Tien jaar psychodynamische vrouwengroepen

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1993
10.1007/BF03061763

Serie Vrouw en psychotherapie

Tien jaar psychodynamische vrouwengroepen

Aukje DelahayContact Information

(1) 

samenvatting  
Dit artikel beschrijft aan de hand van tien jaar ervaring hoe vrouwen in psychodynamische vrouwengroepen een stabiel zelfgevoel ontwikkelen. Door het exploreren en uiten van agressie (gevoelens van woede en jaloezie) verbleekt de depressie. Vrouwen vinden tijdens de groep een betere balans tussen altruïsme en zelfontplooiing. De combinatie van het gevoel van eenheid met de groep en het gevoel toch anders te mogen zijn lijkt een belangrijke helende factor. De auteur geeft praktische aanwijzingen hoe met specifieke situaties in de groep om te gaan.

Summary  
Based on ten years’ experience, this article describes how women in psychodynamic women’s groups develop a stable sense of self. By exploring and expressing aggression (feelings of anger and jealousy), depression diminishes. During the development of the group women do find a better balance between altruism and selfdevelopment. The feeling of belonging to a group of women and, at the same time, having the ability to differ from one another, seem to be the important healing factors. The author offers practical suggestions as to how to handle specific group situations.


Aukje Delahay is maatschappelijk werker/psychotherapeut, werkzaam bij de RIAGG Centrum/Oud West te Amsterdam en in eigen praktijk. Zij is supervisor en leertherapeut voor de Nederlandse Vereniging voor Groepspsychotherapie. Correspondentieadres: Jan Luykenstraat 102hs, 1071 CV Amsterdam.

Inleiding

Zes jaar geleden deden Ineke Faberij de Jonge en ik in dit blad verslag over een psychodynamische vrouwengroep die nu tien jaar terug vanuit het IMP Amsterdam gestart is. De ervaring met soortgelijke groepen heeft zich inmiddels zeer uitgebreid en met name het Vrouwenteam van de RIAGG Zuid/Nieuw West Amsterdam heeft daarover vrij systematisch gerapporteerd.

Het is niet mijn bedoeling in dit artikel een algemeen overzicht te geven van vrouwengroepen (Goudswaard, Groen, Foeken, Krips & Heeman, 1988; Brody, 1987), maar om wat dieper in te gaan op de dynamiek in een goedlopende vrouwengroep. Daardoor kunnen wij ook meer inzicht krijgen in aspecten van de vroege ontwikkeling van vrouwen. Deze aspecten zijn namelijk door de weinig gestructureerde aard en de sekse–homogeniteit van de groep zeer goed waarneembaar. Daartoe zal ik een aantal specifieke onderwerpen en vragen aan de orde stellen en hier en daar methodische kanttekeningen plaatsen.


Stand van zaken

Het Vrouwenhulpverleningsproject van de NVAGG (NVAGG, 1991) constateerde dat in de Nederlandse RIAGG's inmiddels 386 vrouwengroepen lopen. In tegenstelling tot groepsbehandeling in het algemeen leidt de vrouwengroep dus een bloeiend leven.

Hoewel er meer overeenkomsten dan verschillen bestaan tussen psychodynamische groepen, gemengde groepen en vrouwengroepen zitten er in de kleine verschillen leerzame elementen. Opvallend is dat in vrouwengroepen bepaalde onderwerpen uitgebreid, dikwijls en steeds opnieuw aan de orde komen.

De groepen lopen wat methodiek en duur betreft zeer uiteen, maar blijken, althans de therapeuten, over het algemeen een feministische achtergrond te hebben. Vooral ten aanzien van de psychoanalytische–groepsdynamische vrouwengroepen is bij feministische therapeuten de vraag gerezen of deze methode wel goed is voor vrouwen (Damen, 1990). De terughoudendheid omtrent eigen persoon en persoonlijk leven van de therapeut (inherent aan de analytische methode) zou een voor de cliënt schadelijk en onnodig verschil in macht creëren. In dit verband zouden themagroepen en gestructureerde groepen betere voorwaarden bieden aan de cliënt. In ongestructureerde groepen zouden de machteloosheid en de agressieremming langer blijven voortbestaan (Goudswaard, 1991).


Optiek

Wat men ziet wordt in sterke mate bepaald door het blikveld van waaruit men verschijnselen bekijkt en door de vragen die men zich daarbij stelt. Het blikveld is per definitie beperkt (Hare–Mustin & Marecek, 1990). Zelf heb ik tien jaar ervaring opgedaan met ambulante psychodynamische vrouwengroepen en met gemengde ambulante groepen. Verder nam ik jarenlang deel aan een intervisiegroep voor vrouwengroepen en superviseerde ik dertig vrouwengroepen. Bij vier groepen ging het om intra–/semimurale psychiatriegroepen, de meeste andere groepen gingen uit van RIAGG’s en Rutgersstichtingen. De gesuperviseerden waren voornamelijk ervaren, reeds opgeleide therapeuten die waardevolle ervaringen en visies inbrachten.

