Malan schreef in 1980: ‘Freud discovered the unconscious; Davanloo has discovered how to use it therapeutically.’ Deze stelling houdt op zijn minst een uitnodiging in om nader kennis te maken met de ideeën van Davanloo.
In de recente artikelen van Collumbien (1990) en Hoos (1991) werden respectievelijk de hoofdlijnen en de varianten van de techniek van Davanloo op heldere wijze uiteengezet. Het is de bedoeling met onze bijdrage deze artikelen aan te vullen door enkele theoretische stellingnamen van Davanloo te expliciteren en kritisch te bespreken. Dit zal ook leiden tot enkele bedenkingen in verband met de techniek.
Davanloo geeft nergens een uitgebreide systematische uiteenzetting van zijn theorie maar verwijst wel naar de psychoanalytische metapsychologie. In sommige artikelen (bijvoorbeeld Davanloo, 1987) is echter een aanzet te vinden tot het uitwerken van een alternatieve theorie of op zijn minst om specifieke accenten te leggen binnen de psychoanalytische theorie. Dit is niet verwonderlijk aangezien zijn techniek radicaal verschilt van de klassieke kuur.
Om een beknopt overzicht te geven van de theorie van Davanloo zullen we ons laten leiden door de vier metapsychologische gezichtspunten: het dynamischeconomische, het topografisch-structurele, het genetische en het adaptieve gezichtspunt (Rapaport, 1960).
Davanloo (1978, 1980, 1990c) werkt sterk vanuit het dynamisch-economische gezichtspunt: psychische fenomenen worden gezien als het resultaat van een krachtenspel en van conflicten tussen de drijvende krachten die in intensiteit kunnen verschillen. De therapie wordt dan de arena waarin dit krachtenspel wordt geëxternaliseerd.
De verdedigingsmechanismen die gehanteerd worden om zich op een neurotische manier in het dagelijkse leven te handhaven, manifesteren zich ook in de therapie: dit wordt dan weerstand genoemd. In de therapie wordt het dus de kracht van de weerstand tegen de kracht van de therapeut, of, beter uitgedrukt, de kracht van de weerstand tegen de alliantie tussen de therapeut en het ego van de patiënt. De therapeut moet, met het ego van de patiënt aan zijn zijde, de weerstanden blijven uitdagen tot ze het begeven (Davanloo, 1986a, b).
De weerstand van de patiënt wordt volgens Davanloo (1987) gevoed door sadisme. Dit sadisme moet evenwel begrepen worden als verdrongen sadisme. Alleen in verdrongen toestand kan het sadisme namelijk pathogeen werken en de therapie saboteren.
Het motief van deze verdringing wordt geleverd door het conflict tussen dat sadisme en de schuldgevoelens die erdoor worden opgeroepen. Als de weerstand wordt doorbroken, komen namelijk moorddadige impulsen vergezeld van schuldgevoelens en verdriet naar boven. Volgens Davanloo (1987) legde Freud dan ook ten onrechte de nadruk op de seksuele drift bij de genese van neurosen. Het is het sadisme dat de neuroticus drijft, en seksuele driften dragen slechts in zeer geringe mate bij tot het ontstaan en het voortbestaan van psychische stoornissen.
1. |
Opgemerkt kan worden dat Davanloo de term ‘sadisme’ als synoniem voor agressiviteit gebruikt en dat hij de voorkeur geeft
aan de term ‘sadisme’. Moffelt hij hiermee het bevredigen van een seksuele drift niet weg? Bij Marquis de Sade betekent ‘sadisme’
immers veel meer dan brute agressiviteit (zie bijvoorbeeld Krafft-Ebing, 1887). Bovendien lijkt het in zijn gevalsstudies meer te gaan om ‘ambivalentie’ dan over ‘sadisme’: het aan de oppervlakte komen
van agressieve impulsen en fantasieën over betekenisvolle personen uit het verleden van de patiënt, gaat altijd gepaard met
gevoelens van schuld en verdriet, en de agressieve impulsen en fantasieën over de therapeut leiden niet tot een negatieve
therapeutische reactie maar wel tot een versterken van de therapeutische alliantie (zie bijvoorbeeld ‘The Case of the German
Architect’, Davanloo, 1986a,
b,
1987).
|
||||||
2. |
Bovendien moet worden opgemerkt dat Davanloo (1987) ‘sadisme’ beschouwt als een oorspronkelijke drift – in de zin van een drift tot agressie. En hier zitten we middenin de
discussie tussen de post-Freudianen, de Kleinianen en de Adlerianen over de meest fundamentele driften: een seksuele drift,
een agressieve drift of beide (Ansbacher & Ansbacher, 1956; Brown & Pedder, 1979; Spillius, 1988). Volgens Davanloo (1987) moet er minstens een agressieve drift aan de driftenleer worden toegevoegd. Deze aandrift is erop gericht anderen – en dan in oorsprong de moeder – onlust te bezorgen, te pijnigen, eventueel te vernietigen.
