Deze publikatie is een gezamenlijke uitgave van het Instituut voor Psychotrauma en de Stichting ICODO. Beoogd wordt de kennis van behandeling of maatschappelijke begeleiding van de joodse ‘tweede generatie’, in de specifieke instellingen, beschikbaar te maken door de algemene instellingen. De doelgroep bestaat dan ook uit hulpverleners uit de algemene instellingen in de geestelijke gezondheidszorg en in het maatschappelijk werk, die mogelijk met deze cliënten in aanraking komen. Uit eerder onderzoek van genoemd instituut en stichting blijkt dat binnen deze tweede generatie de behoefte aan professionele hulpverlening groot is, maar dat bij velen de oorlogservaringen van hun ouders en de mogelijke relatie met de gepresenteerde problematiek niet of nauwelijks ter sprake komen in de behandeling. Dit boek wil hulpverleners meer alert maken op het mogelijke verband hiertussen.
Het boek bestaat uit twee delen. In het eerste deel worden, nadat het vraagstuk van de tweede generatie nader is gesteld, de in de literatuur beschreven psychologische karakteristieken van de joodse naoorlogse generatie weergegeven. In het tweede deel worden de interviews met tien hulpverleners die ervaring hebben met deze specifieke cliëntengroep gepresenteerd. In deze gesprekken worden meningen en inzichten geïllustreerd met casuïstiek. In een slotbeschouwing worden enkele thema’s in de problematiek en hulpverlening nogmaals aan de orde gesteld. In het eerste hoofdstuk, getiteld het vraagstuk van de tweede generatie, wordt als tweede generatie gedefinieerd: de na 1945 geboren personen van wie één of beide ouders als jood door de Nazi's werd(en) vervolgd. Opgemerkt wordt dat de aanvankelijk in de literatuur geopperde veronderstelling dat ernstige psychische stoornissen een logisch en onontkoombaar gevolg waren van een opvoeding door overlevenden van de vervolgingen, ongegrond bleek. Later onderzoek, waarin naast kinderen van overlevenden die hulp zochten, ook kinderen van overlevenden die niet met de (geestelijke) gezondheidszorg in aanraking waren gekomen werden betrokken, heeft uitgewezen dat de kinderen van oorlogsgetroffenen niet ‘zieker’ zijn dan de gemiddelde bevolking. Voor zover er klachten zijn, wijkt dit klachtenpatroon niet zodanig af dat een aparte diagnostische categorie gerechtvaardigd lijkt: angsten, fobieën, depressies, psychosomatische verschijnselen, identiteits– en relatieproblemen en soms zelfs psychosen vormen de genoemde problemen.
Deze algemene conclusies uit de literatuur zijn voor de auteurs geen aanleiding om aan het bestaan van een ‘tweede–generatieproblematiek’ te twijfelen. Uit hun recent in Nederland uitgevoerde onderzoek blijkt dat de naoorlogse joodse generatie in sterkere mate psychische problemen heeft dan een controlegroep en dat deze problemen samenhangen met de invloeden die de oorlogservaringen op de ouders hadden. De term ‘transgenerationele traumatisering’ die in dit verband wordt gebruikt suggereert onder andere dat de problematiek specifiek is. De auteurs merken op dat hetgeen de naoorlogse generatie mogelijkerwijs tot een aparte categorie maakt, is dat de vervolgingen en de ervaringen en emoties van de ouders in verband hiermee, als het ware de klachten en problemen van de kinderen inkleuren. Daarbij is het niet zo dat er speciale technieken in de begeleiding of behandeling nodig zijn. Specifiek zijn wel de thema's en de individuele betekenisgeving in de context van de familiegeschiedenis.