De deelnemers van de groepen waarmee ik als therapeut te maken heb (gehad) bestaan hoofdzakelijk uit blanke vrouwen tussen 27 en 55 jaar uit een grotestadspopulatie. Doordat het aanbod van gedragstherapeutische en themagroepen voor vrouwen in de RIAGG's Centrum/Oud West en Zuid/Nieuw West in Amsterdam groter is geworden, is de samenstelling van de inzichtgevende groepen wat milieu betreft helaas homogener geworden. In toenemende mate nemen vrouwen uit artistieke en intellectuele milieus deel.


Seksualiteit

Seksualiteit lijkt in het begin een zaak waarover de groepsleden gemakkelijk met elkaar praten. Toch blijft het gesprek bij nadere beschouwing oppervlakkig en beperkt tot mededelingen. De groepsleden lijken last te hebben van ‘dat moeten we in een vrouwengroep toch gemakkelijk kunnen’, terwijl alleen al het woordgebruik problemen oplevert.

Vooral de manier waarop men het eigen geslachtsorgaan benoemt is aanvankelijk aanleiding tot heftige conflicten (Mispelblom Beijer, 1988). De uitdrukking ‘mijn kut’ die een vrouw gebruikte riep bij een tweede woede en afschuw op en werd beleefd als vrouwvernederend en laag–bij–de–gronds. (Het betrof hier een niet–religieuze grote–stadspopulatie.)

Er zijn ook vrouwen die geen eigen woord hebben voor hun geslachtsorgaan en dat maakt het bijzonder moeilijk om over seksualiteit te praten en problemen op te lossen. Na verloop van tijd hebben de meeste vrouwen hun eigen woordgebruik gevonden. Het leuke daarbij is dat men daarin consequent is en zich niet conformeert aan het woordgebruik van de ander of de therapeut. Wel hebben degenen die vrijuit over seksualiteit kunnen praten een sterke voorbeeldfunctie voor de anderen.

Seksueel geweld is, zoals bekend, een veel voorkomend thema in vrouwengroepen. Het komt veel vaker voor dan men op grond van de intakes zou verwachten. Als de cliënt hierover praat is het met verslagenheid en schaamte en lijken gevoelens van woede afwezig, terwijl de groepsleden en ook de therapeut deze woede wel degelijk voelen in zichzelf.

De therapeut moet nu voorzichtig te werk gaan, enerzijds omdat therapeuten vaak ook bij zichzelf nog veel onverwerkts tegenkomen op het gebied van seksueel geweld (zoals bij interen supervisie regelmatig blijkt), anderzijds omdat de cliënt woede pas heel langzamerhand bij zichzelf kan toelaten. Het kan helpen om de cliënt de dynamiek van de plaatsvervangende woede voor te leggen, bijvoorbeeld: ‘Het valt me op dat schaamte en schuld zo op de voorgrond staan in je verhaal. Het lijkt alsof je helemaal niet kwaad bent. Het is net alsof de groepsleden en ik meer woede voelen dan jij.’

In de groepstherapie geldt voor seksueel geweld, net als voor rouwverwerking bij overlijden, dat door het steeds opnieuw bespreken van het thema de rouw over het eigen geschonden lichaam wordt doorwerkt en de pijn vermindert.

De therapeut doet er goed aan om in geval van incest de groep wat af te remmen in de neiging om de cliënt te stimuleren tot het bespreken van de incest met familieleden. Als dit te snel en te ondoordacht gebeurt, kan dit zeer negatief voor de cliënt uitpakken.

Uiteraard komen in vrouwengroepen zwangerschappen, de wens om zwanger te worden of juist absoluut niet en abortuservaringen aan de orde en daarbij is lang niet altijd sprake van pathologie. De individuele verschillen in de groep zijn vaak groot. Opvallend is dat vooral bij een jongere generatie vrouwen het ‘natuurlijke’ verlangen naar zwangerschap en kinderen soms absoluut niet gevoeld wordt. Bij andere vrouwen in de groep bestaat wel een kinderwens, maar die is soms vaag en ver vooruitgeschoven en dient zich pas aan als allerlei conflicten met moeder zijn doorworsteld. Deze generatie vrouwen heeft vaak een moeder gehad die zich opofferde en die in de heersende cultuur maar weinig ruimte voor een eigen leven of carrière kreeg. Bij de dochters is sprake van een innerlijk conflict, voor hen zijn kinderen en een eigen maatschappelijke ontwikkeling niet te combineren.

Wat betreft de kinderwens voeren de individuele verschillen in de groep tot zeer verschillende keuzen en neemt het gevoel van keuzevrijheid toe. Dit is veel minder het geval bij abortus. De groepsleden blijven het vaak moeilijk houden met de keuze voor abortus en komen steeds op dit onderwerp terug.

