Angst voor teleurstelling

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1992
10.1007/BF03061738

Serie Klinische psychotherapie

Angst voor teleurstelling
Over zelfdestructieve processen in behandelteams

C. JanzingContact Information

(1) 

Abstract  
Zelfdestructieve processen in behandelteams in het werkveld van de geestelijke gezondheidszorg kunnen onder meer worden begrepen als een verkeerde afweging van steunende en ontregelende aspecten in het psychotherapeutisch proces. In dit artikel wordt de nadruk gelegd op de narcistische kwetsbaarheid van de hulpverlener(s) als factor van betekenis. Naast casuïstiek worden oplossingsstrategieën en preventieve maatregelen beschreven.
Drs C. Janzing is psycholoog/psychotherapeut en in deeltijd werkzaam in het APZ ‘Vrederust’ te Halsteren. Daarnaast heeft hij een adviespraktijk voor management en organisatie.
Adres: Eenlandsweg 50, 4661 LK Halsteren.

1. Inleiding

Werkers in de geestelijke gezondheidszorg opereren in veel gevallen in teamverband. Dit is in de klinische sector altijd het geval; in de ambulante sector wat minder vaak. Opvallend is dat het met een aantal behandelteams niet goed gaat. Het blijkt dan dat goed onderling samenwerken binnen die teams in meerdere of mindere mate niet lukt. Daardoor wordt ook het behandelen van patiënten verstoord.

Dit alles uit zich op diverse manieren, zoals in een hoog ziekteverzuim, voortdurende conflicten, problemen rond de leider van het team, conflicten tussen team en omgeving, inertie binnen het team, ‘opgebrand’ zijn van medewerkers, repetitieve ergernissen, maar ook: te veel geslotenheid, verlies van adequate realiteitstoetsing, afhankelijkheid.

Dergelijke teamproblemen zijn dikwijls zeer hardnekkig en niet altijd via eenvoudige reorganisaties op te lossen. Dit is terug te voeren op de nauwe verwevenheid van enerzijds de organisatiestructuur van een behandelteam en anderzijds de vigerende individuele psychodynamische en groepsdynamische processen (Janzing, 1989, 1991).

In dit artikel wordt een werkhypothese beschreven met betrekking tot typische kenmerken van de wisselwerking tussen hulpverleners en patiënten die (mede) bepalend kunnen zijn voor een aantal van de genoemde zelfdestructieve processen.


2. Zelfdestructiviteit van behandelteams: een model

In de groepspsychotherapeutische literatuur is Bion (1961) te beschouwen als de grondlegger van een theorie over groepsprocessen waaraan later vele auteurs hun inspiratie en aanknopingspunten voor verder denken ontleend hebben.

Centraal in zijn model is de voortdurende aanwezige spanning tussen taakgerichtheid van groepsleden enerzijds en zogenaamde ‘basisovertuigingen’ anderzijds. Deze laatste kunnen worden opgevat als min of meer onbewuste, door groepsleden gedeelde noties over hoe de groep in stand te houden. De drijfveer erachter is het vermijden van angst voor het uiteenvallen van de groep, voor verlies van wisselwerking, voor separatie. Bion beschrijft deze overtuigingen als ‘afhankelijkheid’, ‘vechten, vluchten’, en ‘paarvorming’, daarmee de door Freud beschreven ontwikkelingsstadia van het individu (orale fase, anale fase en genitale fase) parafraserend.

Foulkes en Anthony (1957), Ezriel (1973), Whitaker en Lieberman (1964), Yalom (1970), Agazarian en Peters (1981) en anderen borduren voort op dit stramien, zij het met persoonlijke variaties en accentverschuivingen. Het spanningsveld tussen de taakgroep en de basisovertuigingsgroep van Bion krijgt bij Ezriel de vorm van het spanningsveld tussen vereiste, gewenste en vermeden relatie, bij Whitaker en Lieberman van het focale conflict, bij Agazarian en Peters van de zichtbare en onzichtbare groep. Allen duiden op een tegenstelling tussen expliciete ‘groepsdoelen’, tot uiting komend in direct waarneembare processen en impliciete onderliggende, veelal emotioneel affectieve stromen, echo's van beleefde en op een bepaalde wijze geïnterpreteerde vroegere wisselwerkingservaringen.

