege de impliciet ondersteunende aspecten van deze overdrachtsvorm en ook omdat zij inzag dat het niet ging om een objectrelatie in de object–libidineuze zin, verbond Lampl–de Groot (1975) het met de primitieve basis van de ‘working alliance’ en ontkoppelde het van de ‘echte’ (want object–libidineuze) overdracht van de overdrachtsneurose door deze band ‘narcissistic tie’ te noemen. Recent heeft Modell (1990) deze achtergrond–overdracht, die gevoed wordt vanuit de setting, de ‘afhankelijke/containing’–overdracht genoemd en deze in navolging van Lampl–de Groot fundamenteel onderscheiden van de object–libidineuze overdracht van de overdrachtsneurose, die hij de naam ‘ikonische’ overdracht gaf. De Jonghe, Rijnierse en Janssen hebben de verwarrende literatuur over de verschillende aspecten van de analytische relatie geordend (1991). Zij maken een onderscheid tussen de klassieke en wat zij noemen de ‘postklassieke’ positie en doen eveneens het voorstel om deze basale band geen overdracht meer te noemen, maar ‘het primaire aspect van de relatie’. Zij hanteren hetzelfde argument als Lampl–de Groot, namelijk dat er hierbij geen sprake is van een scheiding tussen subject en object. Ik kan me daarmee geheel verenigen, ook omdat kwaliteit en functie van deze primaire relatie nog in zoveel andere opzichten fundamenteel verschillen van de klassieke object–libidineuze of oedipale overdracht van de overdrachtsneurose. Bij het primaire aspect van de analytische relatie hoort een primair (pre–)object. Degene die dit het best beschreven heeft is naar mijn smaak Christopher Bollas (1979, 1986, 1987), die ik nu een tijdje zal volgen.
Het object van de primaire relatie heeft veel te maken met wat Winnicott de ‘omgevingsmoeder’ noemde (1963, 1965), terwijl het overdrachtsaspect in engere zin veel meer slaat op de ‘objectmoeder’. Door de wijze waarop een moeder haar baby vasthoudt, zijn behoeften aanvoelt en erop respondeert schept ze voor beiden een privé–cultuur met een uniek idioom van stem, houding, gebaar, beweging, geluid en stemming, die de privacy veilig stelt en de afgezonderde ambiance van deze eerste relatie benadrukt. In zijn ongeëvenaarde werk over de moeder–kindinteractie benadrukt Winnicott vooral het achtergrondaspect, het stille, onopvallende, continue ervan. Winnicott noemt deze allesomvattende, omhullende functie van de moeder de ‘omgevingsmoeder’ omdat hij wil accentueren dat voor de baby de moeder nog geen eigen persoon is. Zij is nog absoluut geen ander, integendeel, ze is alles en nog niet herkenbaar als persoon. Ze is minder gelijk te stellen met een object dan met een proces van cumulatieve interne en externe transformatie, dat vooral een verandering van de zelfbeleving tot gevolg heeft, omdat bij een heel klein kind elk intens gevoel, of het nu lust, angst of pijn geeft, al snel ‘existentieel wordt’, dat wil zeggen de beleving van zelf en wereld verandert. De moeder is voor het kind het proces, dat de inwendig en uitwendig ontstoken stormen van drift en affect kan bezweren. Het is een herkenning die opduikt uit de symbiotische relatie, waar het primaire object niet in eerste instantie ‘gekend’ wordt als objectrepresentatie, maar als telkens terugkerende zijnsbeleving, een soort ‘existentieel’ kennen onderscheiden van ‘representationeel’ kennen. Het is meer iets wat intuïtief aangevoeld wordt, zonder dat dit nog, of al, gedacht kan worden. Het kind heeft dus een ‘relatie’ met een proces. Een krachtig spoor hiervan blijft in het volwassen leven actief, waar het object gezocht wordt om zijn functie als teken, als ‘signifier’ en dus ook als belofte van verandering. Het gaat hierbij niet om het bezit van maar veel meer om de overgave aan het object als aan een veranderingsproces; vandaar dat Bollas het primaire object een ‘transformational object’ noemt. Dit gebeuren wordt meer gereguleerd door het onlustprincipe, namelijk het vermijden van de traumatische situatie en het beveiligen van welbevinden, dan door het lustprincipe, waarbij de driftontlading en het bezit van het (gesepareerde) object op de voorgrond staat.
In het volwassen leven kan deze preverbale ‘herinnering’ de basis zijn van hoop en vertrouwen in de toekomst: ‘basic trust’. De moeder desillusioneert het kind stapje voor stapje in zijn beleving van haar als de uitsluitende behoedster van zijn wereld, een proces dat zich voltrekt als het kind in toenemende mate in staat is om zichzelf te redden. Dat het kind de moeder (of de dienstdoende moederfiguur, het kan natuurlijk ook de vader zijn) door zijn symbiotisch ‘weten’ vereenzelvigt met zijnstransformatie is geen waan, maar feit. In elk geval is het ooit feit geweest. Daarnaast transformeren de opbloeiende ik–functies van het kind zelf natuurlijk net zo goed de beleving van hemzelf en zijn wereld. Het gevoel van veranderd te zijn door iets of iemand buiten ons blijft echter een herinnering die later opnieuw geënsceneerd kan worden in het zoeken van esthetische belevingen, in de religie, in alles wat existentiële verandering belooft, van nieuwe auto's tot vakanties, van de relatie van de gokker met het gokken, tot de relatie van de terrorist met de revolutie. Het speelt een beslissende rol in de relatie van een analysand met zijn analyticus.
De ecologie van de analytische ruimte ensceneert wat Freud, althans in zijn bewuste gedachtenwereld, uitsloot: de primaire relatie van moeder en kind. De analytische setting met een bank voor ook letterlijke ‘holding’–belevingen, de voorspelbaarheid en het ritme van de vaste dagelijkse uren met een meestal luisterende, ontvankelijke en empathische analyticus, het opschorten van het gewone ongeloof, de bevrijding van sociale rituelen en de nadruk op fantaseren leiden op zichzelf al tot een vereenzelviging van de analyticus met het primaire object als teken van transformatie. Hoewel er vrij weinig over de moeder–kindrelatie in Freuds theorie te vinden is, kunnen we wel zeggen dat Freud zijn ongedachte, niet–bewuste weet hebben hiervan uitdrukking gaf in het scheppen van de analytische ruimte. Het ontstaan van het analytische proces zelf berust op een herinnering aan deze primaire relatie: de relatie met een object–als–proces waarvan men zelf deel uitmaakt en waaraan men zelf bijdraagt. Men zou met enig recht kunnen zeggen dat alle analytici collectief de primaire relatie met het ‘transformational object’ reënsceneren als een professionele ‘enactment’ vanuit de tegenoverdracht. En tenzij we gaan inzien dat wij dit vroege paradigma ensceneren in plaats van beleven, zullen we in deze tegenoverdracht Freuds blinde vlek, de lacune in zijn zelfanalyse, namelijk de relatie tot zijn eigen moeder, blijven uitageren. Men kan het immers tegenoverdracht noemen wanneer we een patiënt aan de ene kant een relatie aanbieden, die niet alleen herinneringen, maar ook verwachtingen uit de primaire relatie met de moeder wakker roept, terwijl we aan de andere kant, althans in de meer klassieke formulering, van hem eisen dat hij ‘werk’ produceert. Zulk werk kan slechts plaatsvinden indien de analyticus een grondig begrip heeft van zijn eigen professie als reënscenering van deze oerherinneringen.
