In tegenstelling tot de natuurwetenschappen kent ons vak geen algemeen geaccepteerde theoretische uitgangspunten. Er bestaat geen psychologisch equivalent van de zwaartekrachttheorie.
Theorieën nemen in ons vakgebied eerder een ‘lokale’ plaats in. Vaak zijn ze ontstaan in de praktijk en zijn ze gekoppeld aan een ontwerper. De school waar dat toe heeft geleid kent volgelingen, die de theoretische uitgangspunten aanvaarden en toepassen. Even kenmerkend is het gegeven in ons vakgebied dat de belangrijke uitgangspunten van de diverse scholen door grote groepen vakgenoten als irrelevant en niet wetenschappelijk worden verworpen. Het veld toont een welig tieren van een groot aantal scholen en schooltjes. Beijk (1985) spreekt in dat verband over ‘hyperinflatie van behandelingsmethoden met namen als slogans’. Een gebied waar de relatie tussen theorie en therapeutische praktijk zich op een bijzondere manier heeft ontwikkeld is het gebied dat met een diversiteit van namen wordt aangeduid als: systeemtherapie, systeemtheorie, systeemtheoretische psychotherapie, systhemische therapie, gezinstherapie enz.
Om enige orde in dit complexe gebied aan te brengen worden in dit artikel de systeemtheorie (als aanduiding voor een wijze van denken en conceptualiseren) en de systeemtherapie (een verzameling van (psycho)therapeutische benaderingen gericht op een bepaalde behandeleenheid) aan de hand van het begrippenpaar ontologie en epistemologie met elkaar vergeleken. In paragraaf 2 wordt de stand van zaken binnen de systeemtheorie omschreven. Hiertoe wordt eerst een korte uiteenzetting gegeven van de begrippen ontologie en epistemologie. Voorts wordt ingegaan op de verschillende werkelijkheidsopvattingen, die op grond van verschillende ontologische posities bestaan. In 2.1 worden deze visies verder uitgewerkt in de zogenoemde klassieke, scientistische wetenschapsvisie en de zogenoemde nieuwe wetenschapsvisie. In 2.2 wordt een systeemtheoretische visie beschreven. Paragraaf 3 is gewijd aan een beschrijving van de systeemtherapie. Hierbij wordt weer teruggegrepen op het eerder geïntroduceerde begrippenpaar: ontologie en epistemologie. Ten slotte worden in paragraaf 4 enige concluderende opmerkingen gemaakt.
1. |
Wat is de essentie van het bestaan (de zijnsleer of ontologie)?
|
2. |
Hoe verwerven we betrouwbare kennis over het bestaan (de ken-leer of epistemologie)?
|
Ontologie heeft te maken met de antwoorden op de vraag: wat is de essentie van het bestaan? Deze vraag wordt op zeer diverse manieren beantwoord. De Jehovagetuige heeft andere ideeën over de aard van het bestaan dan de liberaal.
Dichter bij huis: de behaviourist denkt anders over de aard van angst, over de etiologie en over veranderingsmogelijkheden ervan dan zijn of haar psychodynamisch georiënteerde collega. De biologisch georiënteerde psychiater denkt er weer heel anders over.
Zonder diep op de materie in te gaan kunnen we stellen dat er een hele scala van antwoorden op de zijns-vraag wordt gegeven, lopend van orthodox fundamentalisme in diverse levensbeschouwelijke stelsels tot even fundamenteel relativisme in sommige stromingen in de filosofie (bijvoorbeeld de systeemtheorie, het constructivisme) en in de natuurwetenschappen (bijvoorbeeld de quantummechanica).
Epistemologie of kenleer onderzoekt de structuur en geldigheid van menselijke kennis (Van Peursen, 1984). Ze brengt een demarcatie aan tussen valabele en niet valabele kennisverwervingsmethodieken (Burghgraeve, 1986).
Net als bij de ontologie bestaan ook hier grote verschillen. Zo worden in de allopathische geneeskunde heel andere diagnostische methodieken erkend en gebruikt dan in de homeopathische. Antwoorden op de kenvraag zijn altijd gekoppeld aan antwoorden op de zijns-vraag.
Ter voorkoming van misverstanden wijzen we erop dat in sommige kringen van gezinstherapeuten een andere betekenis van het begrip epistemologie in zwang is geraakt. De hierboven gebruikte definitie verwijst naar een algemene, in brede kring geldende, consensus over kennisverwervingsmethoden. In navolging van Bateson (1972) zijn vele gezinstherapeuten het begrip epistemologie gaan gebruiken als een aanduiding voor iemands persoonlijke visie. In dit artikel gebruiken we het begrip epistemologie in de eerste zin.
De meeste denkstelsels gaan er vanuit dat de werkelijkheid een vast gegeven is met onveranderlijke eigenschappen. Kennen is enerzijds gekoppeld aan de technische mogelijkheden om de werkelijkheid te leren kennen en anderzijds aan de betrouwbaarheid van de waarneming en van de gebruikte methoden.
Wanneer men uitgaat van een werkelijkheid die eenduidig is en die onafhankelijk van de waarnemer bestaat dan betekent het dat kennis een afspiegeling van die werkelijkheid is. Dit betekent ook dat er slechts één waarheid bestaat. Die kennis die in zijn afspiegeling het meest correspondeert met de gegeven werkelijkheid heeft het hoogste waarheidsgehalte.
Kennis verwerft men in deze optiek door de werkelijkheid te bekijken. Dat kan op twee manieren: inductief en deductief. Inductie betekent dat op grond van observaties en van experimenten theorieën worden ontwikkeld. Deductie betekent dat eerst theorieën worden opgesteld die daarna aan de waarneembare werkelijkheid worden getoetst.
