Hypnose en hypnotherapie.

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1992
10.1007/BF03061754

Gelezen

Hypnose en hypnotherapie.

J.P.C. JaspersContact Information

(1) 

semenvatting  
Ondanks de toenemende belangstelling voor hypnose en hypnotherapeutische technieken onder psychotherapeuten, was een gedegen leerboek in de Nederlandse taal nog steeds niet voorhanden. In het bovenvermelde boek willen de schrijvers een actueel en didactisch verantwoord overzicht van onderzoek naar en therapeutische toepassingen van hypnose geven.
J.P.C. Jaspers, klinisch psycholoog/gedragstherapeut, is werkzaam bij de afdeling Medische Psychologie van het Academisch Ziekenhuis Groningen.

Ondanks de toenemende belangstelling voor hypnose en hypnotherapeutische technieken onder psychotherapeuten, was een gedegen leerboek in de Nederlandse taal nog steeds niet voorhanden. In het bovenvermelde boek willen de schrijvers een actueel en didactisch verantwoord overzicht van onderzoek naar en therapeutische toepassingen van hypnose geven.

Het boek bestaat uit vier delen: theorie, algemene praktijk, specifieke toepassingen en specifieke populaties. Het theoretische deel begint met een beknopte geschiedenis van de hypnose. In hoofdstuk 2 worden eerst de neodissociatietheorie en de sociaal–psychologische of cognitief–behavioristische theorie uiteengezet. Het meeste experimentele onderzoek naar hypnose is in het kader van deze theorieën gedaan en deze zijn dan ook op dit gebied het meest toonaangevend. Hierna volgen een beschrijving van het trance–model van Erickson en een beschouwing over het onderscheid tussen specifieke en non–specifieke factoren bij de toepassing van hypnose in psychotherapie.

In het volgende hoofdstuk wordt vooral aandacht besteed aan empirische variabelen die van belang zijn voor de inductieprocedure. In hoofdstuk 4 worden hypnotische fenomenen beschreven, zoals relaxatie, varianten van dissociatie, fysiologische veranderingen en trance–logica. In het laatste theoretische hoofdstuk blijkt de vraag, wanneer in een therapie hypnose is toegepast, wetenschappelijk gezien niet eenvoudig te beantwoorden. Alle besproken aspecten, de hypnotherapeutische context, het observeerbare gedrag van de patiënt, de subjectieve ervaringen van de patiënt en de hypnotiseerbaarheid van de patiënt, vormen op zichzelf geen voldoende voorwaarde om te kunnen vaststellen of hypnose inderdaad optrad.

In deel twee, algemene praktijk, wordt eerst aandacht besteed aan de beslissing om hypnose toe te passen: indicaties, contra–indicaties en mogelijke nadelige gevolgen worden beschreven. Patiëntfactoren blijken van belang, vooral hypnotiseerbaarheid, maar ook aard van de klachten en houding en verwachting ten opzichte van hypnose. Hoofdstuk 7 betreft de voorbereiding op hypnose. Hierbij gaat het, naast het wegnemen van vrees voor en verkeerde opvattingen over hypnose, vooral om een zodanige voorlichting dat de actieve medewerking van de patiënt wordt gestimuleerd. In het volgende hoofdstuk worden praktische aanwijzingen voor inductie, verdieping en beëindiging van hypnose gegeven.

In hoofdstuk 9 worden de voorwaarden en regels geanalyseerd die gelden bij het geven van hypnotische suggesties. Er wordt ingegaan op het fundamentele principe van het sturen van de reacties van het subject door aan te sluiten bij diens aanwezige gedrag en belevingswereld. Verschillende stijlaspecten komen aan de orde, zoals de mate van permissiviteit, (in)directheid en het al of niet gebruik maken van beeldspraak. In hoofdstuk 10 worden strategieën en technieken beschreven. Bij de strategieën wordt onderscheid gemaakt tussen symptoomverandering, ego–versterking of motivatieverhoging en exploratie. Onder symptoomverandering worden zowel directe als metaforische technieken beschreven. Ego–versterking wordt door de auteurs beschouwd als ‘de hypnotische vertaling van de algemene therapiefactoren’. Ego–versterkende technieken zouden breed toepasbaar zijn en goed bruikbaar als ondersteuning van meer specifieke technieken (symptoomgerichte of explorerende). De diverse explorerende technieken hebben gemeen dat de patiënt via (leeftijds)regressie de vaak traumatische gebeurtenissen kan herbeleven die aan de klachten ten grondslag liggen.

In deel drie, specifieke toepassingen, wordt steeds voor bepaalde klachten beschreven welke hypnotische methoden en technieken kunnen worden toegepast. In hoofdstuk 11 over pijnbeheersing wordt hypnose nadrukkelijk gepresenteerd in het kader van een meeromvattend behandelprogramma voor chronische pijn. De auteurs beperken zich tot symptoomgerichte procedures, die in drie categorieën worden onderverdeeld: procedures gericht op lichamelijke ontspanning, op afleiding door involvering in imaginatie en op het veranderen van bepaalde aspecten van de pijnbeleving, zoals de lokalisatie of duur. Hypnose bij angststoornissen kan weliswaar op een lange traditie bogen, maar gedragstherapie zal volgens de auteurs in veel gevallen te verkiezen zijn boven hypnose. Effectonderzoek wijst uit dat alleen in geval van hoge hypnotiseerbaarheid hypnose als aanvullende techniek te overwegen valt.