Hoewel bij een bespreking van de overdracht ook de tegenoverdracht behoort, zal ik er hier niet meer over zeggen dan dat het directe, basale affectieve contact het kanaal is waarlangs de tegenoverdracht in de ruime zin van Paula Heimann (1950) verloopt. Sinds haar publikatie betekent tegenoverdracht niet meer simpelweg de overdracht van de analyticus op zijn patiënt, maar een instrument in de exploratie van diens onbewuste. Van der Sterren (1962) noemde het ‘zijn rode lampje’ en De Blécourt wijdde er één van zijn beste publikaties aan (1974). Freud had er ook weet van. Zijn theoretische standpunt dat kennis van de buitenwereld door de waarneming via de bewuste bemiddeling van het ego tot stand komt heeft hij tot tweemaal toe, in 1913 en in 1915, aangevuld met de opmerking, dat hij een goede reden had om te veronderstellen dat iedereen in zijn eigen onbewuste een instrument bezat waarmee hij de uitingen van het onbewuste in andere mensen kon begrijpen. Hij vond het zeer opmerkelijk, maar onbetwistbaar, dat het onbewuste van de een kon reageren op dat van een ander zonder dat dat via het systeem Bw (Bewuste) liep. Er is echter een neiging om, zoals bij de patiënt alles wat hij over zijn analyticus voelt overdracht genoemd wordt, omgekeerd ook alles wat een analyticus ten aanzien van zijn patiënt voelt tegenoverdracht te noemen. Het resultaat is een overmatige nadruk op en een zeker misbruik van het concept projectieve identificatie. Maar het baseren van alle duidingen op tegenoverdrachtsgevoelens, die uitsluitend het gevolg zijn van projectieve identificatie, is een ontkenning van wat de patiënt heeft te zeggen. De theorie van de tegenoverdracht is zo langzamerhand een afweer geworden tegen de inwerking van de realiteit van de analytische relatie, een afweer die bij de analyticus hoort, niet bij de patiënt.
Freud ontdekte dat het werk van de duider als vertaler van het onbewuste gehinderd werd door overdracht en weerstand. Hierdoor werd het nodig dat de analyticus ging denken en handelen in termen van weerstanden en overdrachten. Het werd zijn taak deze weerstanden en overdrachten met behulp van duidingen onder de aandacht van de patiënt te brengen. Evenals de overdracht heeft ook het weerstandsbegrip echter een ontwikkeling doorgemaakt. Met het naar voren komen van de relationele en dus interactionele aspecten van de analytische situatie werd de oorspronkelijk zuiver intrapsychische inhoud van het begrip weerstand aangevuld en verrijkt. Weerstand is allang niet meer alleen wat het vroeger was, namelijk de wijze waarop het intrapsychische conflict zich in de concrete analytische situatie manifesteert.
Er is nu veel meer aandacht voor de belevingen die gewekt worden door de analytische situatie zelf. De analyticus functioneert als een evocatief herinneringsspoor van de primaire relatie en het is niet juist dat dan alleen een weerstand te noemen: zij is ook de dragende factor in de analyse. De patiënt toont de analyticus zijn ziekte op de enige hem mogelijke manier: door zich in de analyse te nestelen en daaruit ook bevredigingen te putten. Deze bevredigingen zijn geen obstakels voor het analytische proces, maar bevorderen het juist. Het benoemen van dit aspect als weerstand is een in de theorie verstopte uiting van tegenoverdracht: alles wat bevredigt moet wel verkeerd zijn, want het is immers drift. Inmiddels wordt daarover anders gedacht. In tegenstelling tot driftmatige verlangens, moeten basale ego–behoeften en –noden, en daarmee bedoel ik niet de vroege narcistische eisen die een afweerfunctie hebben, maar gezonde ego–behoeften aan respect, eerlijkheid en erkenning van waarde, ook in een analyse bevredigd worden. De overdracht van de object–libidineuze overdrachtsneurose is wel degelijk een weerstand, het primaire aspect van de relatie meestal niet, al kan ook dat, zoals alles in een analyse, soms een narcistische afweerfunctie krijgen en tot weerstand worden. Pathologisch narcisme is immers altijd afweer. Maar daarover straks meer.
Een van de moeilijkheden voor de analyticus in het waarnemen van de wijze waarop zijn interventies gehoord worden is dat volwassen patiënten zich, zeker in de beginstadia van een analyse, zelden of nooit uitspreken over deze non–verbale metacommunicatie. De verborgen gratificaties van de aandacht en het begrip zijn geen probleem, maar de geheime informatie over de analyticus en zijn vatbaarheid voor manipulatie, de ongelijkheid van de analytische dyade en de gekwetstheid als de analyticus observeert in plaats van reageert, zijn zaken die maar zelden door de patiënt ter sprake worden gebracht. Patiënten blijven, vooral als ze geïntimideerd zijn door het in analyse zijn, hierover vaak zwijgen, men komt er alleen achter via subtiele verschuivingen in gedrag en psychomotoriek. Het is een voedingsbodem voor als working–alliance gemaskeerde destructieve zelfkritiek. Op dezelfde wijze zullen patiënten die de analyticus idealiseren, hetzij als afweer van vijandigheid hetzij om vroegkinderlijke verlangens te bevredigen, zich stilletjes van de genoemde metacommunicatie bedienen (Chused, 1992). Patiënten weten veel meer van ons dan wij willen dat zij weten en dat weten ze van niemand anders dan van onszelf. Zodra dit geduid wordt als weerstand is het spel verloren en zal de patiënt, waarschijnlijk niet ten onrechte, denken dat wij nog banger zijn dan hij om ons te laten kennen. Pas als de juistheid van zijn waarneming erkend wordt zal hij ontdekken dat de Olympische houding van zijn analyticus, van waaruit alle uitingen van menselijke vreugde en leed in de spreekkamer tot op het bot onder controle worden gebracht, uitsluitend op zijn eigen (narcistische) fantasie berust en nergens anders op. Het luisteren naar het luisteren (Faimberg, 1981; Albrecht–Schwaber, 1986) helpt te voorkomen dat er een geheime, ondergronds vijandige relatie ontstaat of de afweer ervan, een defensieve idealisering.