Het doel van de meeste vormen van de zogenaamde ontdekkende (groeps–) psychotherapie is dat patiënten zich bewust worden van deze emotioneel–affectieve stromen, daar inzicht in krijgen en aldus in staat zijn heden en verleden te scheiden. Met andere woorden: het meer greep krijgen op invloeden van ‘vroeger’ maakt het mogelijk beter, autonomer en op meer authentieke wijze met de realiteiten van het actuele bestaan te leven.

Een dergelijk gebeuren wordt mogelijk gemaakt door het uitlokken van een virtueel veld. Onder dit laatste versta ik een bepaalde verhouding tussen mensen, ontstaan door een onderlinge wisselwerking waarvan het verloop door bepaalde psychotherapeutische principes wordt gedicteerd. Deze verhouding wordt gekenmerkt door een zekere (veranderende) betekenisverlening, van de kant van degenen die aan het psychotherapeutisch proces deelnemen.

De vele vormen van psychotherapie kunnen dan ook worden beschreven als onderlinge beïnvloeding van virtuele velden: het ontmoetingsvlak van onderscheiden wijzen van betekenisverlening, van psychotherapeut en patiënt (Janzing, 1991 1).

In klinische psychotherapie is de beïnvloeding van de virtuele ruimte van de patiënt niet alleen bepaald in de wisselwerking tussen psychotherapeut en patiënt. Deze beïnvloeding vindt ook en vooral plaats door de setting waarbinnen psychotherapeutische wisselwerking plaatsvindt. Deze setting bestaat uit mensen en middelen: een behandelteam, ruimten met bepaalde inrichting, onderhoudspersoneel e.d. De ordening van dit alles, die doordacht dient te zijn, bepaalt de psychotherapeutische kracht van het behandelmilieu.

Gesteld kan worden dat er een kritische onderlinge beïnvloeding van virtuele velden binnen een behandelteam bestaat die een voldoende en effectieve inductie/uitlokking van virtuele velden bij patiënten veroorzaakt, in de zin van een psychotherapeutische oriëntatie. Kenmerken van een dergelijk team zijn:
a. 
voldoende reflectieve attitude, dat wil zeggen een bereidheid tot bezinning op eigen handelen in relatie tot de behandelfilosofie van de behandeleenheid,
b. 
tolerantie voor onzekerheid,
c. 
tolerantie voor verschillen tussen behandelteamleden met betrekking tot denken en voelen in het therapeutisch proces,
d. 
‘grensbewustzijn’ in de ruime zin van het woord, dat wil zeggen weet hebben, onderhouden en benutten van grenzen binnen het behandelmilieu, zoals de grenzen van tijd en ruimte, van stafgroep en patiëntengroep.
Onvoldoende en/of antitherapeutische inductie van virtuele velden bij patiënten ontstaat door:
a. 
afwezigheid van voldoende reflectieve attitude,
b. 
angst voor onzekerheid,
c. 
symbiotische/incestueuze processen binnen het team,
d. 
ontbreken van voldoende ‘grensbewustzijn’ binnen een team.

Nu kan elk psychotherapeutisch virtueel veld worden opgevat als een spanningsveld tussen twee polen, die van ondersteuning, veiligheid aan de ene kant en ontregeling, angst aan de andere kant. De onderlinge verhouding van beide aspecten wordt gedicteerd door de behandelvraag. Zo heeft een zwakbegaafde depressieve patiënt meer steun nodig, terwijl de neurotische depressieve patiënt – in een bepaalde behandelfase – meer ontregeling behoeft.

Een stafgroep of behandelteam is zelfdestructief wanneer door processen binnen het team de juiste afweging van steun en ontregeling niet plaatsvindt en/of wanneer na een juiste afweging c.q. behandelplanning toch geen effectieve virtuele velden uitgelokt worden. Met zelfdestructie wordt hier bedoeld dat psychotherapeutische effectiviteit kapot wordt gemaakt, ook al maakt een team de indruk een hechte groep te zijn.

Voor de duidelijkheid zij vermeld dat onder behandelteam niet alleen het team in een psychotherapeutische gemeenschap wordt bedoeld. Het gaat over een brede scala van teams binnen de GGZ.

Elders beschreef ik de oorzaken van dergelijke zelfdestructie die binnen de organisatie van het team liggen (Janzing, 1991). In het volgende zal ik dieper ingaan op typische kenmerken van de wisselwerking in de psychotherapie, kenmerken die bepaalde zelfdestructieve processen induceren en die vooral samenhangen met de persoonlijkheid van de hulpverlener.


