Over systeemtheorie, systeemtherapie en constructivisme: een reactie op Rijnders en Nicolai (1992)

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1992
10.1007/BF03061747

Reacties

Over systeemtheorie, systeemtherapie en constructivisme: een reactie op Rijnders en Nicolai (1992)

G.W.C. van den BergContact Information

(1) 

semenvatting  
De systeemtheorie heeft als uitgangspunt dat kennis van een object het best kan worden verkregen door gehelen ten opzichte van de omgeving af te grenzen en de interacties tussen de samenstellende delen te onderzoeken. Deze gehelen worden systemen genoemd. Aan een systeem worden een structuur (de samenstellende delen) en een organisatie (de interacties tussen de samenstellende delen) onderscheiden. De organisatie bepaalt de herkenbaarheid van een systeem. Levende systemen ondergaan in interactie met hun omgeving voortdurende structuurveranderingen. Het gedrag van een systeem wordt bepaald door de structuur, voor zover de organisatie dit toelaat, op straffe van desintegratie van het systeem. Dit beginsel vloeit voort uit de ‘structurele koppeling’ die geacht wordt te bestaan tussen het systeem en zijn omgeving (Maturana,).
1988 G.W.C. van den Berg is part–time als psychiater verbonden aan het team psychotherapie van de RIAGG Veluwe–Vallei en is daarnaast zelfstandig gevestigd. Hij is lid van de VRT en van de NVRG.

De systeemtheorie heeft als uitgangspunt dat kennis van een object het best kan worden verkregen door gehelen ten opzichte van de omgeving af te grenzen en de interacties tussen de samenstellende delen te onderzoeken. Deze gehelen worden systemen genoemd. Aan een systeem worden een structuur (de samenstellende delen) en een organisatie (de interacties tussen de samenstellende delen) onderscheiden. De organisatie bepaalt de herkenbaarheid van een systeem. Levende systemen ondergaan in interactie met hun omgeving voortdurende structuurveranderingen. Het gedrag van een systeem wordt bepaald door de structuur, voor zover de organisatie dit toelaat, op straffe van desintegratie van het systeem. Dit beginsel vloeit voort uit de ‘structurele koppeling’ die geacht wordt te bestaan tussen het systeem en zijn omgeving (Maturana, 1988).

De beschrijvingen die bij het toepassen van de systeemtheorie ontstaan, vormen de ‘cybernetica van de eerste orde’. Ze kunnen worden opgevat als een gevolg van de ‘structurele koppeling’ tussen de waarnemer en het bestudeerde systeem. Zodra de waarnemer zich deze ‘structurele koppeling’ realiseert en hij vervolgens bij zijn beschrijvingen tevens zijn eigen positie betrekt, is er sprake van ‘tweede–orde–cybernetica’. Beschrijvingen volgens de ‘eerste–orde–cybernetica’ hebben een empiristisch aspect (dat wil zeggen dat zij gebaseerd zijn op bevindingen bij soortgelijke systemen), ‘Tweede–orde–cybernetische’ beschrijvingen verwijzen naar een heuristisch principe (dat wil zeggen dat zij betrekking hebben op de manier waarop de kennis verworven wordt); zie in dit verband Mooij (1988, pp. 15 en 16) ).

Rijnders en Nicolai (1992) ??toetsen’ een aantal belangrijke svsteemtherapeutische scholen op hun systeemtheoretische hardheid. Hierbij volgen zij in grote lijnen de indeling van het Handboek Gezinstherapie uit 1984. Hun subparagraaf ‘De second order cybernetica’ (Rijnders & Nicolai, 1992, pp. 81–83) is een toevoeging van henzelf. Kern–uitspraken van de vertegenwoordigers en oprichters van de verschillende stromingen ‘toetsen’ zij aan de uitgangspunten van de systeemtheorie – zonder overigens uiteen te zetten wat zij daaronder verstaan; ze beschrijven eigenschappen ervan en ze gebruiken de kwalificatie ‘nieuwe wetenschapsvisie’ als synoniem voor de systeemtheorie – om vervolgens te concluderen dat geen van de besproken stromingen systeemtheoretisch genoemd kan worden. In de epiloog brengen de auteurs de verschillende scholen onder de noemer ‘niet–systeemtheoretisch’ en doen zij uitspraken waarbij onduidelijk blijft welke bewering op welke school slaat. Hierdoor zijn conclusies mogelijk waarvan ik aanneem dat Rijnders en Nicolai die niet zullen hebben bedoeld. Als voorbeeld geef ik: ‘Het daarbij te hulp geroepen reflecterende team blijkt echter toch weer uit te gaan van voorafgegeven standaarden voor het maken van een onderscheid tussen normaal en pathologisch functioneren’ (Rijnders & Nicolai, 1992, p. 84). De alinea waarin zij dit schrijven, begint met ‘Systeemtherapeuten maken …’. Welke bedoelen de schrijvers? De aanhangers van de structurele school, die van de strategische school, de cybernetische van Palazolli, de neo–Milanese, de ‘second order cybernetica’, de systeemtherapeuten die niet weten wat ze doen, of bedoelen zij iedereen die zich systeemtherapeut noemt?