Daarnaast is het nodig behalve naar de associaties van de patiënt ook te kijken naar wat voor interventies de analyticus heeft gegeven in de sequentie van de associaties van de patiënt, om op die manier te weten te komen in welke mate de associaties van de patiënt antwoorden zijn op interventies die de analyticus wel of juist niet gemaakt heeft (Lichtenberg, 1992). Interpretaties kunnen intrusief zijn, kunnen pijn doen, kunnen bovendien ook tegenoverdrachtsreacties zijn. ‘Empathic failure’ als bron van weerstand dus. Het is vooral Kohut (1984) geweest, die ons bij het besef hiervan erg geholpen heeft. Maar ook zonder dat is er genoeg dat weerstand kan opwekken. Gesteld dat een analyticus, zoals het hoort, zijn interventies een zo hulpvaardig mogelijke vorm geeft, zo dicht mogelijk bij wat de patiënt al herkend heeft van zichzelf, zo dicht mogelijk ‘bij het gevoel’ en dus zo weinig mogelijk kwetsend, dan nog zijn het duidingen van de analyticus. En dit weet de patiënt heel goed. Duidingen geven niet alleen informatie over het psychisch functioneren van de patiënt, zij geven de patiënt ook een blik in wat de analyticus denkt en vooral ook hoe hij denkt. Zeker dit laatste is een veelal onderschatte, belangrijke factor in de therapeutische werking van de analyse, maar dat nu even terzijde. Een analyticus kan dit niet voorkomen en moet dat ook niet proberen. De erkenning dat duidingen pijn kunnen doen, dat analytici hun patiënten ook zien om geld te verdienen, dat zij telkens als ze iets zeggen ook het een en ander over zichzelf onthullen kan de defensieve woede over het pure bestaan van de analyse als situatie bij de patiënt doen verminderen en daarmee leiden tot analytische exploratie van de onderliggende wensen en narcistische conflicten. Wat voor een analyticus een neutraal, ‘observerend’ ego is kan door een patiënt beleefd worden als veroordelende of bevoogdende ongeïnteresseerdheid en onverschilligheid.
Vrije associatie is niet altijd strikt te scheiden van andere vormen van expressie van wat er in ons leeft. Mensen moeten vaak eerst doen wat zij pas daarna kunnen gaan voelen. Het is dan een mededeling, die op dat moment niet op enige andere wijze gegeven kan worden en behalve een manier om de analyticus uit te testen is het ‘ageren’ ook altijd een al dan niet verborgen affectieve communicatie en zo een equivalent van de vrije associatie. Dit ensceneren, zeker als het in het analyse–uur gebeurt, is in bepaalde opzichten vergelijkbaar met het spel van een kind: als denken proefhandelen is, dan moet spelen proefdenken zijn. Het gaat hierbij ook om de geheime lust, die ook verbonden is met vrije associatie als activiteit.Deze activiteit heeft veel met spel te maken. Het kan best zijn dat we ertoe neigen het belang van spel op zichzelf te onderschatten (Schlesinger, 1992), afgezien van spel als leverancier van informatie over het onbewuste conflict. Wij nemen aan dat spel ‘not only reflects, but also affects what is going on internally’ (Ritvo, 1992, p. 149). Metafoor is ook een soort spel. Nu is er bij zeer veel mensen een heel stille, maar genadeloze punitieve zelfkritiek, vooral gericht tegen lustvolle speelsheid, die een enorme verborgen weerstand kan zijn tegen het proces van de vrije associatie en de activiteit van het zich vrij uitdrukken. Hierbij past een interventie die geen duiding is in de engere zin van het woord, maar eerder een steunende werking heeft. Alleen al de opmerking dat iemand zichzelf te kort doet kan wonderen verrichten; het ‘duiden’ van de onbewuste inhouden die verondersteld zouden kunnen worden aan dit zichzelf te kort doen ten grondslag te liggen zou onmiddellijk weer als zelfkritiek, en dus als weerstand, misbruikt worden. Punitieve onbewuste zelfkritiek speelt bij alle trauma's, alleen al omdat elk kind zichzelf de schuld geeft van wat hem is aangedaan. Het doordringen in deze problematiek van de destructieve zelfkritiek heeft ten gevolge gehad dat het begrip van neutraliteit, door Anna Freud (1936) gedefinieerd als gelijke afstand van de analyticus ten opzichte van ego, superego en es van de patiënt, ingrijpend veranderd is. Echter, dat wil zeggen functionele neutraliteit is een neutraliteit die rekening houdt met de perceptie die de patiënt heeft van de houding van de analyticus. Het impliceert een attitude die zich flexibel en empathisch aanpast aan de behoeften van een patiënt op het moment dat zijn schaamte en zelf–depreciatie hem verhinderen zich vrijelijk uit te drukken, terwijl klassieke neutraliteit simpelweg betekent dat men de punitieve zelfkritiek van een patiënt impliciet bekrachtigt. Hand in hand daarmee is ook de inhoud van de begrippen anonimiteit en abstinentie veranderd (Kris, 1990).
De postklassieke verdieping van de ideeën over overdracht en weerstand is natuurlijk ontstaan in wisselwerking met de techniek in ruime zin. En onder techniek in ruime zin versta ik ook de wijze waarop de primaire relatie gehanteerd wordt en dat is erg afhankelijk van de houding van de analyticus en niet alleen van de inhoud van zijn interventies. Als een patiënt op de bank gaat liggen wordt daarmee een gevoel van angstige verwachting en afhankelijkheid geïnduceerd. De betrouwbaarheid, de niet–intrusieve houding, de empathie van de analyticus geven een patiënt die ruimte waarin afhankelijkheid geen onvrijheid betekent en vormen daarmee een matrix voor de in een analyse zo noodzakelijke illusies. Ze hebben soms een nog moederlijker kleur voor een patiënt dan de werkelijke moeder ooit had. Op zulke momenten wordt de analyticus onbewust herkend als het primaire object. Want waarom anders zijn mensen zo hopeloos verslaafd aan het dag in dag uit naar hun analyse–uur komen, ondanks alle teleurstelling, desillusies, weerstand, horreur en wanhoop, als dat niet ook heel basale bevredigingen geeft? De verklaring dat dit nu ‘overdrachtsliefde’ is vind ik zeer twijfelachtig: te veel ‘ego’ voor de analyticus, te veel ‘object’ voor de analysand. Aan de andere kant klinkt de verklaring dat de patiënt zo'n intens zinnige en verstandige analytische werker is veel te rationeel. Onbewust weten onze analysanden dat dit, de ‘working alliance’, een relatie is die teruggaat tot het begin van onze existentie. Het is deze factor, die de zo noodzakelijke ondersteuning van het analytische proces levert, althans tot het moment dat ook deze positie tot weerstand is geworden van de exploratie van de allervroegste narcistische posities: als de ‘working alliance’ de separatie moet voorkomen (zie verderop theorie van de techniek: het weerstandskarakter van de primaire relatie).
Als we het analytische proces definiëren als een beloop waarin het intrapsychische terugkeert in het interactionele, dan kunnen we ondersteuning van het proces definiëren als onderdeel van al die interactionele factoren die deze terugkeer bevorderen. Deze factoren kunnen dan weer onderverdeeld worden in verbale en non–verbale en die elk afzonderlijk weer in duidingsfactoren en setting– c.q. attitude factoren, maar ik zal ze nu niet zo strikt scheiden. Een recent overzicht hierover is dat van De Jonghe, Rijnierse en Janssen (1992).