Misschien is hier ook sprake van een sterke culturele invloed: tot voor kort was Nederland een zeer kerks land en wellicht rust op abortus nog steeds een diep religieus taboe. Een andere factor kan zijn dat veel vrouwen ten tijde van de abortus geen enkele keuzemogelijkheid meenden te hebben. Gaat het om het gevoel van hulpeloosheid en machteloosheid dat zo slecht verteerbaar is of is het juist zo moeilijk om het lot in eigen hand te nemen?

Ook bij een vrouwengroep is het belangrijk dat de therapeut als seksueel wezen optreedt, expliciet het woordgebruik voor geslachtsorganen, de seksuele belevingen en handelingen aan de orde stelt, al dient zij dit op een voorzichtige, explorerende manier te doen. Pas dan komen de grote onderlinge verschillen tussen de groepsleden in beleving en normen tot uitdrukking.

Nadat er vertrouwen is gegroeid en men de woorden heeft gevonden om met elkaar over seksualiteit te praten, komt de fantasiewereld aan bod. Het valt op dat vrouwen in vrouwengroepen veel vaker verliefd blijken te zijn (geweest) op vrouwen dan naar voren komt in gemengde groepen. Enerzijds werkt misschien de intimiteit in de vrouwengroep zelf stimulerend, anderzijds lijkt het heel waarschijnlijk dat vrouwen het uiten van deze fantasieën beschouwen als ongewenst en zelfs vijandig gedrag tegenover mannen en er daarom minder snel over praten in een gemengde groep.


Vrouwen en werken, droom en werkelijkheid

Vaak en met grote regelmaat komen de verwachtingen en dromen die groepsleden ten aanzien van zichzelf hebben ter sprake.

Net als in de maatschappij wordt in de groep zelden gesproken over de verantwoordelijkheid voor de huishouding en de vanzelfsprekendheid waarmee vrouwen die dragen. Bij alle vrouwen behoort het verrichten van huishoudelijk werk van jongs af aan bij het leven. Als een enkele keer een groepslid thuis in staking gaat is dat iemand met een zware baan naast de huishouding. De groepsleden bewonderen deze actie wel, maar met de ondertoon dat je vroeg of laat toch weer de klos bent en dat zo’n actie niet volgehouden kan worden, tenzij je constant met een huis vol herrie kunt leven.

Mij is nooit gebleken dat het voeren van het huishouden en/of het opvoeden van kinderen parallel lopen met de verwachtingen en dromen die vrouwen in de groep omtrent zichzelf koesteren. Dromen over het opgaan in een huwelijk en kinderen komen in deze groepen niet voor. Mogelijk hangt dit samen met de klasse van de groep of met het feit dat het om vrouwen gaat die hulp zoeken.

Wat zelfontplooiing betreft zijn in een groep grofweg twee categorieën cliënten.

Er zijn cliënten die inklappen, vaak met ernstige depressieve klachten, nadat ze veel energie gestoken hebben in een carrière. Dit zijn maatschappelijk succesvolle vrouwen, met of zonder partner, vaak kinderloos en tegen de veertig. Ze beschrijven zichzelf vrij karakteristiek met een gebaar van een mes op de keel: ‘alles hierboven, in het hoofd, werkt uitstekend, maar daaronder bengelt mijn hele lichaam er los bij’. Het zijn vrouwen die zich sterk met vader identificeerden, een vader die hoge verwachtingen van hen had. Deze vrouwen hebben zich te eenzijdig ontplooid: een grote nadruk op intellect en maatschappelijke prestaties. Met hun moeder en hun eigen emotionele leven hebben ze zich weinig beziggehouden. Vaak heeft dit te maken met het gevoel teleurgesteld te zijn in hun moeder.

Andere cliënten in de groep zijn meer de droomsters, bij wie een grote scheiding bestaat tussen droom en werkelijkheid. Zij lijken zichzelf te overschatten in de droom en blijven als het ware koppig vasthouden aan de droom. In de praktijk onderschatten ze systematisch hun eigen prestaties omdat deze nooit voldoen aan hun eigen hoge verwachtingen. De werkelijkheid biedt telkens weer te weinig voldoening, zodat vaak van opleiding of werk gewisseld wordt, iets waardoor men voortdurend op beginnersniveau blijft. Vaak is het bitter om zich dat, als men ouder wordt, te moeten realiseren.

Het prijsgeven van de dromen schept intimiteit in de groep en is vaak aanleiding tot meelevende humor, maar voor het zover is moet men teruggaan naar wat zich heeft afgespeeld in de vroege koppigheidsfase. Aan de waarneming en de mening van het kleine meisje is dan weinig waarde gehecht. Het kind voelde zich vaak belachelijk gemaakt. In haar beleving werd aan de mening van de broertjes veel meer waarde gehecht. In de groepszittingen komt dit vaak via dromen van de cliënten heftig en met veel verdriet en woede tot uiting.