3. Psychotherapie opgevat als systematische teleurstelling

De steungevende, veiligheid biedende kant van de psychotherapie is de pool die door veel hulpverleners én patiënten wordt gekoesterd. Bij een grote groep patiënten is dit juist, bijvoorbeeld psychotici, ernstig depressieven, bij een andere groep is dit verschijnsel als een kunstfout te beschouwen, bijvoorbeeld bij neurotici of bepaalde ‘borderline’–patiënten. Uitsluitend de koestering kiezen in de wisselwerking met deze mensen werkt anti–therapeutisch.

Dikwijls is er een min of meer onbewuste wens bij de hulpverlener die dit alles aanwakkert en die aldus kan worden geformuleerd: ‘Ik, helper X, ben de meest aangewezen persoon om u, patiënt Y, heil te schenken. Ik kan mij niet anders voorstellen, en aan dit alles ontleen ik mijn waarde en de zin van mijn bestaan’. Daarbij heeft de patiënt een bewuste/onbewuste verwachting, die als volgt kan worden beschreven: ‘Ik, patiënt Y, heb mij gewend tot u, helper X, met de stellige verwachting en ook het volste vertrouwen dat u mij een gelukkig, ja zelfs paradijselijk bestaan zult verschaffen’.

Dergelijke patronen voeren tot typische wisselwerkingen met als kenmerk dat de onvermijdelijke teleurstelling door beide partijen wordt vermeden. Van de patiënt is dit sowieso te verwachten; immers, zijn/haar ‘interacteren’ weerspiegelt vroegere wisselwerkingservaringen en daarmee samenhangende gedragingen en belevingen. In veel gevallen klampt de patiënt zich vast aan kinderlijke geïdealiseerde voorstellingen/fantasieën over de hulpverlener. Overigens, de ‘paradijswens’ van de patiënt komt dikwijls tot uitdrukking in het omgekeerde ofwel de volstrekte afwijzing van de hulpverlener, om angst voor teleurstellende ervaringen te vermijden.

Van de hulpverlener mag iets anders worden verwacht. Hij zou moeten weten dat hij nooit aan dergelijke wensen van patiënten kan voldoen en zelfs niet mag voldoen.

In deze zin blijkt de therapeut niet in staat te zijn tot wat ik zou willen noemen ‘systematische en methodische teleurstelling’ van patiënten, die naar mijn gevoel inherent is aan welke vorm van psychotherapie en andere hulpverlening in de GGZ dan ook.

Deze ‘systematische teleurstelling’ heeft te maken met de ontregelende kant van de psychotherapie. Zij verwijst naar wisselwerkingen met patiënten waarin zij worden geconfronteerd met de onmogelijkheid om infantiele, grandioze, symbiosebevestigende wensen vervuld te zien. Daarbij ervaart de patiënt(e) bijvoorbeeld dat de therapeut nooit zijn vader kan zijn, dat hij niet mee op vakantie mag, dat hij geen seks met haar wil of zij geen seks met hem, dat hij afspraken vergeet, dat hij hem of haar vervelend vindt, dat hij met pensioen gaat maar ook dat hij/zij niet kan veranderen, psychisch invalide blijft, moet leven met beperkte symptoomverschuivingen, het verdere leven beslist niet zonder angsten is enzovoort.

Dikwijls is gewone realiteitsconfrontatie synoniem met systematische teleurstelling.


4. Zelfdestructieve behandelteams en systematische teleurstelling

Waarom patiënten realiteitsconfrontaties ontlopen is veelal een bekend gegeven en wordt beschreven in termen van weerstandsgedrag, angst voor verandering, herhalingsdwang en dergelijke. Waarom psychotherapeuten en andere hulpverleners dit doen krijgt relatief minder aandacht.

De moeite die psychotherapeuten hebben met systematische teleurstelling is vooral te begrijpen vanuit onderliggende narcistische behoeften. Deze behoeften zijn voor ons mensen wezenlijk. Zij verwijzen naar wisselwerkingen waarin mensen zich van betekenis voelen. Dit begint al tijdens de eerste levensuren en kent in elke leeftijdsfase andere vormen. Daar waar onvoldoende aan deze behoefte tegemoet is gekomen, wordt compensatie gezocht. Aan de vorm van compensatie is het soort van tekort te herkennen.

