Sinds het begin van de jaren tachtig wordt in de gezinstherapeutische vakliteratuur uitgebreid geschreven over epistemologie, constructivisme en tweede–orde–cybernetica. Er wordt gesproken van een ‘nieuwe epistemologie voor de gezinstherapie’, ‘een constructivistische positie’, ‘zelf–referentie’ en ‘tweede–orde–gezinstherapie’. Maar wat betekenen deze woorden? Wat is er nieuw aan deze benaderingen? Of is het allemaal niet meer dan ‘epistemo–blabla’? Wat is de relevantie van deze nieuwe ontwikkelingen voor de praktijk van de gezinstherapie?
Wat meteen opvalt is, dat er heel wat verwarring bestaat over de gebruikte begrippen. In de gezinstherapeutische literatuur blijken woorden als ‘epistemologie’ en ‘esthetiek’ een heel eigen betekenis te hebben, die soms sterk afwijkt van de algemeen gangbare betekenis van die woorden. Held en Pols (1985) wijzen er ook op dat in de gezinstherapeutische literatuur twee betekenissen van ‘epistemologie’ door elkaar gebruikt worden. Dell (1985) heeft onderscheid gemaakt tussen vijf verschillende manieren waarop Bateson het woord ‘epistemologie’ gebruikt. Verder blijkt er in de literatuur ook heel wat controverse te zijn rond het epistemologische statuut van ‘macht’ in de gezinstherapie. Op al deze thema's gaan we verder in deze tekst dieper in. We willen op een heldere en eenvoudige manier deze recente ontwikkelingen in de gezinstherapie belichten. Ongetwijfeld lopen we daarbij het gevaar de rijkdom en complexiteit van deze nieuwe ontwikkelingen op te offeren ten gunste van de inzichtelijkheid van de tekst. We hopen dat ons artikel de lezer echter zal stimuleren om zelf in de boeiende literatuur van constructivisme en epistemologie te gaan grasduinen.
1. |
In de eerste betekenis is epistemologie het onderdeel van de filosofie dat de fundering, de beperkingen, de methode en de
validiteit van de menselijke kennis onderzoekt. Deze epistemologie stelt vragen als: Hoe is de relatie tussen het kennend
subject en het te kennen object? Is er eenzijdige invloed, of bestaat er wisselwerking? Is zekere kennis van de buitenwereld
mogelijk? Langs welke weg kan zulke zekere kennis worden verkregen? In de vakfilosofie worden deze vragen totaal verschillend
beantwoord: realisme, empirisme, rationalisme, idealisme, criticisme, pragmatisme, scepticisme. Zo beschouwde men eeuwenlang
kennis van de werkelijkheid als een objectieve afbeelding van die werkelijkheid, waarbij onze kennis zich dus zou richten
naar de dingen. Uit dit objectivisme heeft Kant de filosofie uitgeleid. Hij maakte duidelijk dat het materiaal van onze ervaringen
wordt opgevangen én ingrijpend veranderd door onze reeds a priori gestructureerde en kennende geest; ware kennis kan ons dan
ook niets zeggen over wat de dingen ‘an und für sich’ zijn. Hij bewees daarmee de principiële onkenbaarheid van ‘das Ding
an sich’, en werd zo een van de belangrijkste inspiratiebronnen van de constructivisten (zie verder).
|
2. |
In de tweede betekenis is de epistemologie een onderdeel van de positieve wetenschappen: men spreekt ook wel van de experimentele
epistemologie. Deze epistemologie onderzoekt de wijze waarop organismen of groepen van organismen kennen, denken en beslissen:
zoiets als cognitie–wetenschap. Een bekend voorbeeld van experimentele epistemologie is het onderzoek van Umberto Maturana
en Franscisco Varela over de kleurperceptie bij kikkers (Maturana & Varela, 1987).
|
3. |
Gezinstherapeuten gebruiken de term ‘epistemologie’ nog weer op een heel eigen manier (Held & Pols, 1985). Met ‘epistemologie’ verwijzen ze niet naar een wetenschappelijke of filosofische discipline, maar wel naar de structuur
van de kennis van een systeem (individu, groep, gezin enzovoort). Dit is de derde betekenis van epistemologie. De term ‘epistemologie’
wordt in deze betekenis voorafgegaan door een bepaald of onbepaald lidwoord: ‘de epistemologie’ of ‘een epistemologie’, en heeft dezelfde betekenis als ‘paradigma’ of ‘model’. Zo stelt Keeney (1983): ‘I use the term epistemology to indicate the basic premises underlying action and cognition’ (p. 7). Elk systeem (individu,
groep, gezin enzovoort) heeft een bepaalde epistemologie. In deze context verwijst de term ‘epistemologie’ naar een aantal
basis–premissen die samen een model van de wereld vormen. Het gedrag van het systeem wordt door die epistemologie georiënteerd.