De therapeut moet de koppigheid en het vasthouden aan de droom niet als irreëel benoemen, maar juist als krachtig, omdat de cliënt heeft vastgehouden aan iets heel eigens en zich niet heeft aangepast.

De aanwezigheid van maatschappelijk succesvolle vrouwen betekent voor deze cliënten natuurlijk een schat aan confrontaties met de realiteit. Als de cliënt zover is dat ze haar ‘prinsessendroom’ aan de werkelijkheid durft te toetsen en bereid is haar mogelijkheden te exploreren, worden ze met volle inzet door hun op dit gebied ervaren groepsgenoten geholpen. Het is verbluffend te zien hoe koppigheid verandert in zinvolle vasthoudendheid en hoeveel aspecten van de droom realiseerbaar blijken. Almacht en onmacht vinden een beter evenwicht.

Overigens hebben de droomprinsesjes in tegenstelling tot Doornroosje al die jaren niet verslapen. Zij hebben veel energie gestoken in andermans en eigen emotionele leven. Hierin hebben zij op hun beurt veel te bieden aan hun maatschappelijk succesvolle groepsgenoten, omdat die vaak pas aan het begin staan van de exploratie van hun emotionele leven.


De vroege ontwikkeling: de band met moeder en vader

In vrijwel elke groep komt van het begin af aan de moeder veelvuldig aan bod, terwijl de vader pas later ter sprake komt. Vooral in het eerste jaar van de groep en telkens wanneer de groep met nieuwe groepsleden wordt aangevuld, stuiten we op wat we inmiddels ‘de bodemloze put’ zijn gaan noemen, het tomeloze verlangen om door de ander zonder woorden begrepen te worden. Vragen om wat je nodig hebt maakt het gekregene waardeloos. En dan de woede omdat er niets komt.

De woede is aanvankelijk niet expliciet, maar de lucht is er vol van, zowel gericht op de groep als op de therapeut. De behoefte om alle aandacht te krijgen en de jaloezie op de aandacht die naar anderen gaat komt tot uiting doordat ieders klachten lijken te verergeren, alsof wie het ergste lijdt het meest recht op aandacht heeft. De groep worstelt met het feit dat alle groepsleden zo veel problemen hebben. Hoe moet het nu verder?

Dit is een cruciaal moment in de groep. De groep probeert van de therapeut structuur los te krijgen om de dreigende depressiviteit te voorkomen.

Het is nu belangrijk dat de therapeut zich de eigen beperkingen realiseert, niet in de val loopt en niet de betere, fantastische en ook almachtige moeder gaat spelen. De therapeut moet mee durven gaan in de depressieve sfeer, teruggaan naar het eigen gevoel van niet gekregen te hebben wat nodig was en wat er eigenlijk had moeten zijn, en geen ‘reddingsacties’ gaan ondernemen vanuit het idee dat dat zou kunnen.

Interventies moeten vooral goed getimed en transparant zijn, in de vorm van het erkennen van de diepe wens: ‘Wat zou het heerlijk zijn als je zonder vragen precies kreeg wat je wilt hebben’, of over de aandacht: ‘Wat is het rot om de aandacht weer af te moeten staan’.

Depressiviteit en woede wisselen elkaar af. Schoorvoetend beginnen de groepsleden het geduld waarmee ze, zoals het vrouwen betaamt, naar elkaar luisteren, te vervangen door onbescheidenheid, hoofdzonde nummer één voor vrouwen. De therapeut wordt verweten dat ze de groep niet op de door de groepsleden gewenste manier helpt. Ook minachting kan haar deel zijn, omdat ze in de ogen van de groep faalt als redder in nood (McWilliams & Stein, 1987).

De therapeut moet nu zo rechtstreeks en transparant mogelijk optreden. Ze moet in houding en gebaar duidelijk maken dat ze meeleeft met de groep, dat ze ook zelf de pijn kent, maar dat ze anders over een oplossing denkt. Moeilijkheid daarbij is dat ze de kwaadheid van de groepsleden op de therapeut ook weer niet te veel moet indammen: ‘Jij vraagt me hoe ik het in mijn hoofd haal om op deze manier mijn salaris te willen opstrijken. Ik vind wel degelijk dat ik in deze groep veel doe, alleen verschillen wij op dit moment van mening over het antwoord op de vraag of ik jullie kan bevrijden van dat gevoel van verlatenheid en van pijn omdat je niet zonder woorden begrepen wordt. Het is niet dat ik je niet helpen wil, ik kan het niet.’ (Met twee therapeuten is dit probleem overigens gemakkelijker op te lossen.)