Mijn kritiek op hun artikel betreft twee hoofdpunten.

In de eerste plaats vatten de schrijvers de wijze van denken van de verschillende stromingen samen op een manier die geen recht doet aan hetgeen door die verschillende scholen wordt bedoeld. Als voorbeeld noem ik de structurele school. Het ‘invoegen’, een onlosmakelijk onderdeel van de wijze van denken van Minuchin, krijgt nauwelijks aandacht, terwijl daarin een aspect van de ‘tweede–orde–cybernetica’ besloten ligt. Om te kunnen ‘invoegen’ dient de therapeut zichzelf te veranderen. Hierbij is sprake van een stochastisch proces, waarmee het proces van terugkoppeling bedoeld wordt. Voor zover dit tot beschrijvingen leidt – hetgeen slechts mogelijk is als ook de beschrijver zelf beschreven wordt – vormen deze de beschrijvingen van de ‘tweede–orde–cybernetica’.

Rijnders en Nicolai onderzoeken slechts de empirische inhoud die de verschillende scholen uitdragen, en zij betrekken hierbij onvoldoende de heuristische principes, die in de verschillende stromingen gangbaar zijn.

Het tweede punt van kritiek betreft de subparagraaf van ‘De second order cybernetica’. Met hun ordening scheppen Rijnders en Nicolai verwarring door Boscolo, Cecchin en Tomm tot de stroming van de ‘second order cybernetics’ te rekenen, terwijl zij hun uitgangspunten onder die van de neo–Milanese school behandelen. Het lijkt er veel op dat de uitgangspunten van Anderson en Goolishian bestreden worden met beweringen van de neo–Milanezen. Zo suggereren de schrijvers dat voor de toepassing van de theoretische uitgangspunten van Anderson en Goolishian een ‘reflecting team’ vereist is, hetgeen alleen geldt voor de werkwijze van de Noor Tom Andersen. Anderson en Goolishian refereren weliswaar aan de methodiek van Andersen, maar nergens beweren zij dat deze noodzakelijk is voor de toepassing van hun eigen uitgangspunten. Hetzelfde geldt voor het voorschrift van de neutraliteit en voor dat van het circulair bevragen. Beide begrippen vallen onder de neo–Milanese school. Met de argumenten die gelden ten aanzien van het voorschrift van de neutraliteit – op grond waarvan de aanhangers hiervan als ‘niet–systeemtheoretisch’ worden beschouwd – lijken Rijnders en Nicolai ook de uitgangspunten van bijvoorbeeld Anderson en Goolishian tot ‘niet–systeemtheoretisch’ te verklaren. Laatstgenoemde auteurs spreken daarentegen over veel–partijdigheid (waaronder begrepen de overtuigingen van de therapeut). Rijnders en Nicolai maken de verwarring compleet, wanneer zij ‘hypothesevorming en –toetsing’ (een methodiek van de neo–Milanese school) op één lijn stellen met ‘een semantische dans’ (een metafoor van Anderson en Goolishian). In deze vergelijking laten zij de ‘Gestalt–switch’ (zie De Vries, 1984, pp. 18 en 92) onopgemerkt, die wezenlijk is voor het verschil dat met de naamgevingen wordt beoogd. Deze ‘Gestalt–switch’ zal ik aan de hand van de volgende uiteenzetting illustreren.