In hoofdstuk 13 over psychofysiologische reacties en psychosomatiek wordt allereerst vastgesteld dat over de relatie tussen hypnose en neuropsychofysiologische processen nog niets met zekerheid kan worden gezegd. Relaxatie is in veel gevallen een basisinterventie bij de behandeling van patiënten met lichamelijke klachten. De vraag of hypnose als relaxatietechniek iets extra's te bieden heeft in vergelijking met andere technieken, blijft volgens de auteurs onbeantwoord. Hoofdstuk 14, getiteld ‘somatoforme stoornissen’, blijkt vooral over de conversiestoornis te gaan. Met behulp van de begrippen verdringing en dissociatie valt, volgens de auteur, het ontstaan van deze stoornissen enigszins begrijpelijk te maken. Hypnose wordt gepresenteerd als onderdeel van een behandelingsstrategie, die langs twee sporen dient te verlopen: aandacht voor de lichamelijke klachten en beïnvloeding van de psychologische factoren die met deze klachten verband houden. De hypnotherapeutische aanpak bij een aantal specifieke conversiestoornissen wordt hierna beschreven.

In hoofdstuk 15 over dissociatieve stoornissen beschrijven Van der Hart en Boon een behandelmethode voor multipele persoonlijkheidsstoornis. Duidelijk wordt dat hypnose een belangrijke therapeutische techniek in verschillende fases van deze intensieve behandeling is. In het volgende hoofdstuk over de behandeling van ongewenste gewoonten en verslavingen presenteert de auteur een gedragstherapeutisch zelfcontroleprogramma, waarin een bescheiden plaats voor hypnose is ingeruimd. Vermeld wordt dat de betekenis van hypnose bij de behandeling van deze klachten niet geheel duidelijk is. Goed effectonderzoek ontbreekt, klinische studies laten zeer uiteenlopende resultaten zien en er zijn geen aanwijzingen voor een verband tussen hypnotiseerbaarheid en behandelingsresultaat.

Hypnose bij seksuele problemen is het onderwerp van het volgende hoofdstuk. Onderzoek hiernaar blijkt nauwelijks te bestaan. Het hoofdstuk omvat de beschrijving van de door de auteurs grotendeels zelf ontwikkelde technieken op dit terrein. Achtereenvolgens wordt voor de verschillende seksuele problemen bij vrouwen en bij mannen aangegeven welke technieken toepasbaar zouden kunnen zijn. Uit hoofdstuk 18 blijkt dat ook de literatuur over de toepassing van hypnose bij depressie zeer beperkt is. De conclusie is dat hypnose een bijdrage lijkt te kunnen leveren aan de behandeling van patiënten met een dysthyme stoornis of een aanpassingsstoornis met overwegend depressieve stemming. Ego–versterkende technieken worden hierbij het meest toegepast.

Hypnotherapie bij eetstoornissen is het thema van het volgende hoofdstuk. Zeker bij anorexia nervosa en bulimia nervosa staat het onderzoek naar de toepassing van hypnose nog in de kinderschoenen. De auteurs nuanceren, op basis van eigen onderzoek, de veronderstelde goede hypnotiseerbaarheid van boulimiepatiënten. Niet de symptomatologie (anorexie versus boulimie), maar de voorgeschiedenis en de eventuele aanwezigheid van traumatische ervaringen zouden hypnotiseerbaarheid en vermogen tot dissociëren bepalen. Met betrekking tot obesitas zijn wat meer gegevens bekend. In enkele gecontroleerde onderzoeken blijkt de combinatie van gedragstherapie en hypnotherapie effectiever dan louter gedragstherapie.

In deel vier komt hypnose bij enkele speciale populaties aan de orde. Hypnose bij kinderen mag volgens Oudshoorn, meer nog dan bij volwassenen, pas worden toegepast na grondige analyse van de achtergronden en mogelijke functie van de klachten. Opvallend is dat bij geschikte toepassingsgebieden ook klachten worden genoemd die in eerdere hoofdstukken voor volwassenen als niet of minder geschikt worden beschouwd, zoals dwangklachten of ongewenste gewoonten.

Over de toepassing van hypnose in de huisartspraktijk bestaat weinig literatuur. In het desbetreffende hoofdstuk komen indicatiegrenzen, beperkingen bij de toepassing van hypnose en voordelen ervan aan bod. Tot slot wordt een aantal praktische toepassingen beschreven, variërend van eenvoudige manipulaties van de aandacht om een simpele ingreep beter te doen verlopen tot meer uitgebreide hypnotherapeutische behandelingen bij klachten zoals enuresis nocturna en (hoofd)pijn.