Vervolgens blijkt de groep vaak in staat te zijn de gevoelens van verdriet en verlies met elkaar te aanvaarden. De sfeer wordt wat rustiger, hoewel het ‘nasnikken’ nog voelbaar blijft. Ieder groepslid vindt haar eigen balans in geven en nemen.

Er zijn belangrijke dingen gebeurd: men heeft zich machteloos en eenzaam gevoeld, maar dit gevoel kunnen delen. Men blijkt bestand te zijn tegen gevoelens die men eerder niet toeliet, omdat men dacht erin te zullen verdrinken. Er is meer vertrouwen dat men, ook op zichzelf aangewezen, kan overleven.

Hoezeer het hier gaat om de overdrachtsgevoelens omtrent de gefantaseerde almacht van de moeder blijkt uit het vervolg: de moeders komen weer ter sprake, maar nu met meer nuances. Moeder wordt een mens met allerlei irritante en vreselijke, maar ook goede kanten. In de praktijk van het dagelijks leven wordt geëxperimenteerd met een gelijkwaardiger verhouding met moeder. Men maakt zich los van de fantasiemoeder, zodat groei van autonomie mogelijk is. (Vaak wordt separatie te absoluut opgevat. De fantasiemoeder wordt in onszelf vaak verward met de echte moeder van nu en daardoor lijkt het alsof er gesepareerd moet worden van de echte moeder. Zeer terecht wijst Jessurun (1986) op het belang van verbondenheid met de echte moeder.)

In de groep ontstaat een gelijkwaardiger verhouding tussen groepsleden en de therapeut(en). De boosheid over de tekortkomingen van de therapeuten is afgenomen, hun mening wordt meegewogen maar indien niet bruikbaar terzijde geschoven. De groepsleden beginnen vrijuit, vaak met humor, het karakter en de bijdragen van de therapeuten te bespreken en de verschillen tussen hen bloot te leggen.

In dit verband is het belangrijk dat de therapeut een scherp onderscheidingsvermogen heeft voor het verschil tussen overdrachtsgevoelens van cliënten en het deel van de kritiek dat op de interactie slaat.

Net zoals in de vroege ontwikkeling van het kind de vader pas langzamerhand belangrijker wordt komen vaders in vrouwengroepen meestal pas na wat langere tijd uitgebreid aan bod. Eerder signaleerden Delahay en Fabery de Jonge (1986) reeds dat in het eerste jaar van de groep over vaders (en mannen in het algemeen) in negatieve zin gesproken werd als een van de therapeuten of, later, een belangrijk groepslid afwezig was. ‘Agressie ten opzichte van mannen lijkt in de plaats te komen van afhankelijkheidsgevoelens ten opzichte van moeder. Het lijkt gemakkelijker om oedipaal te schelden dan om pre–oedipale woede te voelen.’

Later in het groepsproces komt ook het verlangen naar vader aan bod en gaan cliënten vaak in werkelijkheid proberen wat met vader haalbaar is of wordt een intens verdriet gevoeld over de onbereikbare vader.

Moeilijk te doorgronden en te veranderen is de problematiek van ‘pappa's kleine meisje’. Het gaat daarbij meestal om vrouwen van boven de vijfendertig die, vaak ook in uiterlijk en kleding, iets heel vroegkinderlijks hebben behouden. De aanmeldingsproblematiek is fors: telkens terugkerende depressie met suïcidaliteit, onvermogen een beroep te blijven uitoefenen en seksuele relaties aan te gaan. Altijd is er sprake van onsuccesvolle andere therapieën: soms individueel bij een vrouwelijke therapeut bij wie onvoldoende vertrouwen groeide en de therapie werd afgebroken, soms individueel bij een mannelijke therapeut bij wie de therapie aanvankelijk goed liep, maar na enige tijd verzandde in het onveranderlijke klampgedrag van cliënt. Vaak is het mislukken van andere therapieën de enige reden waarom de vrouwen ‘dan toch maar in een vrouwengroep gaan’, hoewel ze niet zo goed met vrouwen kunnen opschieten.

Lange tijd komt de cliënt weinig uit zichzelf aan bod, maar reagerend op haar onuitgesproken, tragische appel gaan de groepsleden haar op haar gemak stellen en helpen. Wat de therapeuten betreft wordt steeds voelbaarder dat de cliënt een van de therapeuten negeert en minacht en de andere therapeut idealiseert. De cliënt is zich vooral het negeren totaal niet bewust.

Het is natuurlijk niet leuk totaal genegeerd te worden en bij de therapeut kan dit tegenreacties oproepen. Daarom doet de therapeut die genegeerd wordt er verstandig aan om, als zij de minachting van de cliënt voelt, na te gaan of zij daartoe zelf aanleiding gaf in de interactie. Als dit niet het geval is moet de therapeut de kwestie van het negeren pas aansnijden wanneer de cliënt, geholpen door de groepsleden, een plaatsje in de groep heeft veroverd.

