Weerzien met…

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1993
10.1007/BF03061771
Weerzien met…

J. A. R. Sander–WoudstraContact Information

(1) 

Samenvatting  
Anna Freud werd in december 1895 geboren en overleed in oktober 1982. Haar geboorte viel ongeveer samen met de publikatie van Studies on Hysteria van Freud en Breuer, het moment dat door velen beschouwd wordt als de aanvang van de psychoanalyse.
J.A.R. Sanders–Woudstra is zenuwarts en emeritus hoogleraar kinder– en jeugdpsychiatrie van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Zij is werkzaam als psychoanalytica voor kinderen en volwassenen.
Emmalaan 93, 3051 JE Rotterdam.

1. Inleiding: een in memoriam

Anna Freud werd in december 1895 geboren en overleed in oktober 1982. Haar geboorte viel ongeveer samen met de publikatie van Studies on Hysteria van Freud en Breuer, het moment dat door velen beschouwd wordt als de aanvang van de psychoanalyse.

In 1984 verscheen in The Psychoanalytic Study of the Child een ‘In memoriam Anna Freud’ van dierbare vrienden en nauwe medewerkers. Enkele citaten wil ik vermelden om te laten zien wat een bijzondere vrouw zij was en wat een verlies haar dood is voor de (kinder)analytische wereld en de daarmee verwante gebieden.

‘Anna Freuds dood kwam niet als een verrassing. Toch is het moeilijk te geloven dat zij er niet meer is. Tot het einde toe was zij jong van geest. Zelfs na een aantal opnamen, die in de winter van 1982 plaatsvonden, bleef zij actief bezig met de werkzaamheden aan ons derde boek …’

, aldus Joseph Goldstein in zijn Anna Freud in Law. Het is ontroerend te lezen dat hij schrijft iets te willen vasthouden van haar gevoel van humor en speelsheid, iets van haar geweten dat hard werken vereist maar ook tijd na gedane arbeid toestaat om te genieten van een goede maaltijd, een goed toneelstuk, een tentoonstelling en wat babbelen.

In 1961 werd A. Freud uitgenodigd om bij de faculteit der rechtsgeleerdheid ‘senior fellow and visiting lecturer’ te worden. Als haar gevraagd wordt waarom ze dit accepteert geeft ze aan dat haar vader als jonge man een tijdje rechten heeft willen studeren en dat hij altijd gehoopt heeft een nauwe band tussen psychoanalyse en recht te bewerkstelligen. Zij gaf seminars over familierecht, over psychoanalyse en jurisprudentie en over strafrecht. Hieruit en uit de samenwerking met Goldstein en Albert Solnit ontstond het idee over het schrijven van het boek Beyond the best interest of the child, gepubliceerd in 1973.

Peter Neubauer merkt op dat Anna Freud veel talenten heeft en dat ze tomeloos nieuwsgierig is. Zij gaf een bijdrage aan de ego–psychologie zonder afbreuk te doen aan het belang van de driften en realiteitsinvloeden. Toen zij de kinderanalyse grondvestte stelde zij dat er slechts één klassieke analyse is die toegepast wordt op kinderen en voor dat doel gemodificeerd is. Haar bijdrage aan de psychoanalytische theorie van de ontwikkeling is even substantieel als die van haar boek The ego and the mechanisms of defense is voor de theorie van egofunctions en de praktijk van de psychoanalyse.

Leo Rangell opent zijn ‘In memoriam’ door te stellen dat de dood van Anna Freud meer was dan het verlies van een individu. De herdenkingen over de hele wereld en in diverse publikaties geven aan dat het gaat om het verlies van een universeel symbool. De revolutionaire verandering in de kijk op de binnenwereld van de mens, door Freud aangezwengeld, werd door zijn dochter voortgezet. Zij droeg echter niet alleen maar Freuds ideeën over gedurende de meer dan veertig jaren na zijn dood. Zij was geen kopie van hem maar heeft een volstrekt originele bijdrage aan de psychoanalyse geleverd.

In 1922 hield Anna Freud haar eerste lezing voor het Weense analytische instituut. Van het begin af aan werkte zij met kinderen, hetgeen de brug werd naar haar psychoanalytische visie op de kinderontwikkeling. Tijdens de oorlog zette Anna Freud samen met Dorothy Burlingham in Londen, als vervolg op haar werk in Wenen, een opvangmogelijkheid op voor kinderen die door de oorlog van hun ouders waren gescheiden. Na de oorlog werden de Hampstead Nurseries en de Hampstead Childtherapy Clinic, een opleidingsinstituut voor kinderanalytici uit de hele wereld. Vanuit de Hampstead Clinic zette Anna Freud haar werk over de psychoanalyse en haar toepassing voort. Voor haar werk kreeg zij veel eredoctoraten. Ondanks al deze eer werd Anna Freud gekenmerkt door bescheidenheid, waardigheid en eenvoud.