Die epistemologie wordt op basis van de communicatie met de omgeving opgebouwd en telkens verder aangepast aan de nieuwe ervaringen
en de nieuwe kennis die wordt opgedaan. In het vervolg van de tekst gebruiken we de term ‘epistemologie’ nog slechts in deze
derde betekenis.
|
Het was Gregory Bateson die de aandacht van gezinstherapeuten vestigde op epistemologische vraagstukken (Keeney, 1982; Simon e.a., 1985). Dat gebeurde reeds in 1956 bij de ontwikkeling van de double bind–hypothese (Bateson, Jackson, Haley & Weakland, 1956). In die hypothese legden Bateson en zijn medewerkers een verband tussen bepaalde communicatiepatronen in gezinnen en het ontwikkelen van schizofreen gedrag. Daarmee introduceerde Bateson de cybernetica in de gezinstherapie. Volgens Bateson was de cybernetica zowel de geschikte epistemologische fundering alsook de adequate taal om over persoonlijke en sociale verandering te praten (Keeney, 1983, p. 6).
Maar wat is cybernetica? De cybernetica bestudeert processen van communicatie, regulatie, informatie, feedback, adaptatie, enzovoort in machines en in levende organismen. Wiener (1975) omschrijft het domein van de cybernetica als ‘the entire field of control and communication theory, whether in the machine or in the animal’ (p. 11).
De cybernetica verdrong in de loop van de jaren de General Systems Theory (Von Bertalanffy, 1950) als de theoretische fundering van de gezinstherapie. Onder invloed van de cybernetica werd het gezin opgevat als een zelfregulerend systeem dat door middel van feedback–processen (een symptoom bijvoorbeeld) een homeostatisch evenwicht in stand houdt. Het gezin werd gezien als een soort thermostaat. Hoffman (1990) omschrijft de cybernetische visie als ‘a theory of family therapy in which a symptom was described as part of a homeostatic cycle that stabilized the family. A therapist was a person who had the skills to disrupt that cycle and help the family get back to an even keel’ (p. 2). De invloed van het epistemologische denken en van de cybernetica op de gezinstherapie is zeer groot. Begrippen als ‘feedback’, ‘circulaire causaliteit’ en ‘interpunctie’ verraden de onmiskenbaar epistemologische oriëntatie van de gezinstherapie. Het zijn ook begrippen die passen in het cybernetische vocabularium.
1. |
Therapie is gericht op verandering. Hoe kan men aan therapie doen op grond van een theorie over (homeostatische) stabiliteit?
|
2. |
Hoe kan een deel van het systeem (bijvoorbeeld het symptoom of de geïdentificeerde patiënt) de rest van het systeem unilateraal
beïnvloeden? Dit is het probleem van de macht in de gezinstherapie.
|
Reeds in de jaren vijftig was er een diepgaand meningsverschil over ‘macht’ tussen Gregory Bateson en diens toenmalige collega Jay Haley (Dell, 1986, 1989)1. Haley stelde dat ‘macht’ in elke menselijke relatie onvermijdelijk centraal staat. Bateson daarentegen beschouwde het geloof in ‘macht’ als een epistemologische fout, die telkens opnieuw leidt tot pathologie. Volgens Bateson is causaliteit altijd circulair en is er epistemologisch gezien geen plaats voor concepten als ‘macht’, ‘unilaterale invloed’ en ‘bewuste controle’. Voor heel wat gezinstherapeuten was het aanvankelijk niet zo moeilijk de idee van ‘circulaire causaliteit’ te aanvaarden. Slechts zeer geleidelijk ging men de consequenties van die idee voor de gezinstherapie beseffen. Want, als causaliteit steeds circulair is, hoe kan men dan spreken over ‘invloed’, ‘schuld’, ‘verantwoordelijkheid’, ‘daders’ en ‘slachtoffers’? Meer zelfs, hoe kan men dan nog spreken over ‘therapeutische interventie’, ‘diagnose’, ‘therapeut’ en ‘patiënt’?
Rabkin (1978) noemt deze discussie de ‘epistemological core’ van de gezinstherapie (p. 485). Deze discussie ligt aan de basis van vele grote tegenstellingen in de gezinstherapie, onder andere de tegenstelling ‘lineair – circulair’, ‘strategisch – systemisch’, ‘pragmatisch – esthetisch’ … enzovoort. Zoals verder in de tekst zal blijken, komt ook in de literatuur rond het constructivisme en de tweede–orde–cybernetica deze fundamentele discussie opnieuw aan de oppervlakte. Daarover straks meer.
Laten we nu terugkeren naar het begin van de jaren tachtig, toen bij een aantal gezinstherapeuten een behoefte ontstond aan een nieuwe conceptuele fundering (dat wil zeggen epistemologie in de derde betekenis) voor de gezinstherapie. Deze nieuwe epistemologie moest een evolutionaire epistemologie zijn, waarin verandering (eerder dan stabiliteit) een centrale plaats kreeg. Verder moest deze epistemologie ook een oplossing vinden voor het probleem van de macht. Een aantal gezinstherapeuten (o.a. Keeney, Dell, Elkaïm) ging op zoek naar zulk een nieuwe fundering voor de gezinstherapie en liet zich daarbij inspireren door onder anderen Prigogine (een scheikundige), Von Glaserfeld (een linguïst), Maturana (een bioloog) en Von Foerster (een fysicus). Uit de contacten tussen de gezinstherapeuten en deze wetenschappers groeide de idee van het belang van het constructivisme en de tweede–orde–cybernetica voor de gezinstherapie.
