Depression in young male adolescents

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1992
10.1007/BF03061741

Gelezen

Depression in young male adolescents

G.H.F. van der MostContact Information

(1) 

Abstract  
De puberteit is een ontwikkelingsfase die niet alleen in de huiskamer, maar ook onder vakgenoten controversiële gevoelens oproept. Lange tijd heerste er een stereotiepe beeldvorming, als zou het gaan om jongens en meisjes die in de intermenselijke relatie even luidruchtig als ontoegankelijk zijn. Ook al is dit beeld als mythe ontmaskerd, toch vinden veel mensen het moeilijk om met pubers om te gaan. Het is niet verwonderlijk dat juist de psychoanalytische ontwikkelingstheorie, die het intrapsychische proces als uitgangspunt neemt, aandacht besteedt aan deze leeftijdsperiode, die grotendeels geïnitieerd wordt door lichamelijke, c.q. hormonale veranderingen, die op zichzelf weer diepgaande intrapsychische en relationele gevolgen hebben. Het proefschrift van Heuves wortelt in deze traditie.
G.H.F. van der Most, kinder– en jeugdpsychiater en psychoanalyticus, is verbonden aan de Ruyterstee te Smilde.

De puberteit is een ontwikkelingsfase die niet alleen in de huiskamer, maar ook onder vakgenoten controversiële gevoelens oproept. Lange tijd heerste er een stereotiepe beeldvorming, als zou het gaan om jongens en meisjes die in de intermenselijke relatie even luidruchtig als ontoegankelijk zijn. Ook al is dit beeld als mythe ontmaskerd, toch vinden veel mensen het moeilijk om met pubers om te gaan. Het is niet verwonderlijk dat juist de psychoanalytische ontwikkelingstheorie, die het intrapsychische proces als uitgangspunt neemt, aandacht besteedt aan deze leeftijdsperiode, die grotendeels geïnitieerd wordt door lichamelijke, c.q. hormonale veranderingen, die op zichzelf weer diepgaande intrapsychische en relationele gevolgen hebben. Het proefschrift van Heuves wortelt in deze traditie.

Zoals uit de titel blijkt, beperkt Heuves zich wat onderwerp betreft. Dat is te legitimeren vanuit de overweging, dat nergens in de levenscyclus van de mens de ontwikkelingsstappen tussen mannen en vrouwen zo verschillend zijn als in de puberteit. Ook gaat het niet over de veelheid van psychiatrische decompensatiemogelijkheden, maar betreft het uitsluitend stemmingsstoornissen. Niet eerdere werd een academisch proefschrift aan dit gespecialiseerde onderwerp besteed, waardoor alleen het al van groot belang is; hoewel niet een witte raaf, zoals Heuves lijkt te suggereren.

Heuves’ proefschrift begint met een epidemiologisch deel, waarin hij aan de hand van bestaand bevolkingsonderzoek uitvoerig stilstaat bij de vraag of classificatiesystemen als DSM en ICD voldoende recht doen aan vigerende stemmingsstoornissen bij jonge adolescenten. Heuves’ antwoord is ontkennend. Niet alleen beargumenteert hij dat de stemmingsstoornissen onvoldoende zijn afgegrensd van bijvoorbeeld de angststoornissen (hetgeen ook voor volwassenen geldt) en de gedragsstoornissen, maar hij staat vooral stil bij de andersoortige fenomenologie van de puberdepressie. Daarbij voegt hij zich in de traditie die met Hart de Ruyter begonnen is. Soms lijkt het wel alsof Heuves zichzelf nog ervan moet overtuigen, dat classificatiesystemen zoals de DSM–III–R iets anders zijn dan een descriptieve diagnose, zoals de clinicus die stelt.

Niettemin roept Heuves’ argumentatie de wetenschapstheoretische vraag op, wat het wezen is van de depressie, als deze qua verschijningsvorm zo verschilt in de opeenvolgende levensfases, terwijl in longitudinaal onderzoek ervan wordt uitgegaan, dat een stemmingsstoornis een gehele levenslijn kan bepalen. Wanneer is er bij een puber, die zich verveelt en gedragsstoornissen vertoont, sprake van een depressieve stoornis in engere zin, en wanneer van een depressieve reactie, die min of meer leeftijdsadequaat is. Ondanks dit deels methodologische en onvoldoende opgeloste probleem, vraagt Heuves aandacht voor alarmerende cijfers betreffende de incidentie van stemmingsstoornissen bij jonge adolescenten. Daarbij kan ook hij niet vanuit een overzichtssituatie aangeven, wanneer er reden is tot ingrijpen en op welke manier dat moet. De kloof tussen klinisch werken en epidemiologisch onderzoek wordt door hem niet overbrugd.