Albert Solnit en Lottie Newman vinden, in hun Anna Freud, the child expert, dat zij met de dood van Anna Freud een inspirerend voorbeeld hebben verloren, een unieke persoonlijkheid die het vak diep heeft beïnvloed. Zij ontwikkelde de kinderanalyse en was zich goed bewust van de verschillen tussen de kinder– en volwassenanalyse. Zo was zij in 1965 ervan overtuigd dat wat men de overdrachtsneurose bij kinderen noemt, niet hetzelfde is als wat men daaronder bij volwassenen verstaat. Dit gezichtspunt bevestigde zij vele malen.

Anna Freud deed baanbrekend werk door instrumenten te ontwikkelen voor empirisch onderzoek. Een daarvan was het metapsychologische profiel waarmee de effectiviteit van de analytische therapie getoetst kon worden. De ‘Hampstead psychoanalytische index’ was een andere methode om systematisch psychoanalytische gegevens te rangschikken ten behoeve van een betrouwbare vergelijking van kinderen die analytisch werden behandeld. Zij was tevens de oprichter van de Psychoanalytic Study of the Child.

Haar persoonlijke invloed was immens, omdat zij een unieke combinatie van charme en humor bezat, een grote kennis paarde aan bescheidenheid, niet terugdeinsde om naar feiten te kijken, altijd op zoek was om iets te leren en een enorm plezier in en een totale overgave had aan hard werken.

Robert Wallerstein noemt Anna Freud de radicale vernieuwer en een verstokte conservatief. Haar boek The ego and the mechanisms of defense markeert Anna Freud als een centrale grootheid in de geschiedenis van de psychoanalyse, zowel klinisch als theoretisch. Wat zij met dit boek bewerkstelligde was het tot stand brengen van de analyse van het ego als een therapeutische onderneming zoals haar vader de analyse van de driften vorm had gegeven als primair therapeutische activiteit van de psychoanalyse.

Als een verstokte conservatief liet zij zich gelden toen Stone (1954) in zijn The widening scope of indications for psychoanalysispleitte voor indicaties die niet alleen voor neurotische volwassenen golden maar voor veel ernstiger stoornissen. Anna Freud vindt het jammer dat de beste en meest ervaren analytici hun krachten hebben gewijd aan analyses van psychotici, borderline–gevallen, vitale depressies, verslavingen, perversies en delinquenten. Zij leek te twijfelen aan het succes ervan. Zij had liever gezien dat al deze inspanning gericht was geweest op het intensiveren en verbeteren van de techniek op het oorspronkelijke gebied. In het onderzoek dat Wallerstein met zijn researchgroep naar de resultaten van de analyses van de twee en veertig zeer ernstige patiënten op basis van ‘heroïsche indicaties’ heeft gedaan, blijken de resultaten heel beperkt. Hij constateert dan ook dat de bevindingen uit zijn eigen project Anna Freuds conservatieve opstelling om toch weer het indicatiegebied voor de psychoanalyse te beperken, volledig ondersteunen. Hij eindigt met te zeggen dat Anna Freud voor allen die haar kenden een bijzondere inspiratiebron is geweest, die zij ook zal blijven.

Na het ‘In memorian Anna Freud’ wil ik van haar boek Normality and pathology in childhood verscheidene hoofdstukken aan de orde laten komen vanwege de schat aan informatie.


2. De relatie tussen kinderanalyse en volwassenanalyse

Het hoofdstuk uit het boek dat hierover gaat, behandelt duidelijk de verschillen tussen een kinder– en een volwassenanalyse. Kinderen hebben niet dezelfde wens om beter te worden als volwassenen. Voor kinderen betekent beter worden zich aanpassen aan de realiteit en onmiddellijke wensbevrediging opgeven. Kinderen beslissen niet zelf om te beginnen, door te gaan en de behandeling af te maken. Wat de techniek betreft ontbreekt bij kinderen de vrije associatie. Spelen met speelgoed, tekenen, fantasiespelen zijn volgens Anna Freud daarvoor geen valide substituut hoewel veel kinderanalytici dat denken. Een ander probleem is dat het kind handelt in plaats van te praten. De kinderanalyticus moet daarom wel eens ingrijpen wanneer kinderen hun agressie uitageren.

Aangezien alle kinderen tot externalisatie neigen in de vorm van strijd met de omgeving, geven ze de voorkeur aan veranderingen in de omgeving boven zelf te veranderen.

Het verbaliseren van gevoelens en strevingen is in de kinderanalyses zeer belangrijk, omdat het het kind helpt de ego–controle hierover te krijgen. Het was Anny Katan (1961) die het belang van de verbalisatie voor de vroege ontwikkeling benadrukte omdat verbalisatie een voorwaarde is voor secundair proces–denken waardoor de ego–controle over de es–impulsen bevorderd wordt.

