Automutilatie van de huid kan optreden op basis van en in samenhang met een dermatose, bijvoorbeeld acne, eczeem of psoriasis. De prikkel tot manipuleren van de huid is in deze gevallen in de beleving van de patiënt primair somatisch, meestal in de vorm van jeuk. Anders is het gesteld bij automutilatie van de huid zonder dermatose. In deze gevallen blijkt de patiënt de huidletsels opzettelijk te provoceren. De patiënt kan zich van dit gedrag meer of minder bewust zijn. Opvallend is dat de patiënt de huidletsels gebruikelijk presenteert als een lichamelijke aandoening waarvoor diagnose en behandeling wordt gevraagd. De neiging de huid te manipuleren is in deze gevallen gebaseerd op niet–realistische veronderstellingen, die de patiënt heeft over zijn of haar huid of over een onderliggend somatisch lijden. Deze patiënten neigen ertoe de automutilatie te verdoezelen en zijn stellig in hun opvatting dat de letsels er plotseling en in hun volledig ontwikkelde vorm waren. De patiënt toont zich onverschillig ten opzichte van de soms imponerende letsels en stelt zich afhankelijk en onderdanig op ten opzichte van de dermatoloog. Hij/zij lijkt de verantwoordelijkheid volledig uit handen te geven (Van Moffaert, 1989).
Welke psychische problematiek ook ten grondslag moge liggen aan de automutilatie, deze is niet direct ‘zichtbaar’ en het vermoeden rijst dan ook dat de presentatie van de klachten in termen van een somatisch lijden als ‘veiliger’ wordt beleefd dan een presentatie van klachten in termen van psychisch lijden.
Bij nader anamnestisch en psychiatrisch onderzoek komen bij deze patiënten doorgaans stoornissen in de beleving van de werkelijkheid en/of van zichzelf naar voren (depersonalisatie, derealisatie, dissociatie). De patiënten blijken niet of nauwelijks in staat tot het beleven en uiten van emoties, waardoor verwerking van emotionele problemen sterk bemoeilijkt wordt (Trijsburg, 1988). Volgens Grimalt, Grimalt en Mascaro (1991) behoren patiënten die de dermatoloog bezoeken met psychogene klachten en depressieve patiënten beiden tot dezelfde groep. Zij zouden in verschillende fases van hetzelfde psychiatrische proces verkeren.
Verondersteld wordt dat de emotionele ontwikkeling bij deze patiënten vanuit de kindertijd gestoord is verlopen (Trijsburg, 1988). In de ‘gewone’ ontwikkeling komen agressieve en libidineuze impulsen in de loop van de tijd sterker onder controle van het Ik te staan (A. Freud, 1971). Wanneer de ontwikkeling zonder al te veel verstoringen verloopt, leert het kind, later de volwassene, de impulsen als affect te beleven en deze belevingen verbaal te uiten. Bij verstoringen kan deze ontwikkeling belemmerd worden en kunnen impulsen, in plaats van beleefd en geuit te worden, ook tegen het zelf gekeerd worden (afweer) of somatisch ontladen worden (psychosomatose) (McDougall, 1974).
Op basis van de beschrijvingen die automutilerende patiënten van hun belevingen geven, lijkt de veronderstelling gerechtvaardigd, dat zij de agressie tegen zichzelf richten (Van Joost, Trijsburg, Naafs & Stronks, 1992). Van Moffaert (1989) vond in onderzoek dat patiënten met dematitis artefacta zeer frequent melding maken van incest en mishandeling in de kindertijd.
Aan het eerste optreden van dermatitis artefacta gaan vaak belangrijke ‘lifeevents’ vooraf. Van Moffaert (1989) noemt onder andere: rouw, separatie (scheiding ervaren als ‘in de steek gelaten worden’) en ‘mal–practice’ (de mening het slachtoffer te zijn van een medische fout of een onterechte medische behandeling). Deze voor de patiënt belangrijke gebeurtenissen roepen woede, krenking en gevoelens van verlating op. Het onvermogen om deze gevoelens toe te laten zou mogelijk in verband staan met het begin van de automutilatie.