‘Constructivisme’ is een relatief nieuw woord in de gezinstherapeutische literatuur. In het register van Hoffmans standaardwerk Foundations of Family Therapy (1981) komt het woord ‘constructivisme’ niet voor. Het woord ‘epistemologie’ daarentegen wel.
1. |
‘Knowledge is not passively received either through the senses or by way of communication, but is actively built up by the
cognising subject.’
|
2. |
‘The function of cognition is adaptive and serves the subject's organisation of the experiential world, not the discovery
of an objective ontological reality.’ (p. 83).
|
Von Glaserfeld (1988) stelt dat we over de werkelijkheid slechts kunnen weten wat de werkelijkheid niet is. Watzlawick (1984) vertelt in dit verband het verhaal van een schipper die op een donkere, stormachtige nacht door een kanaal moet varen dat niet op zijn navigatiekaart is uitgetekend. Er zijn geen bakens of boeien die hem kunnen helpen bij de navigatie. Of hij zal op de klippen lopen, of hij zal veilig door het nauwe kanaal varen. Als hij op de klippen loopt, blijkt daaruit dat hij de verkeerde koers heeft gevaren. Hij zal zo ontdekken waar de nauwe doorgang niet was. Als hij echter veilig en wel door het kanaal vaart, zal hem dat niets leren over de werkelijke aard en vorm van het kanaal. Hij zal niet weten hoe dicht hij bij een ramp is geweest. ‘His course fit the unknown topography, but this does not mean that it matched it … It would not be too difficult to imagine that the actual geographical shape of the strait might offer a number of safer and shorter passages’ (p. 15). De waarde van kennis ligt dus niet in de weerspiegeling van de werkelijkheid, maar wel in de bruikbaarheid (en dus de fit) ervan voor de aanpassing van het subject aan de werkelijkheid.
Merk op dat constructivisten het bestaan van een werkelijkheid niet ontkennen. Ze stellen enkel dat het niet mogelijk is deze te kennen. Constructivisme is een theorie over kennis en niet over de (ontologische) werkelijkheid. Daarom moet het constructivisme duidelijk onderscheiden worden van het solipsisme, dat stelt dat de werkelijkheid enkel in de geest bestaat. De hedendaagse constructivisten erkennen echter wel de filosofen Giambattista Vico, George Berkeley, Immanuel Kant en Ludwig Wittgenstein en de psychologen William James, Jean Piaget en George Kelly als hun voorlopers.
Traditionele epistemologieën zien kennis als een weerspiegeling van de werkelijkheid. Volgens het constructivisme daarentegen wordt kennis mede geconstrueerd door de kenner. Met andere woorden, kennis is zelf–referentieel. Deze idee is onder andere gegroeid uit het werk van de biologen Maturana en Varela (1987). Vanuit onderzoek in de biologie (onder meer over de kleurperceptie bij kikkers) ontdekten zij dat het zenuwstelsel een gesloten systeem is: de kleurperceptie wordt niet bepaald door de golflengte van het licht, maar door de structurele organisatie van het zenuwstelsel. Maturana en Varela ontwikkelden vanuit deze onderzoeken de idee van het ‘autopoiëtische systeem’, de ‘structurele koppeling van autonome systemen’, het ‘structuur–determinisme’ en de ‘zelfreferentie’. Het zou ons te ver leiden hier in detail op in te gaan2. Belangrijk voor ons betoog is dat vanuit het werk van Maturana en Varela de idee van de ‘autonomic van het systeem’ en de ‘zelf–referentie’ wetenschappelijk onderbouwd werden. Kennis wordt bepaald door (wat Maturana en Varela noemen) de structuur van het kennende organisme, niet door een realiteit extern aan het organisme. Kennis vertelt meer over de kenner dan over de werkelijkheid die hij pretendeert te beschrijven.
Dit zelf–referentiële karakter van kennis is het uitgangspunt van de tweede–orde–cybernetica.
De tweede–orde–cybernetica sluit aan bij het constructivisme en benadrukt de rol van de ‘observing systems’ (Von Foerster, 1981). Elke kennis wordt mede geconstrueerd door de kenner (observing system). Objectieve kennis van het geobserveerde systeem bestaat niet.
Voor de gezinstherapie betekent dit, dat de nadruk ligt op de verandering van het therapeut–cliënt systeem, eerder dan op het oplossen van een probleem van het cliëntsysteem door middel van, door een therapeut aangeboden, standaard therapeutische technieken. De therapeut staat niet los van het systeem, maar vormt een onlosmakelijk deel ervan. Hoffmans (1990) vergelijking van de tweede–orde–gezinstherapie met de eerste–orde–gezinstherapie kan hier verduidelijkend werken. ‘A first–order view in family therapy would assume that it is possible to influence another person by using this or that technique. (…) A second–order view would mean that therapists include themselves as part of what must change; they do not stand outside’ (p. 5).