De weerstand is bij kinderen veel groter dan bij volwassenen. Het kind komt niet uit eigen vrije wil en voelt zich dus niet gebonden door analytische regels. De wetenschap dat het kind zich door analyse later prettiger zal voelen heeft voor hemzelf geen betekenis. In bepaalde perioden van de ontwikkeling kan de weerstand sterk toenemen zoals in de latentieperiode en de adolescentie. Het latentiekind richt zijn interesses meer op de buitenwereld. De drang om het verleden achter zich te laten is groot. De analyse is er nu juist op gericht de communicatie met het verleden open te houden.

Berta Bornstein (1951) stelt dat het oudere latentiekind tegen zijn impulsen vecht en zijn afweermechanismen in stand wil houden. Zij schrijft ‘de angst dat dit evenwicht verstoord raakt, wordt de drijvende kracht in de weerstand tegen de analyse’ (p. 282). In de analyse moet men deze weerstand respecteren, maar heel voorzichtig de afweer duiden alvorens het afgeweerde materiaal te kunnen bespreken.

Hellman (1964) maakt, wat de adolescentie betreft, onderscheid tussen twee categorieën van adolescenten. Tot de eerste categorie behoren degenen bij wie de kinderneurose zich via de latentie voortzet tot in de adolescentie. Deze adolescenten zouden geen uitgesproken technische problemen geven tot het moment dat de gevoelens voor de ouders, waarvan de adolescent zich los moet maken, aan de orde komen. De angst voor de band met de ouders en de behoefte om die te verbreken teneinde een eigen identiteit te kunnen vinden, bedreigt de relatie met de analyticus. De tweede categorie omvat adolescenten die geen welomschreven neurose vertoonden tijdens de kinderjaren maar die in de adolescentie een mengeling van stoornissen vertonen. Bij deze ‘actuele neurose’ moet de analyticus in staat zijn van moment tot moment van techniek te veranderen, zodat deze aangepast is aan het beeld dat de adolescent op dat moment vertoont. Anders loopt de weerstand te hoog op (Eissler, 1958).

Anna Freud is ervan overtuigd dat van een overdrachtsneurose zoals bij volwassenen bij kinderen geen sprake is. Er zijn wel overdrachtsmanifestaties. Bij de kinderanalyse wordt de persoon van de analyticus op verschillende manieren gebruikt. Het kind ziet de analyticus als nieuw object en heeft op grond daarvan ook bepaalde legitieme verwachtingen van de analyticus. De analyticus dient ook als overdrachtsfiguur. Deze dubbele relatie is voor de analyticus moeilijk te hanteren en moet toch duidelijk onderscheiden worden. Als de analyticus alles als overdrachtsreactie duidt, stelt hij het kind teleur, hetgeen de weerstand verhoogt.

De afhankelijkheid van het kind speelt bij de kinderanalyse een grote rol. De analyticus moet in de diagnostische procedure te weten komen hoe de relatie tussen ouders en kind is. De kinderanalyticus heeft te maken met de krachtige invloed van pathogene omgevingsfactoren op het kind. Anna Freud waarschuwt ervoor dat men niet moet denken dat door de externe realiteit te wijzigen genezing tot stand wordt gebracht, tenzij het gaat om het heel jonge kind. Externe factoren gaan een interactie met interne factoren aan. Wanneer externe en interne factoren vervlochten zijn geraakt wordt de pathologie opgenomen in de structuur van de persoonlijkheid.

Een kinderanalyse moet vanwege de afhankelijkheid van het kind altijd gepaard gaan met de begeleiding en soms met de behandeling van de ouders.

Als het gaat om verschillen tussen kinder– en volwassenanalyse denk ik aan de woorden van mijn Engelse supervisor die zei ‘met een volwassenanalyse voel je je op vakantie’.


3. Het inschatten van normaliteit in de kinderjaren

Wil men zich begeven op het pad van predictie en preventie dan moet men de normale ontwikkeling kennen. In 1951 stelde Ernst Kris vast dat kennis van de normale ontwikkeling nog een onderontwikkeld gebied was. Anna Freud heeft door de ontwikkeling van het concept van de ontwikkelingslijnen (1965) baanbrekend werk op dit gebied verricht. Dit concept heeft een substantiële bijdrage aan de psychoanalytische theorie van de ontwikkeling gegeven, te vergelijken met wat haar boek The ego and the mechanisms of defense (1936) heeft toegevoegd aan de theorie van de ego–functies en de praktijk van de psychoanalyse. Anna Freud stelt dat het schetsen van de volgorde van de ontwikkelingstappen van het kind een overtuigend beeld geeft van de normale ontwikkeling. Tegen de achtergrond van kennis omtrent de te verwachten progressie in de ontwikkeling, kan men dan ook de pathologie op de kinderleeftijd beter diagnostiseren.