Hieruit moge blijken dat automutilatie van de huid, zeker indien deze niet samenhangt met een dermatose, meestal gebaseerd is op onderliggende psychiatrische problematiek. Het kan hierbij gaan om een psychiatrische stoornis met een dermatologische expressie (Hengeveld, 1991), een somatoforme stoornis. Tot deze laatste groep behoren de trichotillomanie, acné excoriée, parasietenwaan (Van Moffaert, 1991) en dermatitis artefacta.
De behandeling van dermatitis artefacta verloopt moeizaam. Er kunnen problemen ontstaan in de hantering van de arts–patiënt relatie, nadat herhaalde pogingen tot behandelen mislukken omdat ze worden ondermijnd door de patiënt. Een verwijzing naar een psycholoog of psychiater moge voor de hand liggen, maar is moeilijk te bewerkstelligen. De patiënt verzet zich daar dikwijls tegen (Van Moffaert, 1989). Indien het tot een behandeling komt (vermoedelijk in 25% van de gevallen, Van Moffaert, 1989) is veelal sprake van gespreksbehandeling, ondersteund met medicatie. Hoewel het effect van psychotherapeutische interventies nauwelijks is onderzocht, zou uit onderzoek wel gebleken zijn dat de kans op verdere verslechtering kleiner is, indien sprake is van een psychiatrisch consult of behandeling (Van Moffaert, 1989). Een behandeling die plaatsvindt in een medische setting zou daarbij een grotere kans van slagen hebben, omdat deze meer aansluit bij de beleving van de patiënt, die immers meent aan een somatische aandoening te lijden (Van Moffaert, 1986).
In het volgende wordt een patiënt beschreven die in een dermatologische polikliniek behandeling zocht voor dermatitis artefacta.
In verband met het vermoeden van dermatitis artefacta bij een vijfenvijftigjarige vrouwelijke patiënte werd de psycholoog (eerste auteur) door een arts–assistent op een polikliniek Dermatologie in consult geroepen ter beoordeling en eventuele psychotherapeutische behandeling. Op het moment van aanmelding had de patiënte ongeveer vijf jaar last van, naar haar zeggen, acne en ernstige jeuk en een stekend gevoel in gelaat, nek, op de bovenrug, de armen en de nates.
De jeuk was eerder in een ander ziekenhuis als psychogeen geduid, een vermoeden dat op de polikliniek Dermatologie werd onderschreven. Objectief dermatologisch gezien deed het beeld (infiltraten, krabeffecten en littekens) sterk denken aan dermatitis artefacta en niet zozeer aan acne.
In het gesprek tussen psycholoog en patiënte bleek laatstgenoemde het niet eens te zijn met het idee van een psychogenese. Naar haar mening zat er namelijk iets in haar huid dat prikte en stak, en dat moest er uit. In haar visie, min of meer waanachtig van karakter, ontstonden er spontaan ontstekingen in de huid die zich onderhuids verspreidden en gepaard gingen met puistjes op de huid. Volgens haar overtuiging moest zij deze puistjes op haar huid open laten door te knijpen en te krabben, ondanks de stekende pijn en de bloedende plekken die daardoor ontstonden. Zo zouden de ontstekingen naar de oppervlakte kunnen komen.
Ter verlichting van de jeuk en de stekende pijn zou de patiënte thuis naakt rondlopen en de plekken met waterstofperoxyde uitbruisen.
De jeuk en het krabben waren begonnen ten tijde van het ontslag uit een psychiatrische kliniek, en wel in de fase waarin ambulante nazorg georganiseerd zou gaan worden. De patiënte was op moment van aanmelding onder behandeling van een AGGZ–instelling in haar woonplaats.
In dit nazorgcontact bij de AGGZ–instelling werd wel over allerlei aanpassingsproblemen gesproken, doch niet over de dermatologische klachten. Toen deze ten slotte door de patiënte werden verwoord, bleek de betrokken hulpverlener hierop geen (therapeutisch) antwoord te hebben. Het idee ontstond van een verwijzing naar de polikliniek Dermatologie.
Naar aanleiding van het beschreven gesprek en met instemming van de patiënte werd besloten contact op te nemen met de AGGZ–behandelaar. In het telefonische contact werden de gegevens uit het gesprek met de patiënte bevestigd. Besloten werd verder onderzoek te verrichten.