In dit deel van Heuves’ proefschrift is het naar mijn mening een onverklaarbare omissie, dat hij niet het enige relevante Nederlandse onderzoek, Mental health in Dutch children van Verhulst in zijn studie betrekt. Het leeuwedeel van Depression in young male adolescents wordt in beslag genomen door een diepgaande bespreking van de veelheid van psychoanalytische opvattingen over stemmingsstoornissen en adolescentie, enerzijds uitgaand van de ontwikkelingstaken, die het kind in de puberteit zo kwetsbaar maken, anderzijds vanuit uiteenlopende psychoanalytische opvattingen over de depressie als vroege ontwikkelingsstoornis. Daarbij beperkt Heuves zich niet tot de klassieke psychoanalytische auteurs over adolescentie, zoals met name Laufer, Blos en Novick, maar betrekt hij ook schrijvers als Freud, Melanie Klein, Sandler en Joffe, en anderen. Door de veelheid van opvattingen, die Heuves op bewonderenswaardige wijze systematisch behandelt, krijgt de lezer een kaleidoscopisch beeld van de ontwikkelingsperikelen die zich in de vroege adolescentie kunnen voordoen. Dat heeft tot consequentie dat de uiteenlopende metapsychologische inzichten datgene blijven wat ze zijn, namelijk abstracte constructies die de onderzoeker als interpretatieschema gebruikt, zonder er een absolute betekenis aan toe te kennen. Bij weinig auteurs trof ik zo veel aandacht voor de problematiek van de afgeweerde schaamte en het daarmee samenhangende vraagstuk van narcisme en zelfbeeld in deze leeftijdsfase, hetgeen een van de grote verdiensten van Heuves’ proefschrift is.

De belangrijkste psychoanalytische auteurs over de adolescentie, Laufer en Blos, hebben ieder op eigen wijze de hypothese uitgewerkt dat in de puberteit zich een herhaling lijkt voor te doen van de separatie–individuatie–problematiek uit de peuterperiode. Door naast het Oedipus–complex dit als tweede kernthema te beschrijven dat zich eveneens cyclisch voltrekt in de levensgeschiedenis van de mens, hebben deze schrijvers een onmisbare bijdrage geleverd aan de psychoanalytische metapsychologie als geheel. Heuves vindt kennelijk dat aldus te veel de nadruk is gelegd op de daarmee samenhangende pre–oedipale vraagstukken in de vroege adolescentie en beklemtoont in reactie daarop het belang van de oedipale thema's. Halverwege het proefschrift vermeldt Heuves dat de negatieve ‘self–esteem’ een centraal psychologisch probleem is in de puberdepressie. De toelichting daarop ontbreekt, terwijl deze constatering de weg opent voor een multidisciplinaire benadering. Immers, onder meer in het proefschrift van Matthijs, De zelf/anderrepresentaties van gedragsgestoorde kinderen is beschreven hoe de cognitieve psychologie kan bijdragen aan het inzicht in de manier waarop de zelfrepresentatie, het zelfbeeld en self–esteem zich ontwikkelen bij kinderen met een emotionele of gedragsstoornis. Wellicht is Heuves het niet eens met Matthijs’ opvattingen – en dat is zijn goed recht – maar het lijkt mij een gemiste kans ze onbesproken te laten. Het ontbreken van deze en andere publikaties roept de gedachte op, dat Heuves zich te veel geïdentificeerd heeft met zijn studieobject. Meermalen beklemtoont hij dat er zo weinig aandacht besteed wordt in de literatuur aan jonge adolescenten, maar zijn literatuurlijst toont dat hij nogal wat publikaties over het hoofd heeft gezien.

In het proefschrift zijn twee uitgebreide behandelingsvignetten beschreven, en het siert de auteur dat daarbij ook een mislopende therapie is. De betrokken jongen, een derdewereld–adoptiekind met een geschiedenis van zeer vroege verwaarlozing, zou door menigeen niet als depressief geclassificeerd worden, maar ik kan het niet anders dan met de auteur eens zijn. Het valt wel op, hoe weinig expliciet Heuves de externaliserende overdracht (Novick, 1982) beschrijft, die een kind als Martin nu eenmaal ontwikkelt. Deze vergt, naast een therapeutische attitude, een specifiek geheel van maatregelen. Immers, zeker wanneer de draagkracht van het gezin wordt overschreden, kan de therapie zonder deze ten onder gaan in acting–out gedrag, dat – zoals Heuves terecht beargumenteert – weliswaar communicatieve betekenis heeft, maar die ook een gesprekspartner met overwicht vergt. Bij jonge kinderen moeten in overleg met ouders maatregelen genomen kunnen worden om te voorkomen dat het kind door zijn emotionele problemen wordt overweldigd.

Heuves heeft met zijn proefschrift belangrijk werk verricht, dat het verdient aan een groot publiek te worden voorgelegd. Ik hoop dat hij in een aantal artikelen zoveel mogelijk werkers in de jeugd–geestelijke gezondheidszorg laat delen in de kennis en het inzicht, dat hij zich eigen heeft gemaakt betreffende de ontwikkeling van de jonge adolescent.


Literatuur

Willem Heuves Depression in young male adolescents Proefschrift Leiden, mei 1991, ISBN 90 90038 11 6, uitgegeven in eigen beheer (te bestellen door ƒ 55,– over te maken op giro 20.60.303 t.n.v. Dr W. Heuves, Voorburg)
 
Matthijs, W. (1990). De zelf/anderrepresentaties van gedragsgestoorde kinderen. Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
 
Novick, J. (1982). Varieties of transference in the analysis of an adolescent. International Journal of Psychoanalysis.
 
Verhulst, F.C. (1985). Mental health in Dutch children. Academisch proefschrift.
 
Naar boven