Vragende en beschrijvende interventies geven na een aantal keren de grootste kans dat de cliënt zich bewust begint te worden van haar negerende gedrag, dat voor haar geheel vanzelfsprekend is: ‘het is net alsof je langs mij heenkijkt, kan dat kloppen?’ of: ‘vind je het vervelend dat ik er ook iets over zeg?’

Pas langzamerhand wordt duidelijk dat de cliënt nooit erkenning van haar moeder kreeg, dat ze zich door haar moeder totaal niet gezien heeft gevoeld. Vaak blijken de moeders vrouwen met een in die tijd psychiatrisch verleden te zijn, of buitengewoon ongelukkige moeders met bijvoorbeeld chronische migraine. Deze ontdekkingen gaan altijd gepaard met veel woede op de therapeut. De cliënt laat de therapeut de afwijzing voelen die zijzelf op heel jonge leeftijd heeft moeten ervaren en waardoor zij zich tot op de bodem gekrenkt voelde. Het kleine meisje klampte zich toen vast aan de vader die haar gelukkig enige warmte en bescherming heeft geboden.

Als deze problematiek is doorwerkt gaat de cliënt zich minder depressief voelen en begint zij haar moeder, als die nog in leven is, meer te zien zoals ze is. Het contact verbetert. De cliënt kan meestal haar beroep hervatten.

Het niet aandurven van seksuele relaties is heel moeilijk te veranderen. Ten opzichte van vrouwen is dat wel begrijpelijk: het basisvertrouwen in de moeder is ernstig geschaad. Maar waarom is een seksuele relatie met mannen zo bedreigend? Is de vader toch te veel afwezig geweest, zodat de liefde hoofdzakelijk illusoir was en zo moet blijven? Of zijn vader en dochter juist te veel op elkaar aangewezen geweest, waardoor alle gevoelens met vader verbonden waren en de incestafweer in het contact met mannen sterk herleeft?


Agressie, jaloezie en rivaliteit

Het laten opbloeien van agressie binnen de vrouwengroep vereist zorg. De neiging om elkaar alleen te willen ondersteunen en te begrijpen is sterk en lijkt op wat Halberstadt–Freud (1987) beschrijft als ‘het vasthouden aan de symbiotische illusie’. De angst dat het uiten van agressieve gevoelens zal leiden tot ontembare woede ‘waarin men zich zal verliezen’ is groot. Ook komt de herinnering boven aan meisjesruzies waarbij men zich buitengesloten gevoeld heeft.

Het is goed om hiermee al bij de groepssamenstelling rekening te houden: één of liever nog twee wat kritische, lastige vrouwen die weinig geneigd zijn om zich aan te passen doen veel om te voorkomen dat er een al te behaaglijke ‘warm–badgroep’ ontstaat.

De ervaring heeft geleerd dat het in vrouwengroepen zinvol is om eerst de kritiek en boosheid op de therapeuten aan bod te laten komen. Als er twee therapeuten zijn kunnen zij voorbeeldgedrag geven door hun meningsverschillen transparant en duidelijk onder woorden te brengen. Dit maakt het voor de groepsleden gemakkelijker om met onderlinge negatieve gevoelens op de proppen te komen.

Voor de heftigheid waarmee kritiek, boosheid en jaloezie aanvankelijk geuit worden, geneert men zich enorm. Vrouwen keuren het bestaan van dergelijke gevoelens bij zichzelf af. Als de therapeut alert is op signalen van ergernis van een cliënt ten opzichte van zichzelf en die ergernis aansnijdt, wordt impliciet toestemming gegeven tot het voelen en uiten van kritiek. Uit de reactie van de therapeut kan de groep merken dat zij bestand is tegen kritiek (als dat tenminste ook werkelijk zo is). Vooral als de ergernis betrekking heeft op iets wat de therapeut bij zichzelf herkent is het niet alleen voor de cliënt, maar voor de hele groep van belang dat de therapeut bereid is hierover een gesprek aan te gaan. De overige groepsleden en/of de cotherapeut zijn zeer wel in staat om, deelnemend aan het gesprek, ook het eigen aandeel van de cliënt te benoemen.

In het eerder genoemd artikel in het MGV beschreef collega Damen haar ervaringen als cliënt in een inzichtgevende vrouwengroep. Zij rapporteerde uiterst negatief. Vooral de onwil om het eigen aandeel van de therapeut in de interactie te onderzoeken en om op gelijkwaardig niveau een dialoog aan te gaan maakte haar blijkbaar hels.

Om een zo groot mogelijke gelijkwaardigheid te bereiken en ook vanuit methodisch oogpunt is het in een vrouwengroep verstandig eerst de interactie tussen cliënt en therapeut uit te werken en pas daarna de overdrachtskant. Totale gelijkwaardigheid is er in een therapeutische relatie per definitie niet, maar de ongelijkwaardigheid kan zoveel mogelijk beperkt worden als de therapeut ernaar streeft zo transparant en ‘echt’ mogelijk te zijn.