Ons centrale klinische probleem is eigenlijk hoe primaire affecten op te roepen en ze vervolgens zo draaglijk te maken dat een patiënt ermee kan werken (Shengold, 1992). In de paragraaf over weerstand is reeds aangeduid, dat regressie in een analyse therapeutisch kan zijn, omdat het de mogelijkheid geeft zichzelf te leren kennen door middel van belevingen. Voorwaarde daarbij is dat setting en attitude van de analyticus voldoende veiligheid bieden en dat pas na de regressie verbale betekenis gecreëerd wordt. Herhaalde en onderscheiden herbelevingen van vroege deficiënte objectrelaties kunnen soms de ‘basic fault’ (Balint, 1968) herstellen en de groei weer in gang zetten. Winnicott en Balint legden er immers de nadruk op dat in toestanden van regressie duidingen ongewenst zijn en het proces kunnen ruïneren en dat eerst na de regressieve toestand duidingen essentieel worden.
In zulke toestanden heeft een analysand zich begeven naar het niveau waarop de analyticus beleefd wordt als een preverbale herinnering, die nog niet gekend kan worden in een taal die zich van woorden kan bedienen, maar in een idioom dat eist dat er aan heel bepaalde voorwaarden wordt voldaan: non–intrusiviteit, ‘holding’, woordloos begrijpen, het vasthouden aan intuïtief en symbiotisch ‘weten’, het bevorderen van gevoelsdenken. Ooit schreeuwde een patiënt me toe: ‘Je bent een idioot, jij wil weten hoe het zit en hoe het gekomen is, maar ik wil alleen maar dat jij voelt wat ik voel; dat andere komt later wel en je bent een sufferd dat je dat niet snapt’. De patiënt had natuurlijk volkomen gelijk, duidingen worden pas later zinnig. De juiste techniek is dan het ageren te accepteren als geldig cummunicatiemiddel, zonder enige poging om het allemaal overhaast te willen ‘organiseren’ door duidingen. De analyticus kan in zo'n situatie alleen maar fungeren als leverancier van tijd en van affectief milieu en voor hem ligt de nadruk op het vermogen zijn ‘niet weten’ te verdragen, dat wat Bion ‘negative capability’ heeft genoemd.
Bij dit alles mag één ding nooit uit het oog worden verloren: hoe belangrijk gevoel ook is, er is geen plaats voor sentimentaliteit. ‘What is transitional is not the object’, zegt Winnicott ergens, ‘but the use that one makes of it’. Net als het transitional object is de analyticus er tegelijkertijd wel en niet. Als object bestaan wij alleen maar in zoverre als we gecreëerd zijn door onze patiënten, zoals het knuffeldier door een kind gecreëerd wordt. In elk geval is dat het belangrijkste aspect van ons analytische bestaan. Patiënten worden niet beter door het goede beeld dat ze van ons hebben gemaakt te internaliseren. Wat we onze patiënten in feite te bieden hebben is onze progressieve afwezigheid. Het enige wat we doen is ‘er te zijn om er niet te zijn’ (E. Balint, 1968). Men zou kunnen zeggen dat onze gezondheid gebaseerd is op de mogelijkheid om van binnen een goede verstandhouding te hebben met die progressieve afwezigheid. Dat is, om nog maar eens met Winnicott te spreken, de basis van onze ‘capacity to be alone’. Dat is immers ook wat in een analyse telkens weer ontstaat: het feit dat een analyticus er alleen maar is confronteert een analysand ermee dat de ruimte die (niet in de fantasie van de analysand, maar) in feite door de analyticus wordt ingenomen objectief altijd alleen maar gedefinieerd kan worden als een afwezigheid. Het is op deze paradox dat de positie van het primaire object berust. Immers, ook de moeder zal als zij ‘good enough’ is, in die zin meer en meer ‘afwezig’ zijn en haar kind niet belasten met haar eigen narcistische economie. Een analysand zal zich moeten verzoenen met het feit dat het primaire object nooit meer teruggevonden wordt. De rampspoed van de patiënt is niet begonnen op de dag dat de borst aan zijn lippen onttrokken werd, het is het proces van telkens weer het goede voorgoed kwijt te zijn dat telt. De idee van het ‘er alleen maar zijn’ van de analyticus is absoluut niet hetzelfde als de suggestie dat het ‘goede’ object de plaats gaat innemen van het ‘slechte’. Als dat zo zou zijn zouden we de verwachting van de analysand bevestigen dat hij, als hij het nu maar hard genoeg probeerde, een ‘betere’ moeder zou kunnen vinden dan zijn eigen ‘slechte’ moeder en dat is bedrog. Op zijn beurt moet een analyticus zich natuurlijk ook verzoenen met het feit dat hij alleen gezocht wordt als leverancier en niet als persoon. Analysanden zoeken een capaciteit in zichzelf en geen relatie met een object; daar komen zij niet voor, al denken ze vaak tijdelijk van wel. Zij bepalen ook waarvoor ze ons nodig hebben en niet wij. Door zijn analyticus een rol of een activiteit toe te kennen zegt het kind, of het kind in de adolescent of de volwassene impliciet: ‘Ik heb dit of dat van jou nodig, en als jij me terugduwt, bijvoorbeeld door een interpretatie, naar het verleden, dan reactiveer je mijn angsten die ik op dit moment niet kan integreren; wacht jij dus maar rustig af tot we het in een volgende fase van het proces, of van mijn ontwikkeling, wel aankunnen’ (Neubauer, 1992).
Dit alles neemt overigens niet weg dat er in vele analyses een moment van de waarheid voorkomt, waarin de patiënt het nodig heeft te voelen dat hij echte emoties in zijn analyticus kan opwekken. Dit voert ons naar het verraderlijke begrip projectieve identificatie. Projectieve identificatie is een om bepaalde redenen historisch belaste naam voor het proces dat optreedt wanneer een patiënt ons emotioneel zo beïnvloedt dat er een gevoel van aandrang ontstaat om iets te doen. De patiënt houdt al dan niet bewust in de gaten hoe zijn analyticus met deze moeilijke fasen omgaat: of en hoe hij de projecties van zijn patiënt verdraagt, of en hoe hij de agressie en de almacht van zijn patiënt ‘overleeft’ (wat immers voorwaarde is voor een zinnig gebruik van de analyticus als object door zijn patiënt, Winnicott, 1971), en vooral ook of hij angstig wordt en vlucht in strafduidingen of in pathologische zekerheid (Adler, 1989). Deze fasen zijn vooral moeilijk omdat ze een analyticus altijd sterke gevoelens bezorgen, vaak van woede, schaamte en schuld, en hij ze toch moet verdragen en inhouden (‘containing’) om ze eventueel later, na ‘ontgifting’, aan de patiënt terug te geven (zie verderop bij de opmerkingen over het partiële ageren vanuit de tegenoverdracht). Het geldt evengoed voor sterke positieve gevoelens. De noodzakelijke beslistheid en stevigheid van de analyticus in het handhaven van de grenzen zijn hierbij essentieel en bestaan altijd uit een non–verbale communicatie van de analyticus naar zijn patiënt: het zit hem niet in officiële regels of verbale uitleg, maar in een innerlijke houding van overtuigde zekerheid, die hier juist wel op zijn plaats is. Dit alles is een test die de analyticus moet doorstaan, want een patiënt kan alleen zijn grootste angsten weerlegd krijgen door middel van ervaring en beleving, niet door middel van woorden. Dit wordt ondersteund door het onderzoek van Weiss en Sampson (1986), die aantoonden dat patiënten in een behandeling vroege conflicten vooral meester willen worden door voorwaarden voor veiligheid tot stand te brengen. Het uittesten van de therapeut is hierbij essentieel. Hier is een geheel nieuw gebied ontstaan waaraan onderzocht kan worden in hoeverre een analyticus als nieuw object, want dat is hij immers als hij uitgetest wordt, ook therapeutisch werkzaam is.