Wat de ontwikkelingslijnen betreft, deze geven de groei aan van afhankelijke irrationele es–bepaalde attitudes tot toenemende ego–controle over binnen– en buitenwereld. Welk niveau ook bereikt wordt, het is het resultaat van de interactie tussen driften, ego– en superego–ontwikkeling en hun reactie op omgevingsinvloeden of anders gezegd tussen rijping, adaptatie en structuralisatie. Een prototype van een ontwikkelingslijn is die van volledige afhankelijkheid tot op zichzelf vertrouwen en volwassen objectrelatie. De diverse stadia zijn gedestilleerd uit de analyses van de volwassenen en door analytisch georiënteerde observaties. Een dergelijke ontwikkelingslijn is van grote relevantie voor de diagnostiek maar ook voor advisering aan ouders. Men kan uitleggen dat het aanklampende gedrag van de peuter niet het resultaat is van verwenning maar van ambivalentie. Een kind kan niet goed in een groep van leeftijdgenoten geïntegreerd zijn wanneer zijn libido nog volledig op de sleutelfiguren gericht is.

Van zuigen tot rationeel eten is eveneens een ontwikkelingslijn waarbij in gedachten gehouden moet worden dat aanvankelijk moeder en voedsel synoniemen zijn. Eetstoornissen zijn dan ook een groot probleem voor de moeder. In 1936 schreef Winnicott hierover een mooi artikel: ‘Appetite and emotional disorder’. Door analyses van kinderen en volwassenen ontdekte hij dat in de afweer tegen angst en depressie de eetlust op verschillende manieren kan worden aangetast.

De ontwikkelingslijn van volledige onzindelijkheid tot sfincter–controle leert dat het kind pas volledig zindelijk is als het ontwikkelingsconflict tussen uretrale en anale wensen en de eisen van de buitenwereld volledig is opgelost (Nagera, 1966) en zindelijkheid een volledig autonome ego– en superego–functie is geworden.

Andere belangrijke ontwikkelingslijnen zijn die van egocentriciteit tot kameraadschap, die van spelen met eigen lichaam naar speelgoed en van spelen naar werken. De stappen die op deze weg genomen moeten worden, worden helder beschreven (pp. 78–85). Ook uit niet–analytische hoek wordt aangegeven hoe belangrijk spel is voor de ontwikkeling van kinderen. Zo geeft Jerome Bruner (1974) aan dat binnen de context van de moeder–kindinteractie speelgoed en spelen het kind de mogelijkheid geven te ontdekken, te oefenen en zijn/haar vaardigheden te ontwikkelen.

Spel is een belangrijke component voor een normale ontwikkeling en voor het kunnen leren (Dunn & Wooding, 1977). Bij een kind dat niet kan spelen moet men bedacht zijn op een cognitieve, sociale of emotionele stoornis. Onderzoek heeft aangetoond hoe centraal de rol van de moeder is in de spelontwikkeling van haar kind. Reagerend op het spel van haar kind bevordert zij de taalontwikkeling en de duur van de aandacht voor het spelend bezig zijn, kortom de concentratie.

Jerome Bruner stelt kernachtig, dat de moeder het spelen van het kind, hoe en waarmee dan ook, schraagt.

Een ontwikkelingsdeskundige bij uitstek, Jean Piaget (1976), zegt dat spel kan worden beschouwd als een activiteit die bijdraagt tot kennis van het kind over de wereld om hem heen en over zijn relatie tot die wereld. Spel en de intellectuele ontwikkeling zijn een logisch verlengde van de biologische rijping. Hij stelt dat alles gedurende de eerste maanden van het leven, op voeding en emoties na, spel is. Kijken naar, bewegen van handjes en voetjes, grijpen naar, schudden aan, rinkelen met, geluidjes maken, is oefeningsspel (mastery play). Spel gaat gepaard met veel plezier, het verschaft ‘Funktionslust’. Bij voortschrijdende ontwikkeling ontstaat het symbolisch spel, waarbij het kind de realiteit aan zichzelf aanpast en niet omgekeerd. Alles is onderworpen aan de subjectiviteit van het kind. Het symbolisch spel is het hoogtepunt en vervult een essentiële functie in het leven van het kind. Het kind moet zich voortdurend aanpassen aan de wereld van volwassenen, wat kan frustreren. Om nu toch een zeker evenwicht te bereiken is het noodzakelijk te beschikken over een gebied waarop activiteiten ontplooid kunnen worden die niet gericht zijn op aanpassing aan de werkelijkheid, maar integendeel op het aanpassen van de werkelijkheid aan het Ik, zonder dat hier verplichtingen aan verbonden zijn. Maar hoe ouder het kind wordt, hoe meer het zich gaat aanpassen aan de realiteit. Anna Freud stelt dan ook dat de overgang van het lustprincipe naar het realiteitsprincipe een essentiële voorwaarde is voor het in de latentieperiode kunnen spelen volgens vastgestelde regels. Het gezamenlijk spelen in de latentieperiode is de symbolische en zeer geformaliseerde expressie van aanval, verdediging en competentie.