De patiënte vertelde zich meerdere malen per dag te verkleden en vaak naakt te lopen, omdat de jeuk en steken in haar huid het dragen van kleding onmogelijk maakten. Zij verschoonde dagelijks haar kleding en was vele uren per dag bezig met wassen en strijken. Ze schaamde zich erg over de toestand van haar huid en bedekte deze zoveel mogelijk wanneer ze in contact kwam met anderen. De neiging om de pustels te manipuleren was vanaf de namiddag, gedurende de hele avond en ook ’s nachts, het sterkst. Er ging geen dag voorbij zonder jeuk en steken. Ze voelde zich daaronder nerveus, geagiteerd en onrustig. Ze was ervan overtuigd een huidziekte te hebben en was sterk tegen het idee gekant dat zij de schade zelf veroorzaakt zou kunnen hebben. Bovendien was zij van mening zich goed te hebben gehouden aan de opdracht van artsen om de huid schoon te houden, ook al betekende dit dat de huid tot bloedens toe werd opengekrabd. Zij was dan ook erg verbaasd over het advies van de dermatoloog om niet te krabben of de huid anderszins te manipuleren. Ook van binnen uit ervoer ze een noodzaak de huid voortdurend ‘aan te pakken’.
De patiënte komt uit een disharmonieus gezin. Vader zou overmatig streng zijn geweest en egocentrisch. Moeder betrok hem bij het gezin in de rol van boeman en liet de jonge kinderen veelvuldig aan de oudere over. Moeder, een nerveuze, gejaagde vrouw, was weinig beschikbaar voor de kinderen omdat zij buitenshuis moest werken. Als kind is de patiënte ‘het zwarte schaap’ geweest. Ze is door beide ouders lichamelijk mishandeld. Bij haar broers en zusjes vond zij weinig steun en saamhorigheid. Zij maakte de lagere school niet af, ging in de huishouding werken en werd op haar vijftiende in een tehuis, verbonden aan een klooster, opgenomen. Op eenentwintigjarige leeftijd werd zij in een psychotische toestand opgenomen in een psychiatrische inrichting. De opname vond plaats nadat zij het tehuis had verlaten en duurde tot aan haar zevenentwintigste jaar. Van deze periode heeft de patiënte alleen herinneringen aan shock–therapie en de bevoogdende houding van de hulpverlening behouden. Na de opname woonde zij zelfstandig maar in de loop van de jaren vond een zestal heropnamen plaats in verband met recidiverende depressies en tweemaal een tentamen suïcidi. Uit het verhaal van de patiënte en uit statusgegevens en ontslagbrieven blijkt dat zij zich in die periode regelmatig radeloos, insufficiënt, achterdochtig en agressief voelde en doodswensen had. Uit haar zelfbeschrijving komt zij als chronisch dysfoor naar voren.
Na de voorlaatste opname traden voor het eerst de dermatologische klachten op waarvoor zij naar een ziekenhuispsycholoog werd verwezen. Na drie gesprekken ging de psycholoog met vakantie en decompenseerde de patiënte. Er was sprake van suïcidale ideatie. Zij werd psychiatrisch opgenomen. Over deze opname uitte de patiënte de nodige klachten: aan haar huidkwaal werd geen aandacht besteed, zij zou tijdens een groepsgesprek gevallen zijn waarbij zij een hersenschudding zou hebben opgelopen, en ook hiervoor werd zij niet behandeld. Uit haar woorden bleek dat met haar en door haar hulpverleners een en ander werd besproken in termen van ageren (in scène zetten) teneinde de onvoldoende zorg aan de kaak te stellen. De patiënte heeft deze gebeurtenis als uiterst krenkend ervaren. Ze beschouwde het als een vorm van ‘mal–practice’. Na ontslag uit het ziekenhuis en na een kort verblijf in een dagkliniek is zij ten slotte onder behandeling bij een sociaal–psychiatrisch verpleegkundige in een ambulante GGZ–instelling gekomen. Als gezegd kwamen in deze behandeling de dermatologische klachten sterk op de voorgrond te staan.