Traumatische herinneringen worden van hun pathogene invloed bevrijd, wanneer ze worden beleefd binnen de beschermende ‘holding environment’ van de primaire psychoanalytische relatie. De analyticus wordt dan het nieuwe object met wie het trauma in een nieuwe context wordt beleefd. Subjectief immers is het trauma wel gebeurd, maar nooit beleefd, omdat dit onmogelijk was door de extreme en totaal machteloze hulpeloosheid van de traumatische situatie. Het is gebeurd en tegelijk (emotioneel nog) niet gebeurd en kan dus ook niet herinnerd worden. Het trauma kan pas echt verleden tijd worden, dus dan pas echt gebeurd zijn en tot herinnering worden, als het ego dit binnen zijn eigen huidige tijdsbeleving, dus nu, onder controle kan krijgen, aangenomen dat de analyticus als hulp–ik ter beschikking is om de beleving draaglijk te maken. In deze nieuwe context worden affecten die nooit beleefd en tot expressie gekomen zijn in het heden voor het eerst beleefd en tegelijk ook in een nieuw verband geplaatst. Dat is niet alleen een catharsis, maar een werkelijke reorganisatie: het is dit proces dat een tweede kans, een kans voor herstel en reparatie oplevert. Het is een opmerkelijk feit dat het psychische heden een activerende invloed heeft op het psychische verleden. Het psychische verleden is niet het ‘objectieve’ verleden, maar is nu actief en het psychische heden beïnvloedt het psychische verleden. Sandler en Sandler (1983) hebben dit gecondenseerd in een theoretisch model dat het ‘present unconscious’ onderscheidt van het ‘past unconscious’. In principe kan het ego een herinnering telkens opnieuw modelleren in overeenstemming met onmiddellijke hier–en–nu–belevingen. De huidige interesse in de vraag of overdracht (in ruime zin, dus inclusief de primaire relatie) een herhaling van het verleden is of een nieuw gevormde schepping, benadrukt het punt van de complexe cyclische relaties tussen affectieve herinneringen enerzijds en fantasieën die opgeroepen zijn door de huidige werkelijkheid anderzijds. Als nieuwe creatie kan overdracht niet helemaal los worden gezien van die krachten die in de realiteit buiten de behandeling ook tot verandering kunnen leiden.
De postklassieke analyticus heeft het als nieuw object tegelijk moeilijker en gemakkelijker dan zijn klassieke voorouder. Hij moet de primaire relatie handhaven, de projecties ‘containen’, overleven en ‘ontgiften’, de regressie ontvangen en opvangen, aanwezig zijn als leverancier van tijd en milieu, maar niet als persoon, het proces van desillusionering en separatie liefdevol bevorderen maar ook duiden, bij dit alles vastberaden maar flexibel de grenzen van de analytische ruimte handhaven en er ook voor zorgen dat deze ruimte niet ontaardt in een vacuüm waarin de patiënt grenzeloos kan wegvloeien. Niet dat zijn klassieke voorvader dat allemaal niet moest. Ik ben ervan overtuigd dat heel veel analytici van die stempel dat toen allemaal ook deden, alleen het mocht niet zo genoemd worden en als men het deed had men er toch een kwaad geweten over. Wat dat betreft heeft de postklassieke analyticus het iets gemakkelijker. Dat een patiënt het soms nodig heeft te voelen dat hij emoties in zijn analyticus kan oproepen noemde ik al. Er is nu niet meer alleen maar vrij zwevende opmerkzaamheid, er is ook vrij zwevende ‘responsiveness’ (Sandler en Sandler, 1978). Vanwege de communicatieve en controlerende functies van de projectieve identificaties van de patiënt, is partieel ageren van de kant van de analyticus onvermijdelijk (O'Shaughnessy, 1992). Ik ben het helemaal eens met Carpy (1989) als hij schrijft dat het gedeeltelijk ageren vanuit de tegenoverdracht niet alleen onvermijdelijk is, maar dat een absoluut complete beheersing (‘containment’) ervan ook ongewenst is. Gedeeltelijk ageren betekent immers dat een patiënt in staat is te zien dat zijn analyticus beïnvloed wordt door zijn projecties, zich inspant dit te tolereren en er voldoende (goed genoeg is hier ook weer beter dan perfect) in slaagt zijn analytische houding te handhaven. Het is dit proces dat een patiënt in staat stelt niet alleen de onverdraaglijke en daardoor geprojecteerde delen van zichzelf na ‘ontgifting’ door de analyticus weer in zich op te nemen, maar ook het vermogen de projecties te verdragen, te in–trojiceren. Hierop slaat mijn eerdere opmerking dat het ontdekken hoe zijn analyticus denkt voor een analysand een beduidende therapeutische werking kan hebben. Dit proces van introjectie is meer het resultaat van non–verbale interactie dan van duiding. Het is aan de analyticus om via zijn ‘vrijzwevende introspectie’ (Wegner, 1992) daar iets mee te doen wat betekenis creëert voor zijn patiënt en voor hemzelf.
Nu nog iets over de duiding zelf. De simpele gelijkstelling van de begrippen duiding en verklaring gaat allang niet meer op. Het duurde nogal wat jaren voordat een verschuiving van de houding van de analyticus als duidend orakel plaats maakte voor die van de analyticus als een gids, die de patiënt ten dienste staat om voor zichzelf de inzichten te verwerven die de analyticus hem aanbiedt. Nog veel langer duurde het voordat dat soort werkrelatie en partnerschap ontstond dat tegenwoordig het beste wat de analyse te bieden heeft representeert. Dit beeld van de analyticus als deelnemend waarnemer werd buiten de voornaamste richtingen in de analyse om ontwikkeld en pas enkele decennia later – en dan nog onder gemor – geaccepteerd (Kris, 1990). Winnicotts provocerende uitspraak, dat een van de redenen waarom hij duidt is dat hij de patiënt niet de indruk wil geven dat hij alles begrijpt, bevat een wereld van kennis. De essentie daarvan is dat de realiteit zoals de analyticus die heeft gereconstrueerd niet die van zijn patiënt moet binnendringen of verstoren. In ons dagelijks werk geven we onze eigen betekenissen aan de melodie die we van de bank horen komen, maar we zijn niet de scheppers van die melodie. Het geven van betekenis geeft ons nog niet het recht te geloven dat we het begrepen hebben. Een analyticus is niet de woordvoerder van de een of andere verborgen waarheid over zijn analysand, wiens creativiteit maar al te gauw gestolen kan worden door een therapeut die te veel weet. Net als bij het ‘transitional object’ moet de vraag wiens werkelijkheid het is, althans door de analyticus, nooit gesteld worden, omdat dit de zo noodzakelijke ambiguïteit van de analytische situatie aantast. Desillusionering, noodzakelijk in iedere analyse, kan pas plaatsvinden als er eerst ruimte is geweest voor het scheppen van illusies en daarvoor is ambiguïteit onmisbaar. Vrije associatie gedijt alleen in een ambiguïteit die niet gecontamineerd wordt door vragen als: is dit gevoel of deze fantasie afkomstig van de analysand of werd het aangeboden door de analyticus? Hoeveel heeft betrekking op de overdracht, hoeveel op de interactie en het reële aspect van de relatie? Hoeveel ervan is verleden en hoeveel heden? (Adler, 1989). Het is daarmee zoals Winnicott het stelde over het transitional object: ‘The important point is that no decision on this point is expected. The question is not to be formulated’ (Winnicott, 1953). Althans niet door de analyticus.