Op de ontwikkelingslijn van egocentriciteit naar kameraadschap moet het kind de anderen dan wel kunnen zien als partner met eigen rechten. In het licht van wat Jerome Bruner zegt over de centrale rol die de moeder speelt bij de ontwikkeling van het spel is het interessant te lezen dat Anna Freud aangeeft dat de interesse en de voorkeur van de moeder stimulerend werken op de soepele voortgang van bepaalde ontwikkelingslijnen.


4. Regressie als principe in de normale ontwikkeling

Op geestige wijze vertelt de schrijfster hoe zij al op school geconfronteerd werd met het fenomeen regressie. Zij constateerde dat zesdeklassers in de ochtend alert en oplettend waren maar in het vijfde en zesde uur bij de meest onschuldige woorden de slappe lach kregen en niet meer opletten. De leraar die het ongeluk had in dat uur les te geven verklaarde verontwaardigd dat de hele klas meisjes een kudde dwaze geiten was. Anna Freud begreep wel dat de leerlingen moe waren maar nog niet waarom ze dan zo mal gingen doen. In de jaren dertig hield ze hierover een korte voordracht in de Weense psychoanalytische vereniging, met de titel ‘Deterioration of secundary process functioning in the waking life of children’. Ze had inmiddels ontdekt dat de controle van het ego kan verminderen bij vermoeidheid, bij bedtijd en tijdens kinderanalyses.

Haar voordracht wekte weinig belangstelling en werd dus ook niet gepubliceerd. Pas in de jaren vijftig werd aan het fenomeen van de ego–regressie aandacht besteed. Een prachtig artikel van Anna Freud (1952), ‘The role of bodily illness in the mental life of children’, laat zien hoe pijn, koorts, ziekenhuisopname het kind laten regrediëren en de slaap, het voedingspatroon, de zindelijkheid en de algemene aanpassing aantasten. Bij heel jonge kinderen gaan juist die ego–functies verloren die ze net hebben verworven.

Naast de ego–regressie onder invloed van stress komt ook ego–regressie door afweermechanismen als verdringing, ontkenning en projectie aan bod. Het inschatten van de realiteit wordt hierdoor bemoeilijkt. Regressie is in de ontwikkeling van het kind een normaal proces en is meestal tijdelijk van aard. In de normale ontwikkeling doet het kind bij wijze van spreken één stap achteruit en vervolgens twee stappen vooruit.


5. Algemene overwegingen bij het inschatten van de pathologie

Kinderanalytici, aldus Anna Freud, moeten zich bevrijden van diagnostische categorieën die rigide, statisch en descriptief zijn. Zij moeten hun aandacht niet zozeer richten op de symptomatologie van de patiënt maar op zijn/haar positie op de ontwikkelingsschaal van drift, ego– en superego–ontwikkeling. Daarvoor is kennis nodig van ontwikkelingsnormen voor alle aspecten van de persoonlijkheid. Voor de diagnostiek stelt zij dan ook een metapsychologisch profiel voor zoals dat ontwikkeld is in de diagnostische research–groep van de Hampstead Childtherapy Clinic. Om daartoe te komen moet men zoals bij iedere diagnostiek de reden van verwijzing weten, de familie–anamnese, de ontwikkelingsanamnese van het kind en mogelijke belangrijke omgevingsinvloeden, waarbij men moet denken aan ontwikkelingsinterferenties (zie Nagera, 1966). Een beschrijving van het psychiatrische onderzoek van het kind en een psychologisch onderzoek completeren het geheel. Vanuit al deze gegevens moet men dan tot een oordeel komen over de drift– en agressieontwikkeling. Men moet zich afvragen hoe het staat met de faseontwikkeling, de libidodistributie en de object–libido en tevens of al deze facetten in overeenstemming met de leeftijd zijn.

Naast de drift– en agressieontwikkeling is het even belangrijk zich af te vragen hoe het staat met de ego– en superego–ontwikkeling. Is het ego–apparaat intact of zijn er organische defecten? Hoe zijn de ego–functies? Ook de afweerorganisatie moet worden ingeschat. Belangrijk is of de afweer leeftijdsadequaat is, te primitief of te vroeg–rijp. De vraag is ook of de afweer effectief is en of er geen angstdoorbraken optreden.

Hoe staat het met de fixatiepunten en kunnen bepaalde gedragingen fixatiepunten verraden? Overmatige netheid, twijfelzucht en besluiteloosheid verwijzen naar fixatie aan het anaal–sadistische stadium. Maar er zijn voor dit genetische aspect meer voorbeelden te noemen.

Wat betreft de dynamische en structurele aspecten moet men naar de conflicten kijken. Gaat het om externe, geïnternaliseerde of interne conflicten? Belangrijk zijn ook meer algemene eigenschappen zoals de frustratietolerantie, de leeftijd in aanmerking genomen; de sublimatiemogelijkheden van het kind/de jeugdige; het vermogen om actief de angst vanuit de buiten– en/of de binnenwereld de baas te blijven. Hoe staat het met de progressieve versus de negatieve tendensen? Als de progressieve tendensen in de ontwikkeling overheersen, zijn de kansen voor een normale ontwikkeling of overwinnen van de ontwikkelingsconflicten (Nagera, 1966) groot.