Volgens tweede–orde–gezinstherapeuten ligt in de eerste–orde–benadering van gezinstherapie het grote gevaar de bewuste, intentionele controle van de kant van de therapeut te benadrukken (Atkinson & Heath, 1990). Bateson was de eerste die wees op het probleem van de bewuste, intentionele controle (‘conscious purpose’). Dit kunnen we beter verstaan vanuit Batesons ecologisch denken. Bateson (1972) stelde dat in een gezond eco–systeem de verschillende variabelen elkaar in evenwicht houden (systemische zelfcontrole). De mens echter, uitgerust met zijn uitgebreide verstandelijke mogelijkheden en zijn behoefte aan controle over zijn omgeving, ontwierp bewuste strategieën om dié variabelen te maximaliseren die hem goed uitkwamen, en dié variabelen te minimaliseren die hem beperkten of stoorden. Dit leidde dikwijls tot een verstoring van ecologische evenwichten. Volgens Bateson is de bewuste pragmatische (dat wil zeggen ingrijpende) instelling van de mens verantwoordelijk voor alle grote problemen op onze planeet: ‘Fools rush in where angels fear to tread’.
Dit geldt ook voor de gezinstherapie: ‘We as therapist fools all too often rush in, reducing the family dance to pathologies or problems, failing to see and respect the love, beauty, and sacredness revealed in the aesthetic structure of families.’ (Allman, 1982, p. 54) Een strikt pragmatisch ingestelde therapeut gedraagt zich alsof hij in zijn diagnose het hele probleem doorgrond heeft, alsof hij in zijn bewuste planning van de therapie rekening kan houden met de hele ecologische context, alsof hij met zijn technieken alle problemen kan oplossen, als hij maar voldoende tijd heeft. Rappaport (1974) spreekt in dit verband van ‘ecological hubris’.
Tweede–orde–gezinstherapeuten verwerpen een dergelijke eenzijdige pragmatische instelling. De pragmatische instelling van de therapeut moet gevat worden in een bredere ‘esthetische’ context (Keeney & Sprenkle, 1982; Keeney, 1983). We moeten hierbij opmerken dat het woord ‘esthetisch’ voor Keeney een bijzondere betekenis heeft, die afwijkt van de courante betekenis. Met een ‘esthetische houding’ bedoelt Keeney een soort van respect, verwondering en appreciatie met betrekking tot natuurlijke systemen (Keeney, 1983, p. 8). Het is een houding van nederigheid en respect ten opzichte van de ondoorgrondelijke complexiteit van het leven: ‘This form of humility involves an awareness that any particular feeling, perception, or thought is always a response to a whole situation that is only partially represented in consciousness’ (Keeney & Sprenkle, 1982, p. 15). Met andere woorden, deze ‘esthetische’ nederigheid erkent de beperktheid van de bewuste kennis. Bateson (1988) vertelde ooit het verhaal3 van een matroos die door het doden van een albatros een vloek over zijn schip had laten komen. Ten teken van de vloek hing de dode albatros rond zijn nek. De gehele bemanning van het schip stierf van dorst. De matroos was als enige overlevende op dat vervloekte schip waarvan het dek bezaaid was met lijken. Hij keek naar de zee en zag zeeslangen die rond het schip zwommen. Hij zag hoe het licht speelde in het water en op de zeeslangen. Hij was getroffen door de schoonheid van het schouwspel en onwillekeurig zegende hij de zeeslangen (‘O happy living things! No tongue their beauty might declare. A spring of love gushed from my heart, and I blessed them unaware’). Daarop viel de dode albatros van zijn nek en in zee. De matroos was van zijn vloek verlost. De woorden van de matroos kunnen opgevat worden als een magische spreuk. Wanneer de matroos de woorden uitspreekt (‘O happy living things …’) valt de vloek weg. Bateson wijst echter op het belang van het woord ‘onwillekeurig’ (‘unaware’). Het gaat niet alleen over het uitspreken van een spreuk. Wanneer iemand (een therapeut bijvoorbeeld) de matroos had opgedragen: ‘Als je van de vloek verlost wil worden, moet je de zeeslangen zegenen’, dan zou de matroos de vloek nooit kwijtgeraakt zijn.
Tot zover ons korte overzicht van enkele nieuwe epistemologische ontwikkelingen in de gezinstherapie. We hebben geprobeerd de concepten ‘epistemologie’, ‘constructivisme’ en ‘tweede–orde–cybernetica’ te verduidelijken. Er blijven echter nog vele vragen open.
Wat is de relevantie van deze theoretische ontwikkelingen voor de therapeutische praktijk? Volgens constructivisten ontstaat een therapeutisch proces wanneer therapeut en cliënt samen nieuwe betekenissen creëren rond het probleem en het bredere functioneren van het systeem.‘ Constructivist therapy differs (…) from non–constructivist therapy in that the latter may be said to impose the correct view of the problem on the cliënt in order to fix his or her objectively–defined (psychological) defect, while the former admits to no such view. Instead it strives only to help the cliënt create (…) new meanings that broaden the range of options for living.’ (Held, 1990, p. 180) Constructivistische gezinstherapeuten zijn begaan met het, samen met de cliënten, creëren van nieuwe betekenissen. Ze proberen cliënten te verlossen van de rigiditeit van de ‘enige echte betekenis’, om hun de vrijheid te geven van meervoudige perspectieven tegenover dezelfde feiten.