In het volgende hoofdstuk worden hypnotische procedures als ondersteunende therapie bij kankerpatiënten besproken. Eerst wordt aandacht geschonken aan hypnotherapie bij misselijkheid en braken als gevolg van chemotherapie. Hoewel gecontroleerd onderzoek hiernaar nauwelijks is verricht, neemt de auteur op grond van klinische ervaring aan dat de toepassing van hypnose bij anticipatoire misselijkheid en braken effectief kan zijn. Vervolgens worden enige opmerkingen gemaakt over de vermindering van pijn bij kanker en de toepassing van hypnose om met heftige negatieve emoties om te gaan.

In het hoofdstuk over hypnotherapie in de gynaecologie en de verloskunde wordt vooral aandacht besteed aan toepassingsmogelijkheden van hypnotherapie bij menstruatiestoornissen en bij het bestrijden van pijn en ongemak bij de bevalling. Een grote variëteit van technieken wordt hierbij beschreven.

In de epiloog worden enkele algemene vragen die relevant zijn voor de therapeutische toepassing van hypnose aan de hand van onderzoek naar pijnbeheersing aan de orde gesteld. De mogelijke werkzaamheid van hypnotherapie als een vorm van placebo, naast een specifieke werking, wordt nog eens genoemd. Vooral een geloofwaardige rationale waarmee de klachten verklaard kunnen worden en een procedure die hieruit voortvloeit en positieve verwachtingen wekt, kunnen placebo–effecten bewerkstelligen. Juist hypnose biedt volgens Spinhoven mogelijkheden om de werking van deze algemene therapiefactoren te bevorderen.

De redactie is zeker in haar opzet geslaagd. Het boek geeft een goed beeld van de ‘state of the art’ van hypnotherapie in Nederland. Om verschillende redenen is het een waardevol boek. Het is veelomvattend: van theorie tot praktische toepassing worden diverse zaken besproken. Dit maakt dat het boek niet alleen geschikt is als leerboek, maar ook als naslagwerk voor meer ervaren (hypno)therapeuten. Het boek is goed leesbaar, hetgeen al een didactische kwaliteit kan worden genoemd. Ook de structuur van het boek is duidelijk en er is sprake van een logische opeenvolging van onderwerpen in de verschillende delen en hoofdstukken van het boek.

Het boek is vooral ook waardevol, omdat de meeste auteurs blijk geven van een genuanceerd oordeel over hypnose en de therapeutische toepassing ervan. Een empirische oriëntatie, een kritische vergelijking met een niet–hypnotische aanpak, zoals die regelmatig in het boek is terug te vinden, geeft aan dat hypnotherapie in Nederland een nuchtere, gezonde, wetenschappelijk georiënteerde basis heeft gekregen. In dit kader is het ook van belang dat hypnose in de meeste gevallen gepresenteerd wordt als onderdeel van een meeromvattende (psychotherapeutische) behandeling. Overigens zijn er op dit punt wel verschillen tussen de auteurs. Ook al zal de aard van de klachten een rol spelen bij de vraag hoe centraal hypnose in de behandeling zou kunnen staan, sommige auteurs lijken wat al te optimistisch over de mogelijke rol van hypnose.

Bovengenoemde kwaliteiten van het boek rechtvaardigen de conclusie dat hier van een ‘standaardwerk’ kan worden gesproken. Bestaande Nederlandstalige of in het Nederlands vertaalde boeken over hypnose zijn doorgaans minder breed en gedegen van opzet.

Op onderdelen zijn nog wel kanttekeningen te maken en tekortkomingen te signaleren. Zo stoort het mij als lezer dat in het hoofdstuk over angststoornissen verschillende literatuurverwijzingen niet in de literatuurlijst zijn terug te vinden. Dit terwijl de auteur zijn verwondering uitspreekt over een door hem geconstateerde onnauwkeurige literatuurverwijzing. Ook in het register zijn nog wel kleine verbeteringen te realiseren. Zo verwijzen bijvoorbeeld de termen ‘bedplassen’ en ‘enuresis nocturna’ niet naar dezelfde bladzijden, hetgeen toch wel verwacht mag worden. Soms wordt ook meer gesuggereerd dan wordt waargemaakt. In hoofdstuk 13 wordt aangekondigd dat bij een zestal ‘psychosomatische’ aandoeningen een korte schets van het ziektebeeld zal worden gegeven, de literatuur kritisch zal worden bekeken, de behandelwijze en specifieke op de ziekte gerichte technieken zullen worden beschreven. Dit alles neemt welgeteld vier bladzijden in beslag. Hiervan wordt bijvoorbeeld een halve bladzijde besteed aan ‘hypnose bij huidaandoeningen’, waarvan driekwart van de tekst over wratten gaat.

Hoe uitgebreid het boek ook is, allesomvattend kan het natuurlijk niet zijn. Enkele onderwerpen blijven mijns inzien onderbelicht. Hoewel de post–traumatische stress–stoornis niet onvermeld blijft, had ik verwacht dat hieraan meer aandacht zou zijn besteed. Al met al is het een boek dat het aanschaffen meer dan waard is.


 

R. van Dyck, Ph. Spinhoven en J.W. van der Does (red.) Hypnose en hypnotherapie. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 1991, 448 pp.
 
Naar boven