Heeft men een dergelijk profiel gemaakt dan is het de taak van de diagnosticus de gegevens te bundelen en tot een klinisch betekenisvolle diagnose te komen. Nagera (1963) stelt dat in het profiel pathologie gezien wordt tegen de achtergrond van de variatiebreedte van de normale ontwikkeling. Michaels en Stiver (1965) hebben een mooi artikel geschreven over het profiel van het impulsieve psychopathische karakter. Interessant is dat ze ook de ontwikkelingslijnen zoals beschreven door Anna Freud erin verwerkt hebben gezien de primitieve karakterstructuur van betrokkene.

Bij de profielen van volwassenen die door Anna Freud en medewerkers (1965) beschreven zijn, worden ook nog de positieve en negatieve punten opgesomd met betrekking tot de noodzaak voor psychotherapie en de mogelijkheden om ervan te profiteren.


6. Inschatten van de pathologie. Zijn er voorlopers van volwassen psychopathologie?

S. Freud (1909) stelt dat de kinderneurose model staat voor de volwassenenneurose. Het Oedipus–complex neemt een centrale positie in, zowel bij de kinder– als de volwassenenneurose. Anna Freud wijst erop dat ondanks de verbanden tussen de kinder– en volwassenenneurose, dat niet wil zeggen dat een bepaald type kinderneurose de voorloper is van hetzelfde type volwassenenneurose. Ook Nagera (1966) wijst erop dat ontwikkelings– en neurotische conflicten kunnen verdwijnen onder invloed van externe en interne veranderingen.

Bij de behandeling van dissocialiteit, delinquentie en criminaliteit als diagnostische categorieën gaat de schrijfster uitgebreid in op het socialisatieproces, een voorwaarde voor het zich aan kunnen passen aan de maatschappij. De moeder noemt zij de eerste externe wetgever die het lustprincipe, waardoor het kind wordt geregeerd, in banen moet gaan leiden. Pasgeborenen werden in die tijd nog als passieve wezentjes gezien die afhankelijk zijn van de al of niet sensitieve aanpak van de moeder. In de jaren zeventig en tachtig begon men echter onderzoek te doen naar de heel vroege moeder–kindinteractie. Onder anderen Stern en Sander (1980) en Papousek (1983) stellen dat, hoewel neonaten meer autonomie en competentie blijken te bezitten dan men aanvankelijk dacht, hun aangeboren capaciteiten onvoldoende zijn, zodat de moeder een maximum aan aanpassing moet vertonen in de interactie met de baby om de cognitieve en sociale ontwikkeling te doen starten. Anna Freud herkende echter al het belang van de sensitiviteit van de moeder ten aanzien van haar zuigeling.

Bij het verdere verloop van de socialisatie is de externe controle over het leren beheersen van de driftmatige uitingen onontbeerlijk. Hoewel niet expliciet genoemd, kan men tussen de regels door lezen dat cerebrale rijping een voorwaarde is voor het socialisatieproces. Door imitatie van, identificatie met en introjectie van de ouderlijke autoriteit ontstaat ten slotte het superego. Anna Freud geeft aan dat de basale morele regels van thuis geïncorporeerd zijn in het superego, maar dat de ons opgelegde wetten door justitie of politie geen deel worden van onze innerlijke wereld. Ten aanzien van de wet gedraagt de burger zich als het onwetende kind dat zich uit angst aanpast aan alwetende en almachtige ouders. Iedereen overschrijdt gemakkelijk de snelheidsgrens, maar zodra men in de verte een politieauto ziet, mindert men snelheid.

Homoseksualiteit als diagnostische categorie komt ook aan de orde. Hierover zegt de schrijfster dat, hoewel er een overvloed is aan literatuur, die verbanden aangeeft tussen de levensgeschiedenis van het kind en de volwassen homoseksueel, deze reconstructies niet gebruikt kunnen worden om daaruit voorlopers van homoseksualiteit te deduceren. De ontwikkeling van een kind is onderhevig aan talrijke invloeden, zodat een voorspelling in welke richting de seksuele voorkeur zal uitgaan in de kinderjaren niet mogelijk is.

Andere diagnostische categorieën die voor kinderen niet gebruikt kunnen worden zijn de perversies zoals transvestitisme, omdat het primaat van de genitaliteit nog niet voor kinderen geldt. Over het transvestitisme zegt Anna Freud dat bepaalde gedragingen die bij kinderen normaal zijn, bij sommigen zo uitgesproken voorkomen dat de indruk ontstaat dat hier sprake is van transvestitisme. Hierbij doelt zij op een versterking van de mannelijke of vrouwelijke kant van het kind. In de fase van de penis–nijd geven meisjes de voorkeur aan het dragen van broeken maar dat is zo gewoon dat het als leeftijdsadequaat beschouwd wordt. Wanneer het meisje systematisch weigert een jurkje of rok te dragen, kan men aannemen dat de penisnijd, haar masculiene strevingen en de afwijzing van haar vrouwelijkheid ongewoon sterk zijn. Maar het is onjuist te veronderstellen dat het de voorloper is van het volwassen vrouwelijk transvestitisme.