Feiten zijn feiten en in het experiment wordt de waarde van de ideeën over de feiten vastgesteld.
Sedert het begin van deze eeuw zijn er wetenschappers uit uiteenlopende gebieden die de eenduidigheid, het universele karakter en de principiële kenbaarheid van de werkelijkheid, zoals hiervoor omschreven, ter discussie stellen. Ze doen dat op grond van een groot aantal hypothesen.
In tegenstelling tot het hiervoor geschetste zijns- en kennisbeeld, gaan deze wetenschappers uit van de veronderstelling dat aan de basis van de werkelijkheid geen vaste gegevens (noch ten aanzien van de waarneming, noch ten aanzien van de methoden, noch ten aanzien van theorieën) ten grondslag liggen. Hun uitgangspunt is dat het fundamentele kenmerk van de werkelijkheid veranderlijkheid is (Burghgraeve, 1986).
Een ander statuut van de werkelijkheid brengt een andere kenleer. Een kenleer met de nadruk op de relativiteit van kennis. De werkelijkheid is voor een belangrijk deel binnen deze visie een (collectieve) constructie (Griffioen, 1989). Kennis gaat meer over de constructie en de constructor dan over de werkelijkheid zelf.
Kennis is in deze visie een menselijk produkt. Ze is geen afspiegeling van een vooraf gegeven werkelijkheid (Griffioen, 1989). Kennis wordt voor een belangrijk deel bepaald door situatieve, bijvoorbeeld maatschappelijke elementen (Kuhn, 1972).
Wanneer we de hiervoor geschetste visies naast elkaar zetten dan zien we grofweg twee ideeën over de werkelijkheid, met daaraan gekoppeld heel verschillende ideeën over de kenbaarheid van die werkelijkheid en de methoden die kunnen worden gebruikt om de werkelijkheid te leren kennen. Aan de ene kant zien we ideeën die wat betreft de zijnsleer uitgaan van een eenduidige, onder alle omstandigheden en voor iedereen dezelfde werkelijkheid.
Kennis heeft in dat geval een afspiegelingskarakter. Het statuut van de kennis wordt in dat geval bepaald door de mate van correspondentie met die vooraf gegeven werkelijkheid. Aan de andere kant zien we ideeën die uitgaan van een meerduidige (veranderlijke) werkelijkheid. Kennis heeft in dat geval een constructief karakter, dat wil zeggen kennis is een constructie van de kenner. Het statuut van kennis is dan een relatief statuut. Ze is situatie- en persoonsgebonden en ze heeft uitsluitend te maken met de betekenisgeving van degene die kennisneemt.
Het hiervoor gemaakte onderscheid stelt ons in staat theorieën onder te verdelen in twee categorieën: de ene categorie gaat uit van een vaste (en in principe kenbare) werkelijkheid; de andere gaat uit van een werkelijkheidsopvatting die gekenmerkt wordt door veranderlijkheid. In het eerste geval spreekt men wel van een object–gecentreerde visie, in het andere geval heeft men het over een context-gecentreerde visie, waarbij de samenhang tussen object en achtergrond prevaleert.
2.1.1. De klassieke wetenschapsvisie
Er is een lange periode in het wetenschappelijk en in het algemeen maatschappelijk denken waarin de zekerheid omtrent een vooraf gegeven, onafhankelijk van de waarnemer bestaande werkelijkheid vooropstond.
Deze periode loopt ten minste vanaf de Verlichting tot heden. Onze gehele kijk op de werkelijkheid is erop gebaseerd. We kunnen er dan ook uitstekend mee uit de voeten. Een huis is tenslotte gewoon een huis. Iedereen weet precies wat we ermee bedoelen. Vanuit deze optie leert men de werkelijkheid kennen via observeren en experimenteren. Wat men nog niet kent is in principe kenbaar zodra men betere middelen tot zijn beschikking heeft. De ontwikkeling van kennis wordt als een lineaire cumulatie voorgesteld. Het vroegere is een primitievere voorloper van het latere. Aldus gaat men langzaam maar zeker in de richting van de waarheid, hetgeen wil zeggen van een volledige kennis van die werkelijkheid.
Deze periode, in wetenschappelijke zin gestart bij Descartes, loopt in feite nu nog door. Met de mens als denkend ego, als middelpunt en manipulator wordt de wereld (inclusief die mens) omschreven als een object van mathematisch en technisch kunnen.
Deze vorm van denken en conceptualiseren wordt de klassieke wetenschapsvisie genoemd (Kint, 1989).
Ze wordt gekenmerkt door: determinisme, reductionisme, mechanisme of instrumentalisme en rationalisme. Al deze termen slaan op de aanname in de klassieke wetenschapsvisie dat het mogelijk is vanuit een gegeven beginsituatie, via logisch redeneren, het verdere verloop van een bepaalde ontwikkeling te voorspellen. De werkelijkheid wordt geleid door algemeen geldende principes of wetten.
Deze wetten verlopen volgens een universele logica, ze zijn in principe voor iedereen kenbaar en voor iedereen op dezelfde wijze bruikbaar. Wanneer de toestand van een bepaald fenomeen eenmaal bekend is dan is het in dit denken mogelijk om op basis van rationele besluitvorming en op basis van de algemeen geldende logica, de verdere evolutie van het fenomeen te omschrijven of te berekenen.
Trefwoorden in deze wijze van denken zijn derhalve voorspelbaarheid en wetmatigheid. Als de wetmatigheden eenmaal zijn getoetst, dan gaat men er in deze visie vanuit dat ze onder alle omstandigheden opgaan.
2.1.2. De nieuwe wetenschapsvisie
Vanaf de jaren