De literatuur die in deel een verder besproken wordt is rond een aantal thema's georganiseerd: hechting en losmaking, de rol van de oorlog in het gezin, identiteit en identificatie en de tweede generatie in de volwassenheid. In gezinnen van vervolgingsslachtoffers kunnen de problemen van de ouders tot uiting komen, soms afwisselend, in overbescherming van het kind, in overdreven verwachtingen van het kind of juist in een gebrek aan emotionele betrokkenheid. Karakteristiek voor deze gezinnen zou verder zijn dat de kinderen zich al zeer vroeg richten naar de behoeften van hun ouders ten koste van hun eigen behoeften, hetgeen gevolgen voor de rolafbakaning in het gezin kan hebben en tot rolomdraaiing of parentificatie kan leiden. Aangegeven wordt dat deze karakteristieken een angstige hechting en moeilijkheden in het proces van separatie en individuatie tot gevolg kunnen hebben. De oorlog speelt in de gezinnen een prominente rol; in veel gevallen wordt de communicatie over de oorlogservaringen gekenmerkt door wat als ‘gezinsgeheim’ wordt aangeduid. Dit begrip verwijst naar die gedragingen, waarden, normen en gevoelens die verborgen worden gehouden voor gezinsleden, zoals de kinderen, of voor mensen buiten het gezin. Ook in de volwassenheid lukt het veel kinderen van overlevenden niet om zich los te maken van de ouders. De auteurs wijzen erop dat de combinatie van loyaliteit van het kind aan de ouders en het gezinsgeheim gevoelens van schuld en schaamte bij de kinderen in de hand werkt. Het kind voelt zich te kort schieten, omdat het de ouders niet gelukkig kan maken. Ook wordt gewezen op de mogelijkheid dat het uiten van agressie in de gezinnen van overlevenden een beladen zaak is, omdat het de ouders herinnert aan de vervolgers. Problemen in de agressieregulatie bij het kind worden dan ook frequent in de literatuur genoemd.
In deel twee komen de hulpverleners aan het woord: mensen uit het maatschappelijk werk, psychiaters en een psycholoog, die ervaring hebben in de hulpverlening aan de tweede generatie. Hun meningen, inzichten en therapeutische werkwijzen blijken naast overeenkomsten op een aantal punten zeer te verschillen. Psychodynamische visies op de problematiek domineren, maar dat betekent niet dat er consensus bestaat over de meest gewenste aanpak. Bijvoorbeeld: sommigen spreken over een grote terughoudendheid wat betreft gezinsbehandeling, omdat dat voor de ouders te emotionerend zou zijn, anderen streven er juist naar de eerste generatie bij de behanddeling te betrekken, waarbij verwezen wordt naar de uitgangspunten van de contextuele therapie van Boszormenyi–Nagy. Ook wat betreft individuele behandeling lopen de opvattingen uiteen. Over het algemeen deelt men de mening dat de ‘ego–grenzen’ vaag en diffuus zijn, als gevolg van stoornissen in de separatie–individuatiefase van de vroegkinderlijke ontwikkeling. Sommigen zijn van mening dat veel cliënten uit deze groep te kwetsbaar zijn om ‘diep te kunnen graven’ en het meestal beter is in de actualiteit te bijven. Anderen lijken juist eerder geneigd te kiezen voor een reconstructieve benadering en gaan daarin soms zelfs verder dan bij andere cliënten. De therapeut laat bewust een soort ‘collusie’ tot stand komen tot er wat structuur en individuatie ontstaat.