Bij jongens ziet men iets dergelijks niet. Er is geen ontwikkelingsfase waarin de jongen de wens heeft zich als een meisje te kleden. In enkele voorkomende gevallen imponeert dit gedrag onmiddellijk als abnormaal en maakt het de ouders ongerust. Als het voorkomt treedt het symptoom tussen het derde en vijfde jaar op. Het feminiene gedrag van de jongen gaat gepaard met verwoorden van de wens een meisje te willen zijn, bij een meisjesnaam genoemd te willen worden, met meisjes te spelen, tot het zich kleden in moeders' kleren of ondergoed. In de hedendaagse literatuur spreekt men over gender–identiteitsstoornissen op de kinderleeftijd en over gender–identiteitsstoornissen in de adolescentie (zie Ladee–Levy, 1990 en Slijper, 1992). Het zou te ver voeren om hier verder op in te gaan. Men kan te rade gaan bij de genoemde schrijfsters.


7. Therapeutische mogelijkheden

Bij de kinderneurose is de kinderanalyse de voorkeursbehandeling. Ook bij neurotische conflicten kan een kinderanalyse aangewezen zijn. Opvallend geavanceerd is Anna Freuds opvatting dat men voor de therapie van niet–neurotische stoornissen therapeutische elementen kan gebruiken zoals verbalisatie en clarificatie, suggestie en geruststelling. De therapeut kan als hulp–ego optreden maar hij/zij kan ook een corrigerende emotionele ervaring bieden. De auteur beschikt over grote klinische ervaring als zij schrijft (p. 228): ‘Analytici wordt geleerd om zich te hoeden voor niet–analytische elementen in hun methode, maar in laatste instantie wordt de keuze voor hun therapeutisch handelen niet door henzelf bepaald maar door hun patiënten.’


Nabeschouwing

Normality and pathology in childhood heb ik weer gelezen met de ogen van een (kinder)analytica en met die van een jeugd– en kinderpsychiater. Hoewel het boek bijna dertig jaar geleden geschreven is, is en blijft het een uniek boek en is het nog even actueel. Voor de diagnostiek van stoornissen bij kinderen en jeugdigen is het onmisbaar wanneer men kijkt naar de ontwikkelingslijnen en het metapsychologisch profiel. Het is een leidraad om tot een systematische gedetailleerde beschrijving van het psychisch functioneren van het kind of de jeugdige te komen. Het vergt echter veel training en veel oefening om een dergelijk profiel goed te hanteren, zoals op psychodynamisch georiënteerde kinder– en jeugdpsychiatrische afdelingen is gebleken. Verhulst (1992) schrijft over het metapsychologisch profiel dat het zich door de vrij systematische opbouw zou lenen voor betrouwbaarheids– en validiteitsonderzoek maar dat de publikaties over het gebruik ervan zich beperken tot casuïstiek. In het wetenschappelijk onderzoek naar het diagnostische proces ligt de nadruk sterk op descriptie met een minimum aan theorie en op objectiveerbare en kwantificeerbare gegevens in plaats van op klinische gevolgtrekking. Hierdoor is het onderzoek naar het diagnostische proces vanuit psychodynamische invalshoek met zijn rijke historie en een schat aan klinische ervaring, enigszins los geraakt van de huidige ‘academische’ kinder– en jeugdpsychiatrie, aldus Verhulst. Dat neemt echter niet weg dat klinisch gezien de psychodynamische benadering met betrekking tot de diagnostiek van kinderen en jeugdigen op verschillende academische centra volop beoefend wordt. Anna Freuds boek is zoveel jaar na verschijnen nog steeds fundamenteel van belang in de opleiding tot (kinder–) analyticus en mag niet ontbreken op de literatuurlijst van de opleiding tot psychodynamisch georiënteerd kinder– en jeugdpsychotherapeut. Hetzelfde geldt voor de opleiding tot kinder– en jeugdpsychiater.


Literatuur

Anna Freud, Normality and pathology in childhood. Assessments of development New York, International Universities Press, 1965
 
Bornstein, B. (1951). On latency. Psychoanalytic Study of the Child, 6, 279–285. New York: International Universities Press.
 
Bruner, J.S. (1974). The nature and use of immaturity. In K. Conolly & J.S. Bruner (Eds.), The growth of competence (p. 11). Londen: Academic Press.
 
Dunn, J., & Wooding (1977). Play in the home and its implications for learning. In B. Tizard & D. Harvey (Eds.), Biology of play (pp. 45–49). Clinics in developmental medicine no. 62. Londen: William Heinemann Medical Books.
 