De patiënte heeft contact met andere ex–psychiatrische patiënten, familieleden en pleegouders. Er is geen sprake van liefdesrelaties in engere zin. Zij heeft ooit eenmaal een seksueel contact gehad met een man, wat haar buitengewoon beangstigde. Zij had een (waanachtig) gevoel letterlijk weg te zullen smelten. Deze ervaring heeft haar ervan weerhouden ooit nog eens een seksueel contact aan te gaan.
Tijdens de onderzoekfase liep de spanning bij de patiënte hoog op. De klachten excacerbeerden. Ze appelleerde sterk aan hulp door geagiteerd, dysfoor en smekend gedrag.
Gezien de betrekkelijk stabiele psychische toestand bereikt in het nazorgcontact bij een AGGZ–instelling, en de verwachting dat een ambulante behandeling te weinig op zou leveren, werd gekozen voor een klinische opname op de afdeling Dermatologie. In afwachting van de opname hield de patiënte een dagboek bij van haar krabgedrag. Intussen werden in de dermatologische kliniek de nodige voorbereidende besprekingen gevoerd over de gang van zaken bij een klinische behandeling. Met patiënte, verpleging, zaalartsen en chef de clinique werd een behandelingscontract opgesteld. De grootste weerstand tegen behandeling bleek onverwacht uit de hoek van de verpleging te komen. Sommige verpleegkundigen suggereerden dat de patiënte beter op een afdeling psychiatrie kon worden opgenomen gezien haar psychiatrische voorgeschiedenis. In de bespreking werd benadrukt dat het hier om een geïsoleerd dermatologisch probleem ging bij een patiënte die overigens – op dit moment – geen psychiatrische stoornissen vertoonde.
De opnameduur werd vooraf vastgesteld op drie weken. Naast een omschrijving van de reden van opname (oncontroleerbare jeuk en krabben) was in het contract een beschrijving opgenomen van een ‘token economy programma’, waarbij de diverse contractpartijen verklaren zich aan bepaalde afspraken te zullen houden. Deze afspraken behelzen van de kant van de patiënte dat zij zich in het begin van de opname van plezierige activiteiten zal onthouden of deze zal beperken. Beschadigde delen van de huid worden afgeplakt. Eenmaal per dag, gedurende één uur, ligt de patiënte op bed. Zij concentreert zich op de jeuk, en probeert zich gedurende dat uur niet te krabben. Als dit lukt, mag zij – in de tweede helft van het uur – de gedachten aan jeuk laten varen, en zich meer gaan richten op plezierige fantasieën. Tijdens deze oefening is zij alleen op de kamer. Zij noteert op formulieren of zij in het uur gekrabd heeft of niet en op gezette tijden wordt dit gecontroleerd. Voor een bepaalde periode niet krabben ontvangt zij punten en deze punten kunnen vervolgens worden besteed aan het verkrijgen van privileges dan wel hobbymateriaal. Geleidelijk wordt het gedeelte van de huid dat is afgeplakt kleiner, en op geleide van het krabgedrag wordt het activiteitenprogramma uitgebreid. (Zie voor een meer uitvoerige beschrijving van een token economy programma voor krabgedrag: Trijsburg & Groen, 1987.)
Gedurende de behandeling werd geen medicatie gegeven.
Het token economy programma werd door de patiënte op voortreffelijke wijze uitgevoerd. De opname van drie weken verliep voorspoedig. Zij krabde zich in deze periode slechts drie maal. Bij ontslag was er op de huid geen enkele ontsteking of open plek waar te nemen. In een follow–up–gesprek zes maanden na opname bleek de toestand stabiel: zij had geen laesies. Ook uit mededelingen van de dermatoloog bij wie de patiënte regelmatig onder controle bleef, blijkt zij tot op heden (anderhalf jaar na het follow–up–gesprek) vrij van laesies te zijn.
De gevoelens van onmacht waardoor de patiënte zich steeds gedwongen voelde te krabben of te knijpen namen tijdens de opname sterk af. Zij kreeg steeds meer het gevoel zelf greep te hebben op haar eigen gedrag. Zij raakte ervan overtuigd dat haar huid ook schoon kon blijven door er eenvoudig van af te blijven. Het wrijven van de huid (als alternatief voor het krabben) ging zij geleidelijk als prettig ervaren. In het begin vond zij dit wrijven een ‘marteling’.