Maar hoe pakt de constructivistische therapeut dat het beste aan? Hoe kan de therapeut het samen creëren van nieuwe betekenissen stimuleren? Welke houding, positie of attitude neemt hij bij voorkeur aan?
Volgens sommigen zijn deze vragen niet relevant. Sluzki (1988) bijvoorbeeld stelt ‘Constructivism is a way of talking about therapy, rather than of doing it’. Constructivisme is geen set van technieken, noch een manier om mensen te helpen. Het is vooral een manier om naar therapie te kijken, om te begrijpen wat er in een therapie gebeurt. Het is een theorie die beschrijft wat zich in een therapeutisch systeem afspeelt. Ook Keeney stelt in de inleiding van zijn boek Aesthetics Of Change (1983) dat hij geen handleiding voor therapeuten geschreven heeft, maar gepoogd heeft een formele taal te ontwikkelen die therapeuten kan helpen therapie beter te verstaan.
1. |
Objectieve kennis bestaat niet. De visie van cliënten en therapeut op de realiteit (bijvoorbeeld op het probleem) wordt gezien als één van de mogelijke
interpretaties van de realiteit. De enige echte absolute waarheid bestaat niet.
|
2. |
Betekenis staat centraal, niet gedrag. Problemen bestaan voornamelijk in termen van betekenissen. Ideeën, waarden, mythen, fantasieën, percepties staan centraal
in de therapie (Boscolo, Cecchin, Hoffman & Penn, 1987). Therapie is in de eerste plaats gericht op het creëren van nieuwe betekenissen rond het probleem, eerder dan op het veranderen
van gedrag.
|
3. |
Gelijkwaardigheid van therapeut en cliënten. De therapeut is geen neutrale observator, maar maakt deel uit van het therapeutisch systeem. De visie van de therapeut is
niet juister dan die van de cliënten. Het is een andere visie.
|
4. |
Therapeutische macht en invloed worden gewantrouwd. De therapeut probeert niet het systeem onder controle te krijgen, maar neemt een participerende houding aan die systemische
zelfcontrole stimuleert (Atkinson & Heath, 1990).
|
5. |
Aandacht voor de toevallige, niet–intentionele interventies . De therapeut is zich bewust van de beperking van zijn kennis en de ontoereikendheid van zijn technieken. Hij neemt een
respectvolle en nederige houdig aan ten opzichte van het systeem. Humor, spel, drama, toeval en spontaneïteit krijgen een
belangrijke plaats in therapie (o.a. Keeney & Ross, 1985).
|
6. |
Het gebruik van het zelf van de therapeut. Het therapeutisch gebruik van het zelf van de therapeut staat centraal (o.a. Real, 1990; Elkaïm, 1989; Andolfi, 1989). De therapeut heeft slechts controle over zijn eigen gedrag, niet over het gedrag van zijn cliënten. ‘How the therapist
moves, the selections he makes, where he places his weight, … , in other words, his use of self, is the only tool available
to him’ (Real, 1990, p. 260).
|
De constructivistische therapie is (nog) geen uitgewerkte therapeutische stroming. Men is nog steeds aan het uitzoeken wat de implicaties van het constructivisme en de tweede–orde–cybernetica voor de gezinstherapie zijn. De hierboven aangehaalde kenmerken verwijzen slechts naar een aantal tendensen in het denken van therapeuten die door het constructivisme geïnspireerd zijn. Deze kenmerken bieden echter weinig houvast voor de therapeut in de dagelijkse therapeutische praktijk. Het valt verder op dat de bovenstaande kenmerken wijzen op een duidelijke stellingname in het macht–debat dat in de gezinstherapeutische literatuur gevoerd wordt. Vanuit het constructivisme wordt Batesons stelling ingenomen (therapeutische macht en invloed worden gewantrouwd) en er wordt concreet gepleit voor een niet–hiërarische, niet–directieve therapeutische positie.
1. |
Het vage of verwarrende taalgebruik van epistemologisch geïnspireerde en constructivistische auteurs.
Zo spreken Coyne, Denner en Ransom (1982) in hun reactie op de epistemologische artikelen van Keeney (1982), Dell (1982) en Allman (1982) van ‘notorious misuse of language, and the easy use of vague, metaphorical notions’ (p. 391). Carol Wilder (1982) spreekt van ‘muddle’ (warboel) wanneer ze het taalgebruik van epistemologisch geïnspireerde auteurs bespreekt. Held (1990) stelt dat gezinstherapeuten de term ‘epistemologie’ op een heel eigen wijze gebruiken (betekenis 3; zie boven). Verder stelt
ze dat de term ‘constructivisme’ daarentegen aansluit bij de traditionele betekenis van epistemologie, als onderdeel van de
filosofie (betekenis 1; zie boven).
|
2. |
Het probleem van de macht. Het is vooral op dit punt dat we hier nader willen ingaan.