Ik beschouw alle verhelderingen, die door een analyticus of zijn patiënt gegeven worden en die iets toevoegen aan kennis, begrip of inzicht van deze patiënt over zichzelf als duidingen (Kris, 1992). Het zijn echter niet meer dan veronderstellingen en bovendien transacties tussen analyticus en analysand die niet los gezien kunnen worden van de gevoelsverhouding, die er op dat moment tussen hen beiden bestaat. Het ontstaan van een duiding is een complex transactioneel proces waarin begrip en betekenis gecreëerd worden en waarin beide partners een verstrengelde participatie hebben. En een duiding onthult niet alleen verborgen betekenissen, zij schept ook nieuwe, bijvoorbeeld door de manier waarop zij gegeven wordt. Patiënten kunnen primair meer reageren op deze toegevoegde betekenis dan op de inhoud van de duiding. Deze metacommunicatie kan ondersteunend zijn en het proces van de vrije associatie bevorderen, maar ook de achtergrond verstoren en de ‘weerstand’ versterken. Bovendien krijgt wat er geduid is vaak ook een toegevoegde betekenis doordat het geplaatst wordt in de context van wat niet geduid wordt. De tendens om te veel vanuit het gezichtspunt van de inhoud van de duiding te zien ten koste van de betekenis van de duiding werd gesignaleerd door Klauber (1981) als een tekortkoming van onze theorie van de techniek. Met andere woorden, de vraag kan worden gesteld wat de invloed is van een al dan niet bevestigende attitude van de analyticus op het veronderstelde effect van de duiding, de structurele verandering (Modell, 1990).
Hoe zit het naast al dat voelen met het kennende aspect, het exploratieve, de rol van inzicht, het denken? Analyse is toch ook de systematische studie van het zelfbedrog? Gaat al dat voelen niet ten koste van het weten en wordt het daardoor niet een erg vaag gedoe? Ik geloof stellig in de noodzaak van ambiguïteit in de analytische situatie. De vraag of het proces, het inzicht, de duiding, de patiënt of de analyticus ‘oorzaak’ of ‘gevolg’ zijn moet daar nooit aan de orde hoeven komen, omdat het altijd een circulair, nooit een lineair proces betreft. Deze ambiguïteit is echter uitsluitend middel. Het doelis absoluut niet ambigu. Het doel is het op gang brengen van een leerproces dat leidt tot vrijheid van denken in samenhang met het zien van innerlijke en uitwendige werkelijkheid, en wezenlijk aspect van psychische continuïteit. Het manifesteert zich in het personaliseren van de eigen wereld, omdat een gevoel van waarde hebben en waarde geven onverbrekelijk verbonden is met denken. Het zit hem dus niet in een afgeronde biografie, of in iets dat te raadplegen valt: de meeste analysanden weten na enige tijd absoluut niet meer wat er in hun analyse gebeurd is. Het is geen hoeveelheid, maar een kwaliteit. Het is de capaciteit om van nieuwe ervaringen te leren door de associatievrijheid te gebruiken als het nodig is een hinderlijke verstoring van de psychische continuïteit te herstellen. Hiervoor zijn woorden en denkkracht onmisbaar. Dat geldt ook voor de bewerking van preverbaal materiaal. ‘Holding’ en betrouwbaarheid zijn een essentiële voorwaarde voor, maar niet hetzelfde als analyse van preverbaal materiaal (Groen–Prakken, 1990). Heel vroege, lichamelijk gekleurde belevingen moeten ook benoem– en beschrijfbaar worden en in verband gebracht met hoe en door wie en in wat voor context ze vroeger en vooral ook nu opgeroepen worden (Lampl–de Groot, 1985). Alleen woorden zijn immers in staat om affecten en impulsen zo te binden dat daarmee de schijnvrijheid van een grenzeloosheid, die leidt tot een omkomen in een vloedgolf van inwendig en uitwendig opgewekte affecten en impulsen, veranderd wordt in associatievrijheid zonder verlies van werkelijkheidsbesef.
Bevordering van psychische continuïteit in ruimte en tijd, van vrijheid van denken dus, heeft in de analyse technisch prioriteit over al het andere. Een patiënt moet vriendjes worden met tevoren afgesplitste, want onacceptabele delen van zichzelf, inclusief de voor hem onacceptabele aspecten van de realiteit. Om dit te bereiken moeten we zowel door onze duidingen als door de manier waarop we ze geven, een atmosfeer van tolerantie scheppen voor het infantiele, het perverse en het belachelijke, een atmosfeer die de patiënt tot deel kan maken van zijn eigen attitude ten opzichte van zichzelf (Sandler, 1989). Dit houdt in dat de voornaamste functie van een duiding is om het analytische proces, of het belangrijkste aspect ervan, de vrije associatie, te bevorderen en te ondersteunen. Het willen weten hoe het zit en hoe het komt, de exploratieve nieuwsgierigheidsdrang die er in elke analyticus moet zijn, blijft daarbij een onmisbare factor omdat de haat tegen het echte weten bij alle partijen groot is.