Ook haar attitude ten opzichte van haar lichaam veranderde. In eerste instantie had zij het wat achterdochtige gevoel dat anderen iets van haar wilden dat niet goed zou zijn voor haar. Geleidelijk ging zij het niet–krabben als plezierig ervaren, en kwamen er tijdens de oefenperioden meer plezierige herinneringen, bijvoorbeeld aan vakanties, naar boven.
Parallel aan deze ontwikkeling werd de patiënte zich steeds meer bewust van haar manier van omgaan met anderen. Zij merkte op, dat zij zich minder sociaal gedroeg jegens in haar ogen labiele patiënten op de afdeling en deze uit de weg ging. Voorheen placht zij dit soort mensen juist te gaan ‘helpen’. Het alleen op de kamer zijn beviel haar zo goed dat zij het verblijf op de zaal (in het kader van de uitbreiding van het activiteitenprogramma) niet meer als een beloning zag, maar het meer als neutraal ging beleven.
Een inzinking had plaats in het begin van de tweede week van opname. Zij zou in haar slaap hebben gekrabd en kon derhalve geen ‘punten’ behalen. Zij was hierom woedend en ontstemd. De psycholoog kreeg de indruk dat de patiënte hier in de aanval ging waar zij straf voor haar ‘falen’ verwachtte. De neutrale reactie van de omgeving vermindert dan niet de angst en de patiënte moet de psycholoog provoceren door verwijten te gaan maken over haar ‘te grote afstandelijkheid’. Bij navraag bleek zij allerlei agressieve fantasieën jegens de psycholoog te koesteren. De agressieve fantasieën zijn bijvoorbeeld: beentje lichten, of aan de haren door de kamer slingeren. Toen zij dit vertelde moest zij direct daarop haar spijt betuigen. ‘U helpt me zo goed en u verdient geen straf.’
In deze episode speelde het mechanisme van de projectie een belangrijke rol. Wanneer zij zelf boos is op de therapeut, ervaart de patiënte de therapeut als boos. Andersom mag zij zich niet ondankbaar voelen als zij fantaseert dat de therapeut ‘goed’ wil zijn. Zij reageerde in het verleden hierop door vereenzelviging en verwarring van ego–grenzen, of het totaal vermijden van de persoon in de werkelijkheid vanwege de angst voor de onderliggende gevoelens. Ook in eerdere behandelingen had zij dit zo ervaren.
Langs deze weg kon de patiënte de problemen in het contact met anderen meer gaan ervaren, en ontstond de wens het contact in de vorm van psychotherapie voort te zetten. Het ontstaan van deze behandelingswens was voorafgaande aan de behandeling als een van de mogelijke uitkomsten voorzien. Verwacht werd dat de patiënte de huidige behandelaar zou kunnen gaan idealiseren, terwijl de oorspronkelijke behandelaar als ‘niet (meer) goed genoeg’ zou worden beleefd. Daarmee zou ook het moment zijn aangebroken, waarop de patiënte de gemaakte afspraken ongedaan zou willen maken. Inderdaad kon geconstateerd worden dat de patiënte een splitsing aanbracht tussen het zogenaamde ‘goede object’ (de psycholoog) en het ‘slechte object’ (de behandelaar van de AGGZ–instelling). Bespreking hiervan, mede in het kader van de beperkingen van het contract, en van de noodzakelijke afsluiting en de narigheid van het afscheid moeten nemen, maakte voor de patiënte veel duidelijk.
Zo vertelde zij tijdens het eindgesprek dat zij tijdens een opname in een inrichting een vriendin had gehad die niet anders kon lopen dan door met haar handen steun te zoeken tegen de muur van de gangen en kamers, ‘zoals een blinde loopt’. Zij vertelde trots dat zij deze vriendin weer ‘los’ had leren lopen. De psycholoog legde hierop voor dat de patiënte mogelijk graag nog langer in behandeling bleef, in plaats van terug te gaan naar de behandelaar in de AGGZ–instelling. Dit kon door de patiënte met gevoel worden bevestigd. Tijdens de gesprekken die na afsluiting van de opname en voor de hervatting van de behandeling bij de AGGZ–instelling plaatsvonden, vertelde zij veel over de opnamen in het verleden. Daarnaast werden sterke gevoelens van boosheid jegens de psycholoog geventileerd. Maar ook het verdriet over het naderende afscheid kon worden besproken.