|
De epistemologische ontwikkelingen in de gezinstherapie hebben de fundamentele discussie over macht in de gezinstherapie nieuw leven ingeblazen. Het klassieke debat Bateson–Haley werd in het tijdschrift Family Process nog eens overgedaan door Keeney en Watzlawick. Watzlawick (1982) werd door de nieuwe epistemologen zwaar onder vuur genomen4. De titel van zijn bekendste werk Pragmatics of Human Communication (1967) maakte hem tot een gedroomde schietschijf voor de nieuwe epistemologen (Keeney en Sprenkle, 1982). Watzlawick (1982) verdedigde zich door zich achter Haley’s standpunt te scharen en te stellen dat in therapie, zoals in elke menselijke relatie, macht onvermijdelijk is. ‘Would even an aesthetic therapist go so far as to deny that so–called patients come to him for help? And if they come for that reason and purpose, how can one then best blind oneself to the fact that all help is manipulation and thus exercise of power – admittedly of power given by them to him, but still power? And that they quite rightly expect to be influenced, rather than given insight into the aesthetic qualities of their delusions or ulcers’ (p. 402).
In zijn antwoord op Watzlawicks artikel benadrukt Keeney (1982) dat esthetiek en pragmatiek in de context van de gezinstherapie niet als een ‘of–of’–tegenstelling gezien moet worden. Atkinson en Heath (1990) sluiten hierbij aan door te stellen dat een esthetische oriëntatie het belang van pragmatische, bewuste strategieën niet ontkent, maar deze juist wil plaatsen in een esthetische context; voor hen zijn pragmatiek en esthetiek (en eerste–orde– en tweede–orde–gezinstherapie) complementair.
Golann (1988) vindt dat constructivisme en tweede–orde–cybernetica niet noodzakelijkerwijs leiden tot een minder intrusieve en hiërarchische gezinstherapeutische praktijk. Hij ziet een grote kloof tussen de theoretische aspiraties (van esthetische signatuur) van tweede–orde–therapeuten in verband met macht en invloed van de therapeut en hun behandelingspraktijken.
In gepubliceerde gevalsstudies van tweede–orde–therapeuten zijn vele voorbeelden te vinden van beïhvloeding door de therapeut, zonder dat die beïnvloeding door de therapeut als dusdanig erkend of benoemd wordt. ‘A therapeutic wolf clad as a second–order sheep’ (p. 56) stelt Golann.
Minuchin (1991) vindt dat de vragen die door constructivisten gesteld worden van fundamenteel belang zijn voor elke professionele hulpverlener. De constructivistische antwoorden schieten volgens Minuchin echter schromelijk tekort. Hij stelt dat de constructivisten miskennen dat de gezinstherapeut een expert is op het gebied van de menselijke conditie, van individuele en gezinsontwikkeling, van psychologische veranderingsprocessen, en van gesprekstechniek. Constructivisten zoeken naar non–directieve interventies, die echter slechts de aandacht van de ‘macht’ van de therapeut afleiden. ‘In developing interventions that avoid control and emphasize cocreation family therapy's constructivists are only shifting the focus away from power, allowing it to remain safely invisible and unexamined’ (p. 48). Minuchin stelt verder dat het constructivisme in de gezinstherapie een ideologische zaak geworden is, waarbij de constructivist zich opwerpt als de autoritaire expert van het ware geloof, namelijk de relativiteit van de kennis en het belang van een neutrale, non–directieve attitude. ‘Constructivists have found a position that leaves them entirely too comfortable with their discomfort. (…) By … developing a technology of politically correct interventions to avoid the appearance of control, the constructivists are only anointing themselves as the new crew of experts’ (p. 48).
Ten slotte stelt Minuchin dat de relevantie van het constructivisme voor de klinische praktijk zeer beperkt is. ‘Much has been written about the theoretical underpinnings for constructivist therapy (…) but they have produced almost nothing about how to put these theories into practice, how to intervene in what feels like real families with real problems’ (p. 48). Hij vertelt het verhaal van Marian, een arme vrouw van middelbare leeftijd met vier kinderen, die een Kafkaïaanse strijd moet leveren met allerlei hulpverleningsinstanties om als moeder van haar kinderen erkend te worden. ‘For Marian … this [sociopolitical] reality is not a construct: it's a stubbornly concrete world. In the face of such social reality, family therapists risk clinical irrelevancy by getting too wrapped up in abstractions about the subjectivity of all truths’ (p. 50). In de praktijk kunnen we als therapeuten niet niet beïnvloeden , als therapeuten zijn we altijd een beetje expert (‘a repository of informed uncertainty’), als therapeuten mogen we niet blind zijn voor de schrijnende sociale context van sommige gezinnen, noch voor situaties van manifest geweld en misbruik die hoe dan ook om ingrijpen vragen. Je kunt er als constructivist over filosoferen hoe geweld altijd circulair is en macht epistemologische onzin is. Maar als therapeut word je met deze situaties geconfronteerd, en in die situaties is ‘niets doen’ ook een interventie, aldus Minuchin. Hier sluit Minuchin aan bij de feministische kritiek op de cybernetische model (onder anderen Bograd, 1984; Imber–Black, 1986). De feministen stellen dat het cybernetische model in situaties van misbruik of geweld de verantwoordelijkheid van de dader minimaliseert door de circulaire causaliteit te benadrukken. Minuchin suggereert dat het constructivisme de verantwoordelijkheid van de therapeut minimaliseert door non–directiviteit en relativisme te propageren.
Een aantal auteurs baseert zich in hun denken wel op het constructivisme, maar bekritiseert vanuit het constructivisme de cybernetische en systemische metaforen die de gezinstherapie de voorbije jaren inspireerden. Eerder dan zich te mengen in de discussie over het epistemologische statuut van macht, trachten ze de discussie te overstijgen door een alternatief te zoeken voor de cybernetische metafoor in de gezinstherapie. Volgens Anderson en Goolishian (1990a, 1990b) bijvoorbeeld is het probleem van de macht, waarvoor de tweede–orde–gezinstherapeuten menen een oplossing te hebben gevonden in de tweede–orde–cybernetica, helemaal niet opgelost. Anderson en Goolishian stellen dat het moeilijk is, zo niet onmogelijk, het probleem van therapeutische macht en controle op te lossen vanuit een gezinstherapie de geïnspireerd is op de cybernetische epistemologie. ‘Mechanical control is the underlying metaphor of cybernetic epistemology. (…) Cybernetics, first– or second–order, is at its base a theory of ordered control. We can attempt to soften the control or to make it more gentle and kinder through second–order cybernetics, but it is (…) still control’ (1990, p. 160).
Anderson en Goolishian (1988, 1990a, 1990b) zoeken een alternatief voor de cybernetische epistemologie in de taal. Ze zien menselijke systemen als linguïstische systemen. Therapie wordt geconceptualiseerd als een taalgebeuren. ‘We see therapy als a linguistic event that takes place in what we call a therapeutic conversation. (…) Change is the evolution of new meaning through the narratives and stories created in the therapeutic conversation and dialogue’ (1990, p. 161). Betekenissen zijn volgens Anderson en Goolishian in de eerste plaats sociale constructies. Door middel van taal en dialoog worden betekenissen geconstrueerd. Anderson en Goolishian (1990b) spreken dan ook van social constructionism , dat duidelijk onderscheiden moet worden van het subjectivistische constructivisme en de mechanistische tweede–orde–cybernetica (p. 9). Hoffman (1990) verduidelijkt de termen ‘constructivisme’ en ‘sociaal constructionisme’. De gelijkenis tussen de twee denkrichtingen is dat ze allebei de idee van een objectief kenbare waarheid uitbannen. Het belangrijkste verschil ligt in het feit dat ‘the social constructionists place far more emphasis on social interpretation and intersubjective influence of language, family and culture, and much less on the operations of the nervous system’ (p. 2). Waar de constructivisten terugvallen op een positief wetenschappelijke traditie, baseren de sociaal constructionisten zich op de filosofie, de linguïstiek, de culturele antropologie, de psychologie enzovoort.
Lowe (1990) herkent in de visie van Anderson en Goolishian een belangrijke nieuwe evolutie in de gezinstherapie in het algemeen. Heel wat gezinstherapeuten zijn ontgoocheld over het systeemdenken (onder anderen Erickson, 1988) en in het bijzonder over de metafoor ‘gezinssysteem’. Aanvankelijk leerde de metafoor ‘gezinssysteem’ therapeuten te kijken naar aspecten van de werkelijkheid die vroeger verwaarloosd werden (bijvoorbeeld gehelen, interacties, …) Nu blijkt echter hoe langer hoe meer dat de metafoor ‘systeem’ ook belangrijke aspecten van de werkelijkheid verbergt (bijvoorbeeld ongelijkheid, persoonlijke verantwoordelijkheid enzovoort). Er groeit een behoefte aan het opnieuw uitdenken van de gezinstherapie (re–imagining family therapy’), door te zoeken naar nieuwe ‘metaphors we live by’.
Behalve Anderson en Goolishian grijpen ook andere auteurs naar taal–metaforen om over gezinstherapie te spreken. White en Epston (1990) spreken over ‘narratives’, Andolfi e.a. (1989) over ‘therapeutic story’ en Keeney (1988) over ‘Dostoyevskian dialogue’. Lowe toont aan dat er duidelijke verschillen in betekenis zijn tussen ‘narrative’, ‘dialogue’ en ‘conversation’. Toch gaat het steeds om taalmetaforen. ‘This interest in language can be related to the increasing emphasis on what the family system metaphor, with its cornucopia of technical jargon, hid: that therapy is fundamentally a form of conversation or dialogue’ (p. 4). Hoffman (1990) juicht deze verschuiving van systemische of cybernetische metaforen naar taal–metaforen toe. Aangezien therapie fundamenteel conversatie is, zijn deze taalmetaforen meer passend dan de biologische of mechanische metaforen waardoor de gezinstherapie zich vroeger liet inspireren, aldus Hoffman (p. 11).
Tot slot dient opgemerkt te worden dat de hier besproken ontwikkelingen in de gezinstherapie niet losstaan van een bredere culturele evolutie. Lowe (1990), Hoffman (1990) en Parry (1991) situeren deze ontwikkelingen in de post–moderne westerse cultuur, waarin de mens op zoek gaat naar een antwoord op de vraag, wat het betekent te leven in een wereld waarin niet langer consensus bestaat over een vast referentiepunt. Hoe kan men leven in een wereld zonder universele waarden? Deze vraag omspant vanzelfsprekend een veel breder domein dan het veld van de gezinstherapie. In andere therapierichtingen (onder meer de psychoanalyse), en in andere wetenschappen (filosofie, literatuurwetenschap, antropologie) worstelt men reeds jaren met deze vragen5. Gezinstherapeuten als White en Epston (1990), Hoffman (1990) en Anderson en Goolishian (1990a, 1990b) inspireren zich dan ook gretig op het werk van mensen als Michel Foucault, Kenneth Gergen, George Kelly, Clifford Geertz, Jean–François Lyotard en Jacques Derrida.
1. |
De gezinstherapie in het algemeen. De recente epistemologische ontwikkelingen zijn voor gezinstherapeuten een antwoord op de vraag naar een adequate conceptuele
fundering van de gezinstherapeutische praktijk. Het constructivisme en de tweede–orde–cybernetica bieden een taal om over
gezinstherapie te denken en te spreken.
|
2. |
Het cliëntsysteem. Onder invloed van het constructivisme hebben gezinstherapeuten meer aandacht gekregen voor de vooronderstellingen van het
cliëntsysteem, en hoe deze bijdragen tot de constructie en het voortbestaan van het probleem.
|
3. |
De therapeut. Gezinstherapeuten betrekken meer de eigen (onbewuste) vooronderstellingen van de therapeut in hun reflectie. De tweede–orde–cybernetica
leerde de gezinstherapeuten dat de therapeut niet losstaat van het systeem.
|
Deze recente epistemologische ontwikkelingen hebben verder de klassieke discussie rond macht in de gezinstherapie nieuw leven ingeblazen. Daarbij nemen de tweede–orde–gezinstherapeuten het Batesoniaanse standpunt in door te stellen dat het geloof in macht een epistemologische fout is die onvermijdelijk leidt tot ecologische pathologie. Ze propageren een niet–directieve, niet–hiërarchische therapeutische stijl. Een aantal auteurs echter stelt dat dit slechts een schijnoplossing is. Het probleem van de macht in de gezinstherapie zit diepgeworteld in de systemische en cybernetische metaforen die de gezinstherapie inspireren. Ze stellen dat de gezinstherapie gebaat is met nieuwe ‘metaphors to live by’. Deze auteurs suggereren dat taal–metaforen geschikter zijn om de gezinstherapie te conceptualiseren.
Deze ideeën vormen voor Hoffman (1990) een uitnodiging om over de toekomst van de gezinstherapie te mijmeren: ‘Family Therapy: part 1 seems to have found a temporary ending in that the cybernetic paradigm may have run its course. What would Family Therapy: part 2 look like? Would it be called family? Would it continue to include the word system? What would happen to the term theraphy? (p. 11).
Deze vragen zijn fascinerend, en doen ons reikhalzend uitkijken naar de toekomst. Toch mogen we niet vergeten dat deze vragen en de epistemologische ontwikkelingen die aanleiding hebben gegeven tot die vragen, niet meer zijn dan theoretische voorhoedegevechten, die hun waarde nog moeten bewijzen in de dagelijkse therapeutische praktijk. Uiteindelijk blijft de praktijk de toetssteen van elke theoretische waarheid, hoe fundamenteel deze ook moge zijn.
Literatuur
Summary
1 | Anderson en Goolishian (1990b) stellen dat de basis voor deze discussie over macht reeds tijdens de Macey–conferenties (1946–1953) werd gelegd. In de Macey–conferenties werd een aantal wetenschappers van diverse disciplines (onder wie Gregory Bateson, Erik Erikson, Margaret Mead, Warren S. McCulloch, Kurt Lewin, Heinz Von Foerster en anderen verzameld rond het thema ‘Feedback Mechanisms and Circular Causal Systems in Biological and Social Systems’. Die conferenties hebben sterk bijgedragen tot de verdere ontwikkeling van de cybernetica (Keeney, 1983). |
2 | Voor een meer uitgebreide bespreking van het werk van Maturana en Varela en het belang ervan voor de gezinstherapie, verwijzen we naar Keeney (1982), Efran en Lukens (1985), Dell (1985), Cauffman (1985) en Elkaïm (1989). |
3 | Naar een gedicht van Samuel Taylor Coleridge, ‘The Rime Of The Ancient Mariner’. |
4 | Het is opmerkelijk dat zowel Keeney (1983) als Watzlawick (1984) zich inspireren op het constructivistische gedachtengoed. Dit is slechts één van de vele voorbeelden van het feit dat het constructivisme door verschillende auteurs heel verschillend geïnterpreteerd wordt, en hoe eenzelfde theoretische basis aanleiding kan geven tot zeer diverse therapeutische praktijken. |
5 | Vergelijk onder anderen Sarup (1988), Nash (1990) en Ankersmit, Doeser en Varga (1990). |