De vraag ‘vanwaar die agressieve tendensen?’ wordt eigenlijk niet gesteld: het bevredigen van de agressieve drift is een doel-op-zichzelf.
Davanloo (1987) volgt hierin expliciet Melanie Klein (1933).
Freud van zijn kant heeft nooit echt plaats gemaakt voor zo’n agressieve drift (Jones, 1957; Gay, 1988). Veeleer heeft hij geprobeerd agressief gedrag te begrijpen vanuit het conflict tussen de seksuele driften en de ik-driften
(Freud, 1915/1952). In zijn laatste mythologische driftenleer voert hij wel de doodsdrift in, maar deze is geenszins een agressieve drift (Laplanche
& Pontalis, 1967). De doodsdrift beoogt geen onlust of vernietiging bij de ander maar wel een afbreken van datgene wat door de Eros werd opgebouwd in het Zelf. Voor Freud (1920/1952) is masochisme dan ook oorspronkelijker dan sadisme. Bovendien bestaat er voor hem agressief gedrag dat hoofdzakelijk vanuit
de Eros wordt gevoed: agressief gedrag dat gericht is op het behoud van het Zelf of van de soort, en beoogt seksueel gedrag
niet alleen bevrediging van de ‘libido’ maar ook een ontlading van de energie in de doodsdrift (Freud, 1920/1952).
|
||||||
3. |
Om de accentverschuiving naar het onbewust sadisme te begrijpen, kunnen we te rade gaan a. bij de historische psychopathologie,
b. bij de patiënten van Davanloo of c. bij Davanloo zelf.
|
Davanloo (1978, 1980, 1990c) gebruikt zowel het onderscheid tussen het Onbewuste, Voorbewuste en Bewuste als het onderscheid tussen Ego, Id, en Superego om psychische fenomenen te begrijpen.
Zijn therapie is erop gericht de verdrongen impulsen en gevoelens van het Onbewuste, via het Voorbewuste, naar het Bewuste te manoeuvreren. Dit kan hij doen door de verdringingsbarrière, met de koevoet van de overdracht, open te breken en het verdrongene eruit te laten komen. Na het ontsluiten van het Onbewuste kan dan ook een rechtstreeks zicht op de kernneurotische structuur worden verkregen. In meer structurele termen uitgedrukt betekent dit dat het Ego gaat beschikken over de met schuld en verdriet beladen gevoelens en over de multifocale kernneurotische structuur die voordien door het Id en het Superego werden geregeerd (Davanloo, 1990a,b).
Davanloo (1987, 1990c) benadrukt vooral de rol van het Superego. Het is het Superego dat regeert als er verdrongen sadisme is, en het regeert dan met ijzeren hand. Het Superego straft om wille van de sadistische impulsen jegens de betekenisvolle figuren: deze straf is het neurotisch lijden. Hoe sterker het verdrongen sadisme, des te punitiever het Superego; dus des te sterker de ‘weerstand tegen genezing’ en des te erger de neurose.
1. |
De beperking is van tweeërlei aard: Het Superego dient in eerste instantie niet om de infantiele seksualiteit te onderdrukken
en het Ik-ideaal behoort niet tot het Superego zoals dit wel het geval is in de Freudiaanse conceptie (voor een systematisch
overzicht van dit laatste zie Vansina, 1968). Davanloo (1987, 1990c) beschouwt het Superego als een uitsluitend punitieve instantie; en zo wordt het verband met het Onbewuste sadisme
gemakkelijk gemaakt. Het Superego straft omwille van de sadistische impulsen en wordt erdoor gevoed.
|
2. |
De uitbreiding betreft de impact die het Superego heeft op de pathologie, en de ruimte die het begrip inneemt ten opzichte
van het Es. Dit komt het duidelijkst tot uiting in het begrip ‘Superergo-weerstand’ (Davanloo, 1988, 1990c), waaronder zowel de Freudiaanse ‘Über-Ich-weerstand’ als de ‘Esweerstand’ worden verstaan. Herhalingsdwang wordt
door Freud (1920/1952) beschouwd als de typische weerstand van het Es, die het behoudend karakter van de driften weergeeft. Voor Davanloo betreft
het de typische weerstand van het Superego: de straf herhaalt zich zolang er onbewust sadistische impulsen zijn.