Ook in de verhalen van de hulpverleners komt regelmatig de vraag terug in hoeverre de problematiek en behandeling bij deze groep specifieke kenmerken vertoont. De meningen lopen sterk uiteen. Aan de ene kant wordt gewaarschuwd voor generalisering en stigmatisering: ‘Ik waak ervoor a priori te bepalen dat het een probleem voor die mensen is’ en ‘Je doet de mensen te kort die het hebben kunnen integreren’. Door sommigen wordt de nadruk gelegd op het algemene in plaats van het bijzondere: ‘Het begrip transgenerationele traumatisering is de grondslag van de psychoanalyse. Eigenlijk behoren al mijn cliënten tot een tweede generatie. Ze leven allemaal met de problemen van die ouders.’ De hulpverleners die meer de specifieke kenmerken benadrukken wijzen vooral op de identiteitsproblemen van de tweede generatie. In het bijzonder aan de joodse identiteit is om uiteenlopende redenen vaak geen invulling gegeven. In de begeleide gespreksgroepen voor leden van de tweede generatie, die in een van de interviews worden beschreven, is dit laatste dan ook een belangrijk thema waaraan in de groep wordt gewerkt.
In de slotbeschouwing worden de specifieke identiteitsproblemen gezien als gevolg van het ontbreken van de sociale context waarin de identiteitsontwikkeling had moeten plaatsvinden. Het drama van de massavernietiging en de gevolgen hiervan voor de naoorlogse joodse culturele en sociale gemeenschappen in Europa, het zwijgen over de (individuele) oorlogservaringen zijn aanleiding geweest voor het sociale vacuüm waarin de tweede generatie is opgegroeid. De auteurs spreken in dit verband van de existentiële problematiek van de joodse naoorlogse generatie.
De auteurs komen tot slot met een indeling van de behandeling en begeleiding van de tweede generatie in een viertal fases. De eerste fase bestaat uit het bieden van basisvoorwaarden, die in de jeugd ontbroken hebben; gewerkt wordt aan het structureren van het ‘ego’. In de tweede fase is de aandacht gericht op doorwerking en verwerking van emoties. Het integreren van tegengestelde emoties staat centraal in de derde fase. In de laatste fase wordt de identiteit vormgegeven, de betekenis van het jood–zijn staat centraal.
De titel van deze publikatie behelst een dubbele vraag: in hoeverre zijn er sporen en zijn deze onuitwisbaar? De lezer die een duidelijk antwoord verwacht zal worden teleurgesteld. De eerste vraag, naar de sporen, kan door gebrek aan adequate onderzoeksgegevens niet afdoende worden beantwoord. Empirisch onderzoek is schaars en voor zover het er is doet zich hierbij het dilemma voor dat bij gebruik van gestandaardiseerde meetinstrumenten geen verschillen in psychopathologie tussen de tweede generatie en controlegroepen kan worden aangetoond. Dit terwijl uit klinische studies juist een tegengestelde conclusie zou kunnen worden getrokken. De auteurs zoeken de oplossing van dit dilemma in de aard van de gehanteerde meetinstrumenten: deze zouden niet verfijnd genoeg zijn om de specifieke problemen van de tweede generatie bloot te leggen. In recent eigen onderzoek van de auteurs doet dit dilemma zich eveneens voor: gestandaardiseerde klachtenlijsten laten geen verschillen zien, terwijl uit ‘gestandaardiseerde klinische rapportage’ en semi–gestructureerde interviews naar voren komt dat de tweede generatie wel vaker psychische problemen rapporteert dan de vergelijkingsgroep.
Een tweede gegeven uit laatstgenoemd onderzoek is dat meer dan de helft van de joodse groep eerder hulp had gehad, en dat ongeveer een kwart op het moment van onderzoek contact had met de hulpverlening. Dit roept de tweede vraag op: zijn de sporen voor zover ze aanwezig zijn, uitwisbaar? Met andere woorden: wat zijn de effecten van de hulpverlening? Bij het beantwoorden van deze vraag zal men zich vooral moeten beroepen op casuïstiek en klinische studies. Nergens in het boek word gerept van gecontroleerd effectonderzoek. Dat dit er niet is zal mede te verklaren zijn uit de zeer verschillende en deels moeilijk meetbare doelstellingen die men met de hulpverlening lijkt na te streven.