Vanaf het begin van de jaren tachtig hebben systeemtherapeuten veel aandacht besteed aan de systeemtheoretische inzichten van Maturana. De systeemtheoretische noties, geënt op de evolutie van biologische systemen, bleken niet zonder meer toepasbaar op sociale systemen, zoals het gezin (Rijnders & Nicolai, 1992, p. 82). Pas in de tweede helft van de jaren tachtig werden onder invloed van Anderson en Goolishian sociale systemen (zoals het gezin) in toenemende mate beschouwd als linguïstische systemen. Het uitgangspunt vormde hierbij de visie van Maturana, die in 1988 schreef: ‘Vandaar dat de taal ons vertrekpunt is, ons kennisinstrument en ons eindpunt’. Anderson en Goolishian (1988) postuleerden (geïnspireerd door Maturana) dat een systeem geen problemen heeft, maar dat een probleem een systeem organiseert. Met deze opvatting verlieten zij het ‘klassieke ontologische paradigma’ en werd de basis gelegd voor het constructivisme binnen de systeemtherapie. In wezen accepteerden zij hiermee het ‘narratieve paradigma’ (zie hieronder), waarop zij later (onder andere in 1992) voortborduurden. De hierdoor ontstane richting wordt de ‘conversatiestroming’ genoemd. Met het ontstaan van deze school vindt de zoektocht om van een eerste–orde–systeemtheorie te komen tot een tweede–orde–systeemtheorie, een voorlopig einde (vgl. Rijnders & Nicolai, 1992, p. 81). Anderson en Goolishian schrijven in 1990: ‘… we have found ourselves moving away from the patterns of cybernetic theory to what we call a ‘‘post–cybernetic’’ interest in human meaning, narrative, and story’ (Anderson & Goolishian, 1990, p. 161).

Vanuit het gezichtspunt van na de ‘Gestaltswitch’ is de cybernetische school van Palazzoli te beschouwen als een variant van de strategische school. Tot de neo–Milanese school (met als kenmerken: het circulair bevragen, het voorschrift van neutraliteit, de strategie van de hypothesevorming en –toetsing, uitgebreid met de houding van nieuwsgierigheid) kunnen Boscolo, Cecchin en Tomm worden gerekend. Tot de ‘conversatiestroming’ behoren onder anderen Anderson en Goolishian, en ook Parry. Een tussenpositie wordt ingenomen door de Noor Tom Andersen, met het ‘reflecting team’. De verschillende scholen baseren zich alle op systeemtheoretische uitgangspunten. Ze onderscheiden zich in de wijze waarop de ‘tweede–orde–cybernetica’ wordt geëxpliciteerd. Zo zit het systeemtheoretische van de structurele school vooral in de wijze waarop wordt ‘ingevoegd’ en hoe over dat ‘invoegen’ wordt gedacht. Het systeemtheoretische van de strategische school zit in de wijze waarop zij de klacht betekenis geeft en als een functie van het systeem beschouwt. Evenals bij het ‘invoegen’ vereist dit een stochastisch proces, waarbij de therapeut zichzelf verandert, met als mogelijk gevolg dat de cliënt mede verandert vanwege de ‘structurele koppeling’ (voor zover de organisatie het toelaat op straffe van desintegratie van het therapeutisch systeem). De neo–Milanezen maken het systeemtheoretische meer expliciet. Dit komt impliciet tot uitdrukking in de wijze waarop zij gebruik maken van hypothesevorming (door Tomm geïllustreerd met de orde op het bureau van een professor, die door de schoonmaakster voor wanorde wordt aangezien) en hypothesetoetsing, neutraliteit, circulair bevragen, en het eventuele gebruik van een ‘reflecting team’.

De genoemde scholen onderscheiden zich ook in de mate waarin zij belang hechten aan en nadruk leggen op empiristische en/of heuristische aspecten. Bij de ‘conversatiestroming’ staat de heuristiek centraal. Alle empirie wordt opgevat als constructie. De theoretische uitgangspunten verbieden niet het gebruik van empirie, maar leveren een model waarmee modellen kunnen worden ontwikkeld (als het ware een model om empirie te creëren), zie ook Cauffman (1992). De empirische inzichten van de structurele school en die van alle andere scholen zijn volgens deze opvatting constructies, die niet beter of slechter zijn dan de verhalen die in het gesprek met cliënten ontstaan.