In de psychotherapeutische wisselwerking zal de psychotherapeut in het algemeen daar vastlopen, waar de patiënt die gevoelige antennes bij de psychotherapeut raakt, die bij de laatste zijn eigen narcistische tekorten doen resoneren. Hulpverleners zijn dan genoodzaakt om een aantal vermijdingsstrategieën in gang te zetten, om de pijn van dat tekort, de krenking te ontlopen. Deze kunnen in het algemeen als zich bevindend tussen twee uitersten worden beschreven. De ene kant betreft schuldreacties, de andere betreft agressieve reacties. Daartussen zijn mengvormen te benoemen.

Schuldreacties bij hulpverleners en dus ook bij behandelteamleden hebben onder meer de volgende uitingen:
1. 
voortdurende onvrede over geleverde prestaties en elkaar daarover hinderlijk volgen,
2. 
overgevoeligheid voor ‘signalen’ van patiënten’,
3. 
onderlinge strijd over wie de eigenlijke behandeling uitvoert, c.q. de ‘gunst’ van de patiënten krijgt,
4. 
het uit–ageren van woede omtrent de teleurstellende patiënten binnen het behandelteam in de vorm van klagen over falend leiderschap, slechte organisatie, onbetrouwbare collegae’
5. 
in het algemeen een vorm van teamfragmentatie onder de zinspreuk ‘ik vecht voor mijn patiënt’.
Agressieve reacties binnen een behandelteam hebben de volgende uitingen:
1. 
afwijzen van en intolerantie voor psychopathologie,
2. 
veel woede over ‘slechte verwijzingen’,
3. 
bij bepaalde afdelingen het overmatig toepassen van middelen en maatregelen,
4. 
frequente roep om meer medicatie,
5. 
frequent gekanker over het afnemende niveau van patiënten vergeleken met jaren geleden,
6. 
in het algemeen geslotenheid van teams, onder de zinspreuk ‘wij bieden de beste behandeling en dat willen wij weten’.

Beide culturen verwijzen, zoals aangegeven, naar (impliciete) moeite met systematische teleurstellingen als wezenlijk onderdeel van de psychotherapie.

Deze gedragswijzen hebben directe gevolgen voor het functioneren van de staf. De schuld–pool verwijst naar manieren van reactie en interactie waarmee men mogelijk krenkende situaties ontloopt. In het algemeen gaat het hier om het vermijden van conflicten, zoals het ontlopen van ‘riskante’ ontmoetingen en het vluchten in administratie bij spanningen.

De agressieve pool verwijst naar actief scheppen van omstandigheden waarmee krenkingen worden voorkomen. Dit kan zelfs zover gaan dat overte fouten/mislukkingen benut worden om te ‘bewijzen’ hoe goed een en ander toch is opgelost.

Het contact met patiënten is voor elke hulpverlener een mogelijke bron van krenkende ervaringen. Het moeilijke van de psychotherapeutische relatie is dat in het uitgelokte virtuele veld steeds twee elementen tegelijk, in gepaste verhouding, aanwezig dienen te zijn: steun naast ontregeling, ofwel veiligheid naast verlating/teleurstelling.

De individueel werkende psychotherapeut of andere hulpverlener die bepaalde niet onderkende narcistische gevoeligheden bezit, kan aldus door de patiënt gekrenkt raken:
1. 
doordat de patiënt zijn ‘goede bedoelingen’, tot uiting komend in zijn overmatig steunende opstelling, niet accepteert, dan wel daardoor niet verandert in de door de hulpverlener gewenste richting,
2. 
doordat de patiënt afwijzend reageert op – zij het zwakke – pogingen tot ontregeling die de hulpverlener aan de dag legt.

Wanneer de psychotherapeut ook nog in een behandelteam werkt kan hij bovendien gekrenkt worden doordat medeteamleden zijn handel en wandel kritisch volgen en afwijzen.