|
1. |
De visie van Davanloo op het Onbewuste is positivistisch: het onbewuste is kenbaar. Dit optimisme gaat hand in hand met een
vereenvoudiging van de metapsychologie over het Onbewuste. Tegenover het gelaagde Freudiaanse Onbewuste waarin een duidelijk
onderscheid wordt gemaakt tussen de driften, hun voorstellingen en de affecten (Freud, 1915/1952), plaatst Davanloo (1990c) een unidimensioneel Onbewuste waarin impulsen en gevoelens op hetzelfde niveau en op een analoge
manier worden opgeslagen. Door een reductie van de complexiteit van het psychoanalytisch bouwwerk wordt de theorie eenvoudig,
handig en gebruiksvriendelijk. De meerzinnige, en soms verwarrende, psychoanalytische geschriften over ‘das Unbewußte’ worden
getransformeerd tot een handleiding ‘how to use the unconscious therapeutically’.
|
2. |
Davanloo's visie op het Onbewuste is bovendien in eerste instantie medischtherapeutisch. Door in de proeftherapie de techniek
van de Centrale Dynamische Sequens te volgen (zie Collumbien, 1990), kan een rechtstreeks zicht op de kernneurotische structuur worden verkregen, een soort röntgenfoto van het Onbewuste. De
kortdurende therapie kan dan vergeleken worden met het verwijderen van het kwaadaardig gezwel. Het lijkt niet voor niets te
zijn dat Davanloo oorspronkelijk tot chirurg werd opgeleid (Storr, 1986).
|
Dezelfde nadruk op het onbewuste sadisme en het Superego vinden we terug in Davanloo's opvatting over de genese van neurosen. De vraag is dan hoe een sadistische Superego-structuur ontstaat. Davanloo (1987) brengt dit in verband met vroeg-kinderlijke traumatische ervaringen en de kwantiteit van het sadisme.
1. |
Een deel van het Superego is intrinsiek en onafhankelijk van de omgeving. Zeer vroeg in het leven kunnen heel primitieve agressieve
impulsen opduiken en gericht worden tegen de moeder. In de eerste levensmaanden lijkt het alsof het kind even primitieve en
meedogenloze impulsen terug verwacht. Het kind onderscheidt zichzelf immers niet van de moeder. Het zijn deze agressieve impulsen
die het primitieve Superego vormen. Zij zijn de fundering van het geweten en dus een deel van het Superego waaraan geen identificatie te pas komt.
|
2. |
Op de leeftijd van ongeveer zes maanden begint het kind zich bewust te worden van de moeder als een afzonderlijke persoon.
De paranoïde angst (tegen de terugkeer van de agressieve impulsen) maakt dan plaats voor schuldgevoelens en bezorgdheid: ‘wat
heb ik haar willen aandoen?’. Het Superego wordt dan minder primitief en zal in een normale ontwikkeling tot een ‘geweten’
uitgroeien. Een deel van de kracht van het Superego vloeit dus, behalve bij die patiënten bij wie de Superego-ontwikkeling
vóór de depressieve positie is gestagneerd, voort uit liefde, en niet alleen uit vrees. Met andere woorden: niet alleen de castratieangst levert de energie voor het Superego, maar ook
de zorg uit de depressieve positie. In de zelfbestraffing wordt dan de liefde uitgedrukt – ‘ik zou nog eerder mezelf kwetsen
dan jou’ – en, door de agressie naar binnen te keren in plaats van naar buiten, worden de personen voor wie de agressie oorspronkelijk
was bedoeld, beschermd.
|
3. |
Een deel van het schuldgevoel ontstaat dus zeer vroeg , nog voor er voor het kind sprake kan zijn van de Oedipale situatie. Ook bij het ontstaan en het voortbestaan van neurosen
speelt het Oedipus-complex geen centrale rol.
|
De originaliteit van Davanloo ligt zeker niet in het uitwerken van dit genetische gezichtspunt. Hij verwijst trouwens zelf naar Klein (1933) en Winnicott (1933/1958), maar hij had evengoed kunnen verwijzen naar Ferenczi en Rank (1923, 1924), de pioniers van de kortdurende psychotherapie, en naar Balint (1952, 1968). De nadruk die Davanloo legt op de pre-oedipale determinanten van neurosen is bovendien een logisch gevolg a. van de nadruk op sadisme en Superego en b. van het terugvoeren van sadisme tot oorspronkelijke drift en van het situeren van de ontwikkeling van het Superego in de duale relatie.
Zoals bij vele andere Amerikaanse psychoanalytici is zijn ontwikkelingspsychologie ook ondubbelzinnig lineair en causaal. Er wordt geen rekening gehouden met het feit dat vroegere ervaringen voortdurend en opnieuw (‘nachträglich’) worden geïnterpreteerd (Freud, 1918/1952, 1937/1952; Le Guen, 1974) en dat geschiedenis wordt geconstrueerd (Loch, 1977; Pierloot, 1987; Spence, 1982). Ook voor het concept van overdeterminatie is er bij Davanloo geen plaats (Pierloot, 1986). Door de reductie van de complexiteit die op die manier ontstaat, wordt kortdurende therapie mogelijk en de theorie praktisch hanteerbaar. Tegelijkertijd wordt hiermee echter een operatieve kijk, ten nadele van een creatieve kijk, op psychotherapie uitgedrukt.