In de discussie willen we de aandacht richten op de problemen in de relatie tussen de patiënte en haar behandelaars. Deze problemen bleken samen te hangen met de persoonlijkheidsstructuur van de patiënte. De belangrijkste afweermechanismen waarvan de patiënte gebruik leek te maken waren splijting, projectie en projectieve identificatie. Dit zijn typerende afweervormen voor de borderline–persoonlijkheidsstoornis. Vermoedelijk trad de splijting al op bij het ontstaan van de dermatologische klacht waarvoor de AGGZ–hulpverlener geen behandelingsmogelijkheid zag. Verwijzing bracht daarop een splitsing teweeg in de patiënte tussen de psycholoog op de afdeling Dermatologie en de oorspronkelijke AGGZ–hulpverlener. De laatste was daarbij het ‘slechte’ en de eerstgenoemde het ‘goede’ object. Ook tijdens de behandeling op de afdeling Dermatologie kon dit splijtingsmechanisme geobserveerd worden. Zo maakte zij in het contact met de verpleging onderscheid tussen ‘lieve’ en ‘kattige’ verpleegsters. Het was opmerkelijk waar te nemen dat sommige verpleegkundigen die door de patiënte als kattig werden ervaren, aangaven weinig te zien in een consequent token economy programma. Juist deze verpleegkundigen waren van mening dat de patiënte psychiatrisch diende te worden verpleegd. Andere verpleegkundigen, die daarentegen als ‘goed’ werden beleefd, konden met het behandelingsprogramma veel beter uit de voeten. Overigens bleken de zogenaamde ‘kattige verpleegsters’ zich negatiever op te stellen jegens de patiënte als zij het contract niet nakwam. Opvallend was dat zij dit niet op een neutrale manier bespraken, maar inderdaad ‘venijnig’ en bestraffend leken te reageren. Ook maakte de patiënte onderscheid tussen de verpleging (‘slecht’) en de psycholoog (‘goed’).
Pas toen de patiënte een crisis meemaakte, waarin zij haar boze gevoel op de psycholoog projecteerde en straf verwachtte, konden haar boze gevoelens besproken worden.
Ten slotte trad ook in de fase waarin de klinische behandeling werd afgesloten en de terugverwijzing naar de ambulante hulpverlening plaatsvond, splitsing op: door niet in te gaan op de wens de behandeling voort te zetten bij de psycholoog (behandelaar van het ziekenhuis), kon duidelijk worden dat de patiënte deze idealiseerde en de oorspronkelijke behandelaar verguisde. Daarna kon het boze gevoel ten opzichte van de psycholoog, van wie afscheid genomen moest worden, in de beleving komen en besproken worden.
Ook de levensgeschiedenis van de patiënte blijkt te worden gekenmerkt door relaties die snel stuklopen in het diffuus worden van de grenzen tussen Ik en Buitenwereld. Dit zijn steeds contacten, waarin de patiënte de verzorgende en hulpverlenende rol op zich neemt. De omslag vond steeds plaats op momenten dat zij haar vijandige houding projecteerde, om vervolgens op de vlucht te slaan.
1. |
bereidheid om de onderliggende psychiatrische problemen te onderkennen;
|
2. |
een werkbare therapeutische techniek, in dit geval in de vormen van een ‘token economy’, met duidelijk omschreven en voor
alle partijen begrijpelijke beslissingsprocedures en –lijnen;
|
3. |
een goede infrastructuur in de dermatologische kliniek. Dit houdt onder andere in dat tevoren uitvoerig overleg dient plaats
te vinden tussen alle betrokkenen (patiënt, verpleging, zaalartsen, chef de clinique, eventuele hulpverleners uit anderen
hoofde) teneinde het risico op misverstanden en daaruit voortvloeiende problemen zoveel mogelijk te verkleinen;
|
4. |
ruim aandacht voor de dynamische mechanismen zoals die zich in het leven van de patiënt, tijdens de behandeling en bij therapiebeëindiging
manifesteren. Dit impliceert ook dat aan de afsluiting van de behandeling veel aandacht besteed dient te worden.
|
Literatuur
Summary