Het meest belangrijke probleem van de theorie van de moderne analytische techniek is: hoeveel van de twee therapeutische agentia – duiding en relatie – moeten bij welke patiënt in welke verhouding en in welke volgorde worden gebruikt? De truc van elk psychotherapeutisch werk is natuurlijk het vinden van de juiste balans tussen deze twee soorten functioneren van de analyticus. De theoretische moeilijkheden van de techniek zijn het gevolg van het feit dat de communicatie in de analytische situatie voornamelijk een probleem van affecten is. Net zo min als er een belletje gaat rinkelen als de effectenkoersen op hun hoogst staan, bestaan er modellen die laten zien of een gevoelsbeleving rijp is voor interpretatie. Een theoretisch model van de analytische ruimte kan ons echter wel wat verder helpen, al was het alleen maar om de problemen duidelijker te zien. Analysand en analyticus bevinden zich niet alleen samen in die belevings–ruimte, zij hebben daarin ook een gezamenlijke belevings–achtergrond waarin er een affectieve basis van eenheid bestaat: elk niet–geloven is tijdelijk opgeschort (Trilling, 1955) en de analyticus is al luisterend empathisch verzonken met zijn analysand in deze achtergrond. De achtergrond is een ‘stille’, non–reflectieve, niet–bewuste categorie, waarin het ‘Ik’ van de analyticus in direct non–verbaal, non–bewust contact staat met het ‘Ik’ van de patiënt: de woordloze onmiddellijkheid van het contact zoals die er in elke ontmoeting is. Het is een co–enesthetisch (= letterlijk samenvoelend, Spitz, 1965) universum. Dit is het kanaal waardoor affecten, intuïtie en projectieve indentificatie overgebracht worden, het kanaal dus ook waarlangs het onbewuste van de patiënt communiceert met dat van de analyticus. De begrippen van omgevingsmoeder, primaire relatie, affectieve interactie, transformationeel object, empathie, divergent conflict, stille rouwprocessen zijn niet–bewuste, niet–reflexieve achtergrondbegrippen. Voorgrond daarentegen wordt gevormd door bewustzijn en bevat elke inhoud die bewust wordt (zowel bij de patiënt als bij de analyticus) of elke reflectie op wat bewust geworden is. Het is het universum van de object–moeder, van de object–libidineuze (‘ikonische’, Modell, 1990) overdracht van de overdrachtsneurose, van het convergente conflict, het diakritische (= het onderscheidende, het ‘dit is niet dat’, Spitz, 1965) universum van exploratie en ontdekking. De achtergrond–voorgronddialectiek is een reflectie van Bowlby's (1989) stelling dat exploratie alleen mogelijk is op een – al dan niet geïnternaliseerde – basis van de veiligheid van hechting. Het geeft ook enig inzicht in het feit dat er van zoveel begrippen twee zijn: twee soorten overdracht (primaire relatie en oedipale overdracht), twee soorten conflict (divergent en convergent), twee soorten onbewuste (‘present’ en ‘past’) en twee soorten therapeutisch werkzame factoren (objectrelatie en duidingen). De eerste soort behoort dan tot de achtergrond en de tweede tot de voorgrond.
Achtergrond kan natuurlijk voorgrond worden en omgekeerd. Het eerste gebeurt in regressieve toestanden, bij chronische of acute depersonalisatie, met empa–thische missers, wanneer een working–alliance tot weerstand is geworden, wanneer projectieve identificatie gevoeld wordt door de analyticus, wanneer de vrije associatie zelf tot weerstand is geworden en ook wanneer de primaire relatie tot weerstand is geworden. Met andere woorden: achtergrond wordt voorgrond telkens wanneer hij verstoord wordt. Achtergrondverstoringen nu zijn essentieel voor het verloop van elke analyse. Het zou misschien zelfs aanbeveling verdienen het begrip weerstand te vervangen door het begrip achtergrondverstoring omdat dat nu precies is waardoor een weerstand zich kenbaar maakt in de analytische situatie. Bovendien zou het concept de wederzijdsheid van het verschijnsel beter uitdrukken en de analysand niet meer opgezadeld worden met de uitsluitende verantwoordelijkheid voor zijn ‘tegenwerking’. Zodra er een achtergrondverstoring is opgetreden en deze dus voorgrond is geworden is er weer een nieuwe achtergrond. Dan pas kan een duiding worden gegeven die de verstoring weer herstelt, dat wil zeggen het proces van vrije associatie weer op gang brengt, tot de volgende achtergrondverstoring optreedt. Achtergrondverstoringen kunnen ook chronisch zijn, bijvoorbeeld wanneer een analysand het vermogen mist om überhaupt welke regressieve afhankelijkheid dan ook, dus ook geen achtergrond, te verdragen. Hij moet zichzelf dan blijven ‘dragen’, zijn eigen achtergrond blijven scheppen. Het voelend waarnemen van een achtergrondverstoring is bepalend voor de bedrevenheid van een analyticus. Het is niet zo dat voorgrondverschijnselen alleen conflict betreffen en achtergrondverschijnselen alleen in het proces een rol spelen. Zoals alles in het psychische alles kan afweren, kan ook de achtergrond conflictueus worden, alleen zijn het dan wel vaak divergente conflicten. Het conflictueus worden van de achtergrond heeft altijdmet heel basale narcistische problemen te maken. De primaire relatie wordt hier gebruikt om existentiële vernietiging van het voor overleving zo noodzakelijk geachte almachtsgevoel te voorkomen. Hierbij wordt de analyticus op alle mogelijke manieren verleid om eraan mee te werken dit almachtsgevoel in stand te houden, vooral door hem in zijn eigen narcistische behoeften te vangen.
Een prachtig voorbeeld hiervan besprak Edna O'Shaugnessy in haar voordracht ‘Enclaves and Excursions’ (1992). Zij beschreef twee zeer kwetsbare patiënten van wie de een gekenmerkt was door een extreme afhankelijkheid van de emotionele nabijheid van anderen en in de analyse dus van haar analytica, met wie ze zich permanent in een symbiotische ‘enclave’ wilde opsluiten. De ander had een extreme angst voor elke vorm van nabijheid en was constant op de vlucht door uitsluitend invallen te hebben waarin de analyse en de analytica geen enkele rol speelden, de ‘excursie’. Bij beiden was er een heel basaal divergent conflict: afstand en nabijheid waren totaal onverenigbaar. Bij beiden ook was de primaire relatie geen echte achtergrond meer, maar had zij een afweerfunctie gekregen: bij de eerste was de ‘overdracht’ een schijnrelatie die de patiënt moest beschermen tegen echte gevoelens over en interesse in de buitenwereld, waarin ook haar analytica niet mocht bestaan; bij de tweede had het alleen maar bezig moeten zijn met de wereld buiten de analyse geen enkele kwaliteit van vrijheid, maar van vlucht en extreme angst voor ook maar iets persoonlijks in een relatie. De technische vraag is nu vooral hoe daar als analyticus achter te komen. Immers, als deze zich de aard van de archaïsche relatie waarin zijn patiënt hem betrekt niet bewust wordt en die niet analyseert zal er een folie à deux, een narcistische collusie, ontstaan. Het antwoord is dat het cognitieve voorgrondinstrumentarium, zoals reflectie op de inhoud van de invallen, meestal niet toereikend is, maar dat de analyticus na enige tijd het vage gevoel krijgt dat ‘er iets niet klopt’ en dat gevoel laat zich nog het best benoemen als een achtergrondverstoring. Het probleem is alleen dat het hier helemaal aankomt op de achtergrondgevoeligheid van de analyticus, op zijn intuïtieve begaafdheid, en dat is zo moeilijk overdraagbaar. Het enige wat die gevoeligheid nog echt beïnvloeden kan, is een optimale ervaring in de persoonlijke opleidingsanalyse van de analyticus, waarbij ook de vroegkinderlijke gevoelens en conflicten beleefd zijn.
