Psychoanalyse en wetenschap

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1992
10.1007/BF03061732

Gelezen

Psychoanalyse en wetenschap

G.J. ZwanikkenContact Information

(1) 

Abstract  
Geert Panhuysen en Sybe Terwee (red.) Psychoanalyse en wetenschap Houten/Antwerpen: Bohn Stafleu Van Loghum, 1991. ISBN 90–368–0211–3, 243 pp., prijs ƒ 55,–.
Prof. dr. G.J. Zwanikken, zenuwarts/psychoanalyticus, is emeritus-hoogleraar psychiatrie.

Geert Panhuysen en Sybe Terwee (red.) Psychoanalyse en wetenschap Houten/Antwerpen: Bohn Stafleu Van Loghum, 1991. ISBN 90–368–0211–3, 243 pp., prijs ƒ 55,–.

Psychoanalyse en wetenschap is een boek dat tot stand is gekomen door het uitschrijven van de reacties op het uit 1984 stammende werk van Adolf Grünbaum The foundations of psychoanalysis . Grünbaum heeft daarin de wetenschappelijke status van de psychoanalyse opnieuw kritisch tegen het licht gehouden. Tijdens een studiedag in Utrecht, in april 1988, hebben Nederlandse wetenschappers zich naar aanleiding van deze publikatie gebogen over de nog steeds niet afdoend opgeloste vraag of psychoanalyse nu wel of geen wetenschap is. Blijkt het uiteindelijk toch geen boerenbedrog te zijn of in het gunstigste geval een goed voorbeeld van collectieve skotomisering van de waarheid? Is psychoanalyse nu wel of niet wetenschappelijk en, indien iemand die vraag al met ja beantwoordt, moet psychoanalyse dan tot de natuurwetenschappen worden gerekend, of vertegenwoordigt psychoanalyse idiografische kennis van een mens- of geesteswetenschap? Vrijwel alle auteurs die in het boek aan bod komen hebben over dit probleem veel wetenswaardigs geformuleerd.

Het eerste hoofdstuk, van de hand van Panhuysen en Terwee geeft een uitstekende beschrijving van de vraagstelling en van het dilemma waar de psychoanalyse, als tak van wetenschap over de mens, de wetenschapstheorie voor stelt. Als natuurwetenschap voldoet psychoanalyse niet aan de daarvoor noodzakelijk geachte positivistisch wetenschappelijke criteria. Met een definitie van psychoanalyse, die deze inperkt als uitsluitend geesteswetenschap, nemen zij die de psychoanalyse een warm hart toedragen, in een aantal gevallen ook weer geen genoegen. Panhuysen en Terwee vatten de thematiek uitstekend in enkele vragen samen: Op welke punten verschilt de huidige psychoanalyse van de theorie en praktijk van Freud? Analytici hebben echt niet alleen maar stilgezeten. Hoe verhouden theorie en praktijk zich tot elkaar? Is de behandelingspraktijk misschien duidelijk anders dan het theoretisch bouwwerk waar het op heet te steunen? Wat is de samenhang tussen de ontwikkeling van de psychoanalyse en de socio-culturele context? Wat is de relatie met andere wetenschappen? Wat moeten we denken van wetenschapsfilosofisch commentaar op een wetenschap zonder dat de commentator voldoende kennis blijkt te bezitten van wat zich binnen dat domein afspeelt?

Derksen maakt duidelijk dat Freud niet de steekhoudende argumenten heeft aangedragen die Derksen van echte wetenschap eist. Om psychoanalyse op grond daarvan boerenbedrog te noemen, lijkt niet wetenschappelijk indien wetenschap meer omvat dan de positivistische disciplines.

Terecht stelt Mooij in zijn bijdrage de vraag of de criteria van een empiristische wetenschapsleer de maat der dingen moeten zijn. Hij verdedigt op overtuigende wijze het hermeneutische karakter van de psychoanalyse met als centrale methodiek het systematisch toetsen door de analysand van de gegeven duidingen binnen interpretatieschema's. Het systematisch toetsen van die interpretatieschema’s blijft voor analyticus en analysand minder belangwekkend dan de verkenning van de belevingswereld zelf, zoals Van Leeuwen betoogt. Analytici hebben zich altijd meer voor individuele mensen geïnteresseerd dan voor methoden. Soudijn laat de mogelijkheid open dat psychoanalyse een houdbare fictie is om ervaringen van patiënten te structureren en zinvol te maken. Voldoende bekendheid met het psychoanalytische ambacht is voor Ietswaart een noodzakelijke voorwaarde om adequaat onderzoek omtrent psychoanalyse mogelijk te maken. Evenals Van Leeuwen hecht hij grote waarde aan het coherentiecriterium om de waarheid van beweringen te toetsen.

Door de geleding in een klassieke en een post-klassieke periode, met een omslag in de jaren vijftig, kan De Jonghe de therapeutische situatie, de techniek, het proces en het doel van psychoanalyse in beide perioden tegenover elkaar stellen en de vaststellingen van Grünbaum ontkrachten wat betreft de hedendaagse psychoanalytische theorie en praktijk.

Panhuysen vecht de onaardige beweringen van Popper over Freud en zijn psychoanalyse aan. Hij laat echter ook steekhoudende kritiek horen aan het adres van psychoanalytici die veel horen en zien maar slechts weinig vaststellen.

Filosofen kunnen zich het betoog van Terwee aantrekken. Zij zouden geen uitspraken moeten doen over psychoanalyse indien zij, door het nalaten van zorgvuldig kennis nemen van wetenschapsgeschiedenis, onvoldoende op de hoogte blijken van wat zich precies voordoet op dit terrein.

Waar Beijk argumenten ten faveure van de psychoanalytische theorie aan experimentele en cognitieve psychologie ontleent, stelt Van Hezewijk dat die argumenten niet sterk zijn en dat het cognitief-psychologisch onderzoeksprogramma eerder moet worden gezien als een concurrent van Freud. Goudena en Ingleby analyseren de relatie tussen psychoanalyse en ontwikkelingspsychologie en menen in de verte de contouren te kunnen ontwaren van empirisch onderzoek dat beide disciplines zal kunnen bevredigen.

De bijdrage van Thoden van Velzen over een antropologisch onderzoek naar boze geesten en boze mensen bij de bosnegers in Oost-Suriname, met gebruikmaking van kerngedachten en methoden van de psychoanalyse, ligt wat buiten de lijn.

Als fraaie afsluiting vraagt Van der Zwaal aandacht voor het retorisch karakter van de psychoanalyse, retorica definiërend als de discipline die inzicht geeft in de structuur en de mechanismen van het betoog. Voor hem is psychoanalyse, die de geheimen van de ziel ontleedt als geheimen van het gesproken woord, ‘de achtste vrije kunst’.

Het lezen van deze bundeling van argumenten voor en tegen psychoanalyse, al dan niet als wetenschap, moet voor alle in psychotherapie en in psychodynamische theorieën geïnteresseerden een genoegen zijn. Het boek zal een wezenlijke bijdrage kunnen leveren aan de scholing van aankomende psychotherapeuten, daar het de ogen kan openen voor het belang van wetenschappelijke bezinning en van wetenschappelijk onderzoek in psychoanalyse en aanverwante therapievormen. Het is jammer dat de inhoud van het boek door zijn Nederlandse taal slechts voor een beperkt lezerspubliek toegankelijk is. Het erin vervatte gedachtengoed zou ik van harte onder ogen wensen van onze collega’s in vooral het Engelstalige deel van de wereld.

De uitgave is over het algemeen goed verzorgd en het boek als geheel zij van harte aanbevolen.

Naar boven