Dit alles roept dus woede op en deze woede wordt nog eens extra versterkt wanneer collega–teamleden bij het handelen van de psychotherapeut of een ander teamlid vraagtekens zetten. Deze ‘dubbele gekwetstheid’ waarvan dan sprake is, geeft een aantal reacties, die ongeveer aldus zijn samen te vatten:
1. 
ontkennen en verwijt (‘ik mis jullie steun’, ‘jullie gunnen mij geen patiënt’),
2. 
passief–agressieve wraakoefening (‘wacht maar eens af, ik pak jullie wel een keer terug’),
3. 
steun zoeken bij een deel van het team (‘ze moeten mij weer hebben’),
4. 
depressieve reacties (‘ik ga een ander vak uitoefenen’),
5. 
communicatie met teamleden afsluiten (‘als je je hoofd uitsteekt, wordt het meteen afgehakt’),
6. 
steun zoeken bij patiënten (‘in elk geval heb ik jou nog die me arbeidsvreugde geeft’),
7. 
het aangaan van symbiotische contacten met collega's ter preventie (‘dat doe je me toch niet aan, hè’).

De grootste bron voor het ontstaan van dergelijke problemen ligt bij hen voor wie behandelaar zijn een hoofdbestanddeel is van hun identiteit (Janzing, 1991). Dit betekent dat bij elke mogelijke krenking, hetzij door patiënten hetzij door teamleden, er steeds een identiteitscrisis op de loer ligt, die uiteraard diverse overlevingsstrategieën bij de hulpverlener provoceert.

Er zijn echter ook bepaalde omstandigheden die de kans op dergelijke ontwikkelingen groter maken. Ik geef er hier een aantal:
1. 
de positie van oude behandelaars, die verandert door de komst van jongeren (bron van krenking voor de ouderen),
2. 
noodzakelijke reorganisaties door veranderingen in de omgeving (bron van krenking voor het team),
3. 
druk van zware ‘case load’ (bron van krenking voor belaste teamleden),
4. 
crises in de privé–omstandigheden van behandelaars (bron van krenking voor het betreffende teamlid).

5. Casuïstiek

In deze paragraaf wordt ter verduidelijking en illustratie een aantal gevallen beschreven. Dit zijn vervormde afleidingen van werkelijke situaties.

Casus 1. De symbiotisch–incestueuze afdeling

Op een afdeling voor jongeren – onderdeel van een APZ – bestaat een voortdurende strijd tussen disciplinegroepen. De verpleegkundigen concurreren met de activiteitentherapeuten en beide groepen concurreren heftig met de psychotherapeuten. Deze strijd manifesteert zich openlijk in allerlei teamvergaderingen en verholen in ‘geheime’ contacten met patiënten. Zo voeren bepaalde verpleegkundigen particuliere gesprekken met patiënten en een bedrijft zelfs bepaalde behandeltechnieken uit de alternatieve geneeskunst, zonder dat de eindverantwoordelijke psychotherapeuten daarvan op de hoogte zijn.

Naast deze concurrentiestrijd zijn er opvallende symbiotische processen. In een aantal werkrelaties vinden forse grensoverschrijdingen plaats. Zo worden bijvoorbeeld supervisiecontacten soms in bed afgerond. Ook in behandelcontacten vinden grensoverschrijdingen plaats. Zo zijn er verpleegkundigen die hun leed bij patiënten uithuilen.

Naast de contacten in werktijd hebben medewerkers van verschillende disciplines intensieve onderlinge bindingen (bijvoorbeeld samenwonen, samen op vakantie) naast intensieve onderlinge vijandschappen.

Het behandelteam loopt vast wanneer door externe oorzaken nieuwe zakelijke afspraken moeten worden gemaakt.

Deze casus illustreert hoe teamleden eigen narcistische symbiotische wensen vervullen in onderlinge en behandelcontacten. Het zelfdestructieve aspect wordt vooral gevormd door de grenzeloosheid en daaraan gekoppelde onmogelijkheid patiënten met eigen grensoverschrijdingen te confronteren en daarmee in psychotherapeutische zin te ontregelen.

Casus 2. De gevallen leider

Na een reorganisatie is de positie van de tot dan toe toonaangevende psychiater op een behandelafdeling anders geworden. Tot aan de benoeming van de nieuwe afdelingsleiding (psycholoog en hoofdverpleegkundige) had hij een centrale rol en beschouwde hij zichzelf als de ‘cultuurdrager’ in het behandelteam. Ondanks zijn openlijke instemming met de nieuwe leiding voelde hij zich diep gekwetst omdat hij in het ‘nieuwe organisatieplaatje’ was gepasseerd. Immers, hij bood datgene wat patiënten in zijn ogen nodig hadden en de nieuwe leiding – die in feite een gezonde realiteitsoriëntatie aan de dag legde – had niets van het specifieke behandelklimaat van de afdeling begrepen, zo vond hij.