Eissler, K.R. (1958). Notes on problems of technique on the psychoanalytical treatment of adolescents. Psychoanalytic Study of the Child, 13, 223–255. New York: International Universities Press.
 
Freud, A. (1936). The ego and the mechanisms of defense. Londen: The Hogarth Press.
 
Freud, A. (1945). Indications for child analysis. Psychoanalytic Study of the Child, 1, 127–150. New York: International Universities Press.
 
Freud, A. (1952). The role of bodily illness in the mental life of children. Psychoanalytic Study of the Child, 7, 68–81. New York: International Universities Press.
 
Freud, A., Nagera, H., & W.E. Freud (1965). Metapsychological assessment of the adult personality. Psychoanalytic Study of the Child, 20, 9–42. Londen: The Hogarth Press.
 
Freud, S. (1909). Analysis of a phobia in a five–year–old boy. Sandard Edition 10 (pp. 5–149). Londen: The Hogarth Press.
 
Gillespie, W.H. (1952). Notes on the analysis of sexual perversions. Int. J. Psychoanal., 33, 397–402.
ChemPort PubMed
 
Goldstein, J., Freud, A., & A.J. Solnit (1973). Beyond the best interests of the child. New York: Free Press.
 
Goldstein, J. (1984). Anna Freud in law. Psychoanalytic Study of the Child, 39, 3–15. New Haven: Yale University Press.
 
Hellman, J. (1964). Observations on adolescents in psychoanalytic treatment. Brit. J. of Psychiatry, 110, 406–410.
CrossRef ChemPort
 
Katan, A. (1961). Some thoughts about the role of verbalization in early childhood. Psychoanalytic Study of the Child, 16, 184–188. Londen: The Hogarth Press.
 
Kris, E. (1951). Opening remarks on psychoanalytic childpsychology. Psychoanalytic Study of the Child, 6, 9–17. New York: International Universities Press.
 
Ladee–Levy, J.V. (1990). Stoornissen in de ontwikkeling van de sexuele functies. In J.A.R. Sanders–Woudstra & H.F.J. de Witte (red.), Leerboek kinder– en jeugdpsychiatrie, derde druk (pp. 108–142). Assen: Van Gorcum.
 
Michaels, J.J., & I.P. Stiver. The impulsive psychopathic character according to the diagnostic profile. Psychoanalytic Study of the Child, 20, 124–145.
 
Nagera, H. (1963). The developmental profile: Notes on some practical considerations regarding its use. Psychoanalytic Study of the Child, 18, 511–541.
ChemPort PubMed
 
Nagera, H. (1966), Early childhood disturbances, the infantile neurosis and the adulthood disturbances. New York: International Universities Press.
 
Neubauer, P.B. (1984). Anna Freud's concept of developmental lines. Psychoanalytic Study of the Child, 39, 15–29. New Haven: Yale University Press.
 
Papousek, H., & M. Papousek (1983). Biological basis of social interactions: Implications of research for an understanding of behavioral deviance. J. Childpsychol. and Psychiat., 24, 1, 117–129.
CrossRef ChemPort
 
Piaget, J. (1976). Mastery Play. In J.S. Bruner, K. Sylva & A. Jolly (Eds.), Play: its role in evolution and development (pp. 166–172, 555–570). Hammondsworth: Penguin Books.
 
Rangell, L. (1984). The Anna Freud Experience. Psychoanalytic Study of the Child, 39, 29–45. New Haven: Yale University Press.
 
Slijper, F.M.E. (1992). Gender–identiteitsstoornissen. In F.C. Verhulst & F. Verhey (red.), Kinder– en jeugdpsychiatrie. Onderzoek en diagnostiek (pp. 322–350). Assen: Van Gorcum.
 
Solnit, A.J., & Newman, Lottie M. (1984). Anna Freud: the child expert. Psychoanalytic Study of the Child, 39, 45–65. New Haven: Yale University Press.
 
Stern, D., & Sander, L. (1980). New knowledge about the infant from current research implications for psychoanalysis. J. Amer. Psychoanalytical Association, 28, 1, 181–199.
CrossRef
 
Stone, L. (1954). The widening scope of indications for psychoanalyses. J. Amer. Psychoanalytical Association, 20, 591–606.
 
Verhulst, F.C. (1992). Principes van kinder– en jeugdpsychiatrische diagnostiek. Verschillende invalshoeken. In F.C. Verhulst & F. Verhey (red.), Kinder– en jeugdpsychiatrie. Onderzoek en diagnostiek (pp. 36–38). Assen: Van Gorcum.
 
Wallerstein, R.S. (1984). Anna Freud: radical innovator and staunch conservative. Psychoanalytic Study of the Child, 39, 65–83. New Haven: Yale University Press.
 
Wallerstein, R.S. (1985). 42 Lives in treatment. New York: Guilford Press.
 
Winnicott, D.W. (1977). Appetite and emotional disorder. In Through pediatrics to psychoanalysis (pp. 33–51). Londen: The Hogarth Press.
 
Naar boven