Aan het slot van het laatste colloquium in het Anna Freud Centre over de wederzijdse invloed van relatie en inzicht gaf Wallerstein (1992) de volgende samenvatting. Er bestaat een ruimere en een striktere opvatting van wat psychoanalyse nu eigenlijk is. Aan de ene kant is er het geloof dat je zelfs dingen kunt doen, die in termen van wat in het algemeen juist wordt geacht, verkeerd lijken, maar die, mits goed begrepen en gebruikt, effectief kunnen zijn voor de voortgang van het proces. Men kan dit de ‘procesbenadering’ noemen, de postklassieke positie waarin aan de primaire relatie een beslissende betekenis wordt toegekend voor de ondersteuning van het analytische proces. Aan het andere uiterste van de schaal bevinden zich aanhangers van Merton Gills (1954) klassieke definitie, waarin de analyse beschreven wordt als de ontwikkeling van een overdrachtsneurose, die uitsluitend en alleen door duiding kan worden opgelost, de ‘conflictbenadering’. Dit is de ‘klassieke’ positie, waarbij de invloed van setting en relatie wel worden erkend, maar van secundaire betekenis worden bevonden. Uit de discussie op het Colloquium groeide de idee dat de ruimte of het ‘frame’, een woord dat meer de grenzen accentueert dan de spelmogelijkheid, de setting is van bepaalde parameters, die die ruimte redelijk definiëren en afbakenen om het ontstaan van een chaotische situatie, ‘in which anything goes’, te voorkomen. Deze parameters worden gestuurd door bepaalde principes, waarvan men geen rigide regels moet maken. Zij verschaffen een kader waarin er een zekere vrijheid is te bewegen, te vernieuwen en zelfs dingen te doen die, in termen van onze opleiding, taboe waren en waarover dus niet gesproken mocht worden, maar die toch in alle analytische behandelingen gebeuren. Tot zover Wallerstein.
Er zijn natuurlijk pogingen om beide gezichtspunten te integreren. Tenslotte is het begrip conflict niet van dezelfde orde als het begrip proces en omdat het daardoor niet echt vergelijkbaar is kan het ook niet als tegenstelling gebruikt worden. Conflict slaat op een dwarsdoorsnede, een transversaal bepaalde toestand, een structuur, iets wat stabiel is. Proces is een longitudinaal begrip, slaat op een opeenvolging van toestanden, een beloop, een ontwikkeling, iets wat veranderlijk is. Persoonlijk ben ik er diep van overtuigd, dat een relatie alleen, zonder inzicht in die relatie, nooit een analytisch proces op gang kan brengen. Daarvoor zijn duidingen onmisbaar. De beste garantie voor een technisch zinnig gebruik van de psychoanalytische relatie berust dan ook op niets anders dan op inzicht in wat zij, die relatie, kan bijdragen aan het analytische proces. Ik ben het van harte eens met Sydney Pulver (1992, p. 204) die niet de tegenstelling, maar de wisselwerking tussen inzicht en relatie benadrukte. Die wisselwerking is immers uniek in die zin dat een patiënt zelden of nooit in een relatie betrokken raakt waarin het doorslaggevende oogmerk van zijn partner eruit bestaat dat deze hem helpt zichzelf te begrijpen. Dit is van groot belang vanwege de beslissende rol die wederzijds begrip tussen ouder en kind en later tussen analyticus en patiënt speelt in het stimuleren van ontwikkeling; niets is er van meer vitaal belang. Het probleem dat de exponenten van deze twee gezichtspunten (relatie of duiding) verdeeld heeft gehouden is het onvermogen zich te realiseren dat een op inzicht en begrip gebaseerde relatie niet kan blijven bestaan zonder inzicht in de dynamiek van die relatie zelf. Vanuit deze overweging is onze nadruk op de overdrachtsduiding ontstaan.
Conflict versus proces, objectrelatie versus duiding, het zijn uiteraard valse tegenstellingen. Het zijn veel meer accentverschillen, maar wel accentverschillen die onder invloed staan van ideologische en karakterologische factoren. Theorie is in de analyse immers zo gauw een affectief bepaald geloof, een ideologie (Groen–Prakken, 1992). Iedere discussie hierover loopt dan een levensgroot gevaar te ontaarden in een ingewikkeld gevecht over wie het eigendomsrecht op de naam psychoanalyse heeft. Als dat zou gebeuren wordt de functie van de psychoanalyse gespleten in een idealiseren van ‘holding’ en een haat tegen jacht op inzicht, of het omgekeerde, in een idealisering van inzicht en een verachting van ‘holding’.
Tijdens het eerder genoemde Colloquium vond ook een discussie plaats over de verhouding tussen psychoanalyse en psychotherapie in deze controverse. Sandler (1992) kwam met de formulering dat sprake is van een psychoanalyse zo lang een analyticus bereid is alle elementen die een analyse tot een analyse maken, te gebruiken op het moment dat ze nodig zijn en dat sprake is van psychotherapie als de therapeutische activiteit beperkt wordt tot één specifiek element of assortiment van elementen. Bijgevolg moeten we onszelf afvragen of de techniek die we gebruiken met opzet begrensd is, of dat zij gebruikt wordt omdat het de meest geschikte techniek op dat moment is. Als bijvoorbeeld op een bepaald ogenblik een overdrachtsduiding op zijn plaats is, dan is dat psychoanalyse.
De hele discussie gaf een blik in de innerlijke strijd van analytici die proberen te ontsnappen aan de haarkloverij van een dolgedraaide zuiverheidsdwang. De vraag of er zoiets is als het pure goud van de analyse onvermengd met het koper van de suggestie (lees psychotherapie) was misschien in Freuds tijd nog zinnig als bezinning en bescherming, maar is nu alleen nog maar een anachronistisch fundamentalisme. Ik ben het met Groen–Prakken (1990) eens dat de factor van de geringere frequentie de voornaamste determinant is van het andere beloop in een psychotherapie. Ten eerste verloopt de overdracht niet met die intensiteit als in een analyse. Overdrachtsduidingen in een therapie versterken dan ook meestal de afweer in de vorm van het intellectualiseren, dus daarmee moet dan ook erg spaarzaam worden omgesprongen. Ten tweede is er een andere samenstelling van de verhouding tussen vrije associatie en interpretatie. In een analyse heeft vrije associatie prioriteit over interpretatie en dienen interpretaties voornamelijk voor de bevordering van de vrije associatie. Bij psychotherapie is de nadruk op de vrije associatie minder groot, er is ook minder ‘tijd– en doelloosheid’ en daardoor meer noodzaak beleving te vervangen door formulering en openheid door afsluiting, hetgeen de analytische ruimte minder tot speelruimte maakt, op gevaar af dat het het intellectualiseren versterkt.
De titel van dit stuk heeft iets dubbels. Men kan het begrijpen als: wat is psychoanalyse op dit moment in haar ontwikkeling? Maar ook als: wat is psychoanalyse nu eigenlijk? Ik heb dat met opzet zo gekozen omdat ik het zo wezenlijk voor de psychoanalyse vind dat zij zich in het verleden voortdurend heeft afgevraagd wat er precies gebeurt in de analytische situatie en dat nog steeds doet zonder daar voorlopig of misschien wel ooit een definitief antwoord op te kunnen geven. Het in twijfel trekken van zekerheden en het willen weten van wat er nu eigenlijk aan de hand is, is immers ook haar kracht. Of, om met Lessing te spreken, het zoeken naar waarheid is belangrijker dan het verzekerde bezit ervan.