Tot besluit rest mij een opmerking met betrekking tot het ‘narratieve paradigma’, dat het ‘verhaal’ (narratio) als denkkader hanteert. Onder ‘paradigma’ verstaat Thomas Kuhn ‘een denkkader, dat de werkelijkheid ordent zonder daarbij zelf ter discussie te staan en dat – binnen één of meer wetenschappelijke disciplines – voldoende problemen onopgelost laat als uitdaging voor de onderzoekers’ (Van der Zwaal, 1990, p. 36). ‘Narrativiteit’ heeft betrekking op het verschijnsel dat het verhaal een specifieke functie vervult bij de totstandkoming van kennis. Het verhaal construeert werkelijkheid, bijvoorbeeld door de ordening (noodzakelijkerwijs vanuit een bepaalde visie of vraagstelling) van feitenmateriaal: ‘Bij feiten gaat het om beweringen die bepaalde standen van zaken als zodanig poneren. Feiten moeten derhalve epistemologisch (dat wil zeggen aanspraak makend op kennis) en niet ontologisch (dat wil zeggen als werkelijk bestaande dingen) worden begrepen. Zij zijn niet gegeven, zij spreken niet voor zichzelf, en zij overtuigen ook niet. Overtuigingskracht heeft alleen het verhaal als interpretatieve ordening van de feiten’ (Van der Zwaal, 1990, p. 53). In tegenstelling tot wat Rijnders en Nicolai (1992, p. 83) beweren, is het ‘narratieve paradigma’ wel degelijk constructivistisch van aard. Het postuleert een context–afhankelijk perspectief en het staat haaks op de ‘klassieke ontologische wetenschapsvisie’ (volgens welke onze kennis een weerspiegeling, een representatie, een reconstructie zou zijn van de werkelijkheid zelf). Het impliceert een verschuiving van objectief naar intersubjectief en van reconstructie naar constructie. Deze verschuivingen hebben te maken met de ‘linguïstische omwenteling’, die in de laatste decennia bezig is zich op tal van wetenschapsgebieden te voltrekken. Het boek Op verhaal komen met als ondertitel Over narrativiteit in de mens– en cultuurwetenschappen biedt hiervan een boeiend overzicht.


Literatuur

Anderson, H., & Goolishian, H.A. (1988). Human systems as linguistic systems: preliminary and evolving ideas about the implications for clinical theory. Family Process, 27, 371–393.
CrossRef ChemPort PubMed
 
Anderson, H., & Goolishian, H.A. (1990). Beyond cybernetics: comments on Atkinson and Heath's ‘Further thoughts on second–order family therapy’. Family Process, 29, 157–163.
CrossRef
 
Anderson, H., & Goolishian, H.A. (1992). Strategy and intervention versus nonintervention: a matter of theory? Journal of Marital and Family Therapy, 18, 5–15.
CrossRef
 
Cauffman, L. (1992). Radicaal constructivisme: theoretisch keurslijf of klinische bevrijding? Voordracht gehouden op de conferentie ‘NVRG in Beweging’ op 15 mei 1992 te Amersfoort.
 
Maturana, H., & Varela, F.J. (1988). De boom der kennis . Amsterdam: Contact.
 
Mooij, A.W.M. (1988). De psychische realiteit: over psychiatrie als wetenschap. Meppel/Amsterdam: Boom.
 
Rijnders, P.B.M., & Nicolai, N.J. (1992). Systeemtheorie en systeemtherapie: een paar apart. Tijdschrift voor Psychotherapie, 18, 70–87.
SpringerLink
 
Vries, G. de (1984). De ontwikkeling van wetenschap. Groningen: Wolters–Noordhoff.
 
Zwaal, P. van der (1990). Het narratieve paradigma in de psychoanalyse. In F. Ankersmit, M. Doeser & A. Varga (red.), Op verhaal komen: over narrativiteit in de mens– en cultuurwetenschappen (pp. 36–62). Kampen: Kok–Agora.
 
Naar boven