Als de lezer behoort tot de doelgroep van deze publikatie kan een ander dilemma hem parten spelen: kan ik een cliënt van de tweede generatie zelf behandelen of moet ik hem bij voorkeur verwijzen naar een meer gespecialiseerde instelling of hulpverlening? Enerzijds lijkt deze uitgave er juist op gericht om het eerste beter mogelijk te maken, anderzijds wordt het specifieke van de hulpverlening herhaaldelijk benadrukt, hetgeen de lezer aan het twijfelen zou kunnen brengen. De verwijzing naar wat het meest specifieke van deze groep zou zijn, de ‘inkleuring’ van de klachten en problemen van de tweede generatie door de oorlogstrauma’s van de ouders, lijkt hier van belang. Is een joodse hulpverlener of een joodse instelling of een hulpverlener met een speciale affiniteit of belangstelling voor de vervolgingsproblematiek beter in staat mensen van de tweede generatie hulp te verlenen? Dit is een van de vragen die in dit boek nogal eens, impliciet of expliciet, bevestigend wordt beantwoord. Voor zover deze veronderstelling is terug te voeren op een grotere kennis, ervaring en deskundigheid in relatie tot de specifieke groep zullen weinigen dit standpunt aanvechten. Maar, zoals ook voor andere specifieke cliëntgroepen binnen de gezondheidszorg geldt, een pleidooi voor categorale hulpverlening behoeft er niet noodzakelijk uit te volgen. Daarvoor lijkt de praktijk van de hulpverlening aan de tweede generatie toch meer algemeen dan specifiek. De mening van de auteurs over deze kwestie blijft onduidelijk. Het lijkt erop of in het boek geen uitspraken gedaan mogen worden die de bestaansrechten van een categorale hulpverlening aanvechten. De legitimering hiervoor zal mijns inziens vooral op andere argumenten gebaseerd moeten zijn dan op de specifieke problematiek.
Aansluitend op dit laatste punt is een andere nuancering op zijn plaats. Niet bij alle cliënten die behoren tot de tweede generatie en bij wie sprake is van psychische problematiek, zal deze als tweede–generatieproblematiek te bestempelen zijn. Hoe groot de groep is bij wie dit wel het geval is en hoe deze diagnostisch te onderscheiden is van de groep bij wie dit niet het geval is wordt helaas uit dit boek niet duidelijk. De auteurs komen in hun slotbeschouwing hierover niet verder dan het herhalen van enkele ruwe schattingen van een van de geïnterviewden. Het betreft gegevens over nieuwe aanmeldingen van een instelling voor Joodse Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (JAGGZ). Ongeveer de helft van deze nieuwe cliënten behoorde tot de naoorlogse generatie. Van die zestig personen werden er acht direct bij de intake gediagnostiseerd als lijdend aan tweede–generatieproblematiek. In veertien andere gevallen werd dit pas later duidelijk. Bij ongeveer een derde van de groep die bij deze instelling hulp zocht blijkt dus sprake van tweede–generatieproblematiek. Niet alleen zou hieruit de conclusie kunnen worden getrokken dat de nodige voorzichtigheid betracht moet worden bij het al te vanzelfsprekend leggen van een relatie tussen de psychische problematiek van deze groep en de oorlogservaringen van hun ouders, maar ook maakt het duidelijk dat de diagnostiek een moeilijke zaak is.
De huidige kennis van zaken van en ervaring met de hulpverlening aan deze specifieke groep maakt het geven van algemene richtlijnen of het formuleren van een algemeen geldende behandelingsstrategie tot een hachelijke zaak. Niettemin komen de auteurs aan het eind van hun boek met een fase–indeling van de behandeling. Ook al wordt deze al bij voorbaat gerelativeerd, de gekozen terminologie is wel erg ongelukkig. Fases worden nu eenmaal per definitie geassocieerd met elkaar opvolgende onderdelen van een proces. Als blijkt dat we de indeling niet zo moeten opvatten, kan maar beter voor een andere benaming worden gekozen.