De cliënt kan woede en kritiek die in het hier en nu ligt vaak eerder bereiken en onder woorden brengen dan de preverbale woede die uit de vroege moeder–dochterrelatie stamt.

Nadat de therapeut bij stukjes en beetjes aan de tand gevoeld is en zij daar redelijk tegen bestand blijkt, onstaat er in de groep meer durf om ook elkaar openlijk te bekritiseren. De therapeut verdwijnt wat naar de achtergrond in de groep en wordt weer meer ‘facilitator’.

Dit is steeds weer een moeilijke, intense fase in de groep. De gevoelens lopen hoog op, vooral als onderlinge jaloezie gaat meespelen. Het is gigantisch problematisch om jaloezie te beleven, en woorden te vinden voor jaloerse gevoelens. Het heeft te maken met ‘to be or not to be’, met het dilemma tussen generositeit en eigenliefde, met de angst om genegeerd te worden als men zich in de positie van rivale begeeft.

De enorme heftigheid van deze fase in de groep is verbonden met emoties die tot de ‘jaloezieachtigen’ (Tas, in Frijda e.a., 1988) behoren. Zoals jaloezie, afgunst, misgunst en nijd. Jaloezie leidt tot ervaringen van machteloosheid en tot aantasting van het gevoel van eigenwaarde. ‘Eigenwaarde is iets dat volledig aan de erkenning door anderen is ontleend. Eigenwaarde is in wezen relatief’ (Frijda, in Frijda e.a., 1988). In vrouwengroepen groeit ieders gevoel van eigenwaarde dank zij de groep en beseft men hoe belangrijk ieders aandeel daarin is. Tegelijkertijd boort het uiten van pijn en woede, veroorzaakt door jaloezie, het gevoel voor eigenwaarde van de ander de grond in. Dat is het ingewikkelde. Men breekt als het ware met de ene hand af wat men met de andere heeft opgebouwd.

Jaloezie wordt door iedereen als een negatief en minderwaardig gevoel ervaren. Dat vergroot het gevoel van eigenwaarde allerminst, integendeel, het verpest het.

De therapeut probeert in deze periode alle groepsleden wier jaloezieproblemen spelen, te steunen in het uiten en onderzoeken van de gevoelens. De therapeut is nu extra alert op ‘acting out’–gedrag, zoals weglopen uit de groep of weg willen blijven en probeert dat te voorkomen door bijvoorbeeld te zeggen: ‘probeer vóór je wegloopt iets te zeggen over wat er nu door je heen gaat, al is het nog zo moeilijk.’ Non–verbaal kan de therapeut de cliënt steunen door alvast op te staan als de cliënt wil gaan opstaan.

Het willen wegblijven van de volgende zitting kan men trachten te voorkomen door bijvoorbeeld aan het einde van de zitting in het algemeen te zeggen: ‘het komt, als het om jaloezie gaat, vaak voor dat je je thuis gaat zitten generen over je woede en dat je weg wilt blijven. Probeer dan toch te komen, want het gaat over zulke belangrijke dingen.’


Het beëindigen van de therapie

Nadat de verhouding met de therapeut en de onderlinge verhoudingen in de groep tot op zekere hoogte zijn doorwerkt breekt voor de individuele cliënt een vruchtbare periode aan die zich meer buiten de groep afspeelt. Zij gaat buiten de groep experimenteren en probeert dingen in haar leven te veranderen. De groepsleden brengen hierover verslag uit aan elkaar en er ontstaat, net als in de beginfase van de groep, een sfeer van bereidheid om elkaar te steunen en te stimuleren, met dit verschil dat men elkaar nu stevig durft te confronteren met uitwijkmanoeuvres. Men accepteert elkaar, maar heeft ook elkaars door angst ingegeven trucs door. Men is hierin direct en tegelijkertijd accepterend en vooral zo stimulerend dat nieuw gedrag wordt aangedurfd.

De therapeuten verdwijnen meer en meer naar de achtergrond: ze mogen erbij zijn om te genieten van het oogsten, maar kunnen rustig hun mond houden. Voor nieuwe groepsleden is het heel bemoedigend, mee te maken hoe de winst wordt uitgeteld.


Het afscheid

Voor een aantal groepsleden breekt de tijd van afscheid nemen aan. Voordat men helemaal stopt experimenteert men dikwijls door af en toe niet te komen of een langere periode weg te blijven, bijvoorbeeld door een plotselinge vakantie of studiereis. Dit laatste kan problematisch zijn in verband met de continuïteit van de groep.

Hoewel deze ‘oefeningen in afscheid’ in vrouwengroepen niet helemaal te voorkomen lijken, is het zaak het thema afhankelijkheid/onafhankelijkheid zo uitgebreid mogelijk te bespreken om een te grote discontinuïteit in de groep te voorkomen.

Het is opvallend dat cliënten vaak na jaren, als ze elkaar of de therapeut tegenkomen, nog boodschappen voor de groep doorgeven, over hoe het met hen gaat en hoe iets bepaalds is afgelopen. Kennelijk weet men zeker dat ‘uit het oog niet uit het hart’ is en heeft de groep de functie gekregen van de trouwe moeder.


Ten slotte

In inzichtgevende vrouwengroepen krijgen cliënten met vroege ontwikkelingsstoornissen de kans deze op te lossen. De opvallende groei van het gevoel van eigenwaarde en de vermindering van agressieremmingen, waardoor depressies verbleken, en het vinden van een gezonder evenwicht tussen zelfopoffering en zelfontplooiing zijn specifieke winstpunten.

De ervaring om één te kunnen zijn met en te behoren tot een groep van hetzelfde geslacht terwijl men tegelijkertijd onderling durft te verschillen is de grote helende factor.

Nu langzamerhand blijkt hoe belangrijk seksespecifieke groepen voor vrouwen zijn, lijkt het voor de hand te liggen te veronderstellen dat seksespecifieke groepen ook voor mannen zeer zinvol kunnen zijn (Ter Brake, 1992), zoals ook beschreven wordt in Vermoeide Helden (Van Eekeren, 1991).

In mannengroepen (Van de Velden & Delahay, 1992) wordt vooral het opgaan in een groep van hetzelfde geslacht, zonder daarbij veel te moeten, zonder zich altijd te moeten onderscheiden en zonder altijd te moeten concurreren, als zeer weldadig ervaren.

Vanuit zeer verschillende vakgebieden is er de laatste jaren veel over ‘gender issues’ gepubliceerd op theoretisch vlak. Het wachten is nu op het moment dat seksespecifieke hulpverlening ook voor mannen standaard tot de mogelijkheden gaat behoren en de gendertheorieën meer voor de hulp aan mannelijke cliënten worden uitgebuit.


Literatuur

 
Brake, C. ter (1992). Persoonlijke mededeling. RIAGG Centrum/Oud West Amsterdam.
 
Brody, C.M. (Ed.) (1987). Women's Therapygroups. Paradigms of Feminist Treatment. New York: Springer Publishing Company Inc.
 
Damen, E.A.M. (1990). Vrouwenhulpverlening in een RIAGG–groep. MGv, 10.
 
Delahay A., & Faberij de Jonge, I. (1986). Zijn vrouwengroepen anders? Tijdschrift voor Psychotherapie, 12, 3–12.
 
Eekeren, A.P.K. van (1991). Vermoeide Helden. Proefschrift RU Utrecht.
 
Frijda, N., Tas, L., Brinkgreve, C., & Swaan, A. de (1988). Jaloezie. De Gids (januari).
 
Goudswaard, H., Groen, M., Foeken, I., Krips, M., & Heeman, M. (1988). Therapiegroepen voor vrouwen. Maanboek I. Amsterdam: Stichting De Maan.
 
Goudswaard, H. (1991). Open brief over indicatiestelling vrouwentherapiegroepen. Dokumentatieblad NVGP.
 
Halberstadt–Freud, H.C. (1987). Moeder–dochter en de symbiotische illusie. In A. Stufkens e.a., Vader was niet thuis, moeder was niet thuis. Meppel: Boom.
 
Hare–Mustin, R., & Marecek, J. (Eds.) (1990). Making a difference. Psychology and the construction of gender. Londen/New Haven: Yale University Press.
 
Jessurun, N. (1986). Een bijzondere band. Dokumentatieblad NVGP (december).
 
McWilliams, N., & Stein, J. (1987). Women's Groups led by Women: The Management of Devaluing Transferences. International Journal of Group Psychotherapy 37 (2).
 
Mispelblom Beijer–Broeshart, E. (1988). Recente theorievorming over de vrouwelijke ontwikkeling, met name de vroege ontwikkeling. Voordracht voor de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse.
 
NVAGG (1991). Eindverslag project Vrouwenhulpverlening. Utrecht: NVAGG.
 
Velden, B. van de, & Delahay, A. (1992). Leerervaring in seksespecifieke groepen. Voordracht jubileumcongres NVGP 1992 te Amersfoort.
 
Bij het schrijven van dit artikel werd verder gebruik gemaakt van de onderzoeksgegevens van Interne publikaties Vrouwenteam RIAGG Zuid/Nieuw West Amsterdam:
 
Faberij–de Jonge, I. (1989). Inzichtgevende vrouwengroepen.
 
Pool, M. van de (1990). Indicatiecriteria voor Vrouwengroepstherapie.
 
Koksma, I., & Faberij de Jonge, I. (1992). Effecten van psychotherapeutische behandeling door middel van inzichtgevende vrouwengroepen.
 
Naar boven