Volgens Davanloo (1987, 1990c) zijn het de Superego-pathologieën die ontstaan zijn in relatie met de eerste belangrijke figuren (moeder, vader, siblings of hun substituten) en die te maken hebben met verdrongen sadistische impulsen, die zorgen voor de onmogelijkheid van elke bevredigende omgang met de omgeving. De permanente verdringing van sadistische impulsen, van intense schuldgevoelens en verdriet, en het vermijden van emotionele nabijheid uit vrees voor de eigen moorddadige impulsen of voor een herhaling van vroegere ontgoochelingen, zorgen voor verarmde, steriele of vernietigende relaties in de familie, bij vrienden, bij collega's, of meer algemeen met de omgeving.
Om van het juk van het Superego te worden bevrijd moet de weerstand doorbroken worden, moet het Ego, dat voorheen de slaaf van het Superego was, het Superego op de knieën dwingen. Alleen op deze manier kunnen de infantiel-sadistische neigingen (waarvoor het Superego straft) bewust worden gemaakt, om door een meer volwassen Ego in de actuele ervaringsstroom te worden geïntegreerd. Het is alleen op die manier dat de weg naar zelfontplooiing en zelfrealisering kan worden vrijgemaakt (Davanloo, 1988, 1990c).
Davanloo lijkt dus een exponent te zijn van de Ego-psychologie of misschien beter: de aanvoerder van de ‘super’-Ego-psychologie. Therapie is ‘Ego-building’ die zorgt voor een soort ‘super’-Ego dat is opgewassen tegen de driftmatigheid, de onbewuste bestraffingen en de eisen van de omgeving, of nog beter: een ‘super’-Ego dat actief veranderingen in de omgeving aanbrengt.
Alhoewel Davanloo veel aandacht besteedt aan pre-genitale conflicten is het verwonderlijk dat hij geen specifieke aandacht schenkt aan het beëindigen van de therapie. Alexander en French (1946) en Sifneos (1979) doen dit ook niet, maar zij hebben wel een andere patiëntenpopulatie op het oog. Malan (1976) en Mann (1973) daarentegen doen dit wel en zeker bij patiënten met pre-genitale stoornissen.
Davanloo (1990c) geeft wel speciale aandacht aan het beginnen van de therapie. Bijna al zijn artikelen illustreert hij met uittreksels uit de proeftherapie. Het is daardoor echter niet duidelijk hoe de eigenlijke therapie verloopt en vooral niet hoe ze wordt beëindigd. Vanuit onze eigen ervaring lijkt het onmogelijk of op zijn minst onvolledig om bij pre-genitale stoornissen de individuatie-separatieproblematiek onberoerd te laten.
Bovendien lijkt ons de rol die Davanloo voorbehoudt aan de tegenoverdracht te beperkt, zeker in verband met zijn benadrukking van het onbewuste sadisme. Een van de valkuilen van kortdurende therapie is immers gelegen in de sadomasochistische collusie, of, zoals Gustafson, Dichter en Kaye (1983) het uitdrukken, in de ‘gevaren van activiteit’ versus de ‘gevaren van passiviteit’, het ‘controleren’ versus ‘gecontroleerd worden’. Binder, Strupp en Schacht (1983) hebben bovendien op een overtuigende manier beargumenteerd dat tegenoverdracht een belangrijk, misschien wel het belangrijkste, instrument is in de kortdurende psychotherapie, en dat de effectiviteit van de therapie en het bereik van mensen die ermee kunnen worden geholpen, kan worden vergroot door hier meer aandacht aan te schenken.
De intensieve kortdurende therapie van Davanloo is gebaseerd op de psychoanalytische metapsychologie, maar de eigenheid van de techniek heeft te maken met de specifieke accenten die Davanloo in deze theorie aanbrengt. Binnen het dynamisch-economische gezichtspunt legt hij vooral de nadruk op de invloed van het onbewuste sadisme. Binnen het topografisch-structurele gezichtspunt vallen zijn aandacht voor het Superego en zijn operationalisering van het begrip Onbewuste op. Deze accentverschuivingen zorgen onder meer voor het onttronen van Oedipus en voor het versterken van de positie van het Ego.
De techniek vindt in de theorie zijn rechtvaardiging maar toch blijven er vraagtekens. Vanuit klinisch standpunt lijkt ons voornamelijk het relatief verwaarlozen van de tegenoverdracht en de geringe aandacht voor het beëindigen van de intensieve kortdurende therapie moeilijk te verantwoorden.
Literatuur
Summary