Patiënten gaven ‘signalen’ die in de ogen van de betreffende psychiater ‘bewezen’ dat het slecht met hen ging. Dit alles werd in allerlei overleg direct en onder tafel breed uitgemeten. Het behandelteam raakte verdeeld in twee kampen en dreigde door toenemend ziekteverzuim ten onder te gaan.

In deze casus wordt aangegeven hoezeer de narcistische strevingen van de psychiater bepalend zijn voor ernstige samenwerkingsproblemen die desastreus zijn voor het team. Patiënten worden eigenlijk gebruikt als een soort ‘psychologisch kanonnenvlees’ om eigen gelijk te halen.

Casus 3. Het veeleisende team

De behandelteamleden verbonden aan een eenheid voor Korsakow–patiënten in een APZ voelen zich hecht verbonden. De gemeenschappelijke beleving is dat men een soort ‘A–team’ binnen het ziekenhuis vormt, dat schril afsteekt bij andere, slechter functionerende afdelingen. Er is een reeks terugkerende conflicten met de omgeving. De verwijzende opnameafdeling moet het ontgelden wegens een tweetal mis–verwijzingen die lang geleden hebben plaatsgevonden. Voorts wordt de instellingsdirectie verweten slecht beleid te voeren omdat zij het ‘waar het bij ons eigenlijk om gaat’ niet begrijpt.

De patiënten zijn over het algemeen zeer aangepast. Het regime is strak, soms overgecontroleerd en uit de registratie van middelen en maatregelen blijkt dat deze op de desbetreffende afdeling het meest frequent plaatsvindt, vergeleken met andere afdelingen binnen de instelling.

Het team komt in opspraak wanneer de patiëntenvertrouwenspersoon sporen van mishandeling bij enkele patiënten bemerkt.

In dit geval blijken behandelteamleden in hun gekrenktheid door onder meer de onveranderlijkheid van patiënten naar agressieve tegenreacties door te ‘schieten’.


6. Strategieën van oplossing en preventie

Elders heb ik beschreven hoe teamproblemen gediagnostiseerd en aangepakt kunnen worden via beïnvloeding van de oppervlaktestructuur en/of de dieptestructuur. Deze begrippen verwijzen naar de taakgerichte ordening van een team en de meer persoons– of persoonlijkheidsgebonden ordening ervan (Janzing & Lansen, 1985; Janzing, 1989, 1991).

De in dit artikel geschetste problemen liggen vooral op het vlak van de dieptestructuur, die op gespannen voet staat met de oppervlaktestructuur.

Vandaar dat behandelteams die lijden onder de eerder beschreven zelfdestructieve processen het beste kunnen worden bijgestaan door een consulent van buiten. Immers, deze is niet gehinderd door de blinde vlekken waardoor de teamleden vastlopen.

Naar mijn ervaring hebben deze zogenoemde ‘dieptestructuur’–consultaties de volgende tussenstappen:
1. 
diagnose,
2. 
ontregelen,
3. 
rouw,
4. 
stabilisatie.

In de diagnose–fase wordt onder leiding van de externe consulent een aantal conferenties met het behandelteam gehouden met als doel een gemeenschappelijke kijk te verkrijgen op de gesignaleerde destructieve processen. Daarbij is het voor de consulent van belang de inhoud van de gesprekken in relatie te brengen met de behandelfilosofie van de behandeleenheid en wat daar voor nodig is. Bij een effectief verloop van de conferenties ontdekken behandelteamleden incongruenties tussen doelstellingen van hun behandeleenheid en hun daden.

Deze ontdekking luidt tevens de ontregelings–fase in. In dit stadium staan de leden van het behandelteam voor een aantal keuzen die bepalend zijn voor het wel of niet voortbestaan ervan. Het ontregelende ligt bijvoorbeeld in het plotselinge besef dat de als zo collegiaal ervaren medewerker eigenlijk in therapeutisch opzicht disfunctioneert, of dat de leider van het team systematisch door hem vervormde informatie van de directie doorgaf. In deze fase breekt het plotselinge besef door dat iets drastisch moet veranderen, wil het behandelteam overleven.

De reacties op dit alles, variërend van schrik, teleurstelling tot opluchting – zij het aanvankelijk – voeren tot de rouw–fase. Het team moet afscheid nemen van vroegere illusies om tot nieuwe vormen van werken te komen. In deze fase vinden pijnlijke gebeurtenissen plaats, zoals het besef bij teamleden beter te kunnen vertrekken, ‘outplacement’–procedures, in andere gevallen: een grondige bezinning op het eigen professioneel handelen door middel van supervisie en het aangaan van leertherapie.

Deze rouw–fase, die relatief het langst duurt, gaat uiteindelijk over in de stabilisatie–fase. Het behandelteam vindt een nieuw evenwicht en een betere werkhouding. Zelfdestructieve processen worden tijdig onderkend en bewerkt. De werksfeer is overwegend goed. De consulent kan afscheid nemen en hooguit eenmaal per jaar/halfjaar voor ‘controle’ uitgenodigd worden.


7. Preventie

In het algemeen is de beste preventie voor zelfdestructiviteit een cultuur binnen het team waarin het gewoon is te reflecteren – ‘nadenken bij wat je doet’ – en daarover in onderling overleg verantwoording af te leggen (Hawkins & Shohet, 1991). Daarbij is voldoende humor van grote relativerende en narcisme–bestrijdende waarde.

Met betrekking tot individuele teamleden beveel ik de volgende preventieve maatregelen aan. Vind bij de selectie een antwoord op de volgende vragen.
1. 
Wat is de plaats van het hulpverlener–zijn in zijn of haar leven? Is het de enige invulling of zijn er andere gebieden van activiteiten en belangstelling?
2. 
Het sociale leven van de medewerker: is er een voldoende ‘thuis’ en een voldoende gevarieerd privé–leven, of bestaat het gevaar dat uitsluitend collega's en misschien zelfs patiënten vrienden kunnen worden?
3. 
De mate van narcistische gevoeligheid: kan de medewerker reflecteren, zich terugnemen? Is hij of zij zich bewust van eigen hebbelijkheden en vooral, heeft hij of zij voldoende humor?
4. 
Vroegere ervaringen: is de aan te stellen medewerker gegroeid in min of meer zware persoonlijke crises?
5. 
Is er sprake van typische destructieve relatiepatronen, bijvoorbeeld frequente autoriteitsconflicten in vroegere werksituaties, grensoverschrijdingen ten aanzien van patiënten, ernstig neurotische symptomen?

Laat ik eindigen met de volgende stelling: destructieve processen zijn nooit helemaal te voorkomen, het is echter wel mogelijk ermee te leren omgaan en dus ermee te leven.


Literatuur

Agazarian, Y., & Peters, R. (1981). The Visible and Invisible Group. Londen: Routledge & Kegan Paul.
 
Bion, W. (1961). Experiences in Groups. Londen: Tavistock Publications.
 
Ezriel, H. (1952). Notes on Psychoanalytic Group Therapy: Interpretation and Research. Psychiatry, 15, 119–126.
ChemPort PubMed
 
Foulkes, S.H., & Anthony, E.J. (1967). Group Psychotherapy, The Psychoanalytic Approach. Harmondsworth: Penguin.
 
Hawkins, P., & Shohet, R. (1991). Supervision in the Helping Professions. Buckingham: Open University Press.
 
Janzing, C. (1989). Aspecten van milieutherapeutische regelkunde. Tijdschrift voor Psychotherapie, 6, 369–380.
 
Janzing, C. (1991). One Foot in Hell: On Self–destructive Staff Dynamics. International Journal of Therapeutic Communities, 12, 5–12.
 
Janzing, C. (1991). Over de virtuele psychotherapeutische ruimte en haar samenhang met sociotherapie. De Afsprong II, 24–28.
 
Janzing, C., & Lansen, J. (1985). Milieutherapie. Assen: Van Gorcum.
 
Whitaker, D.S., & Lieberman, M. (1964). Psychotherapy through the Group Process. New York: Atherton Press.
 
Yalom, I.D. (1970). The Theory and Practice of Group Psychotherapy . Londen: Basic Books.
 

Summary
Self–destructive processes within staff groups in mental health care can be understood, among other things, as an inadequate balancing of supportive and confronting, anxiety provoking aspects of the psychotherapeutic process. The narcissistic vulnerability of the helper is regarded as one of the underlying key factors in this respect. Some case histories illustrate the theory and the article ends with curative and preventive recommendations.

1 Janzing, C. (1991). Over de virtuele psychotherapeutische ruimte en haar samenhang met sociotherapie. De Afsprong II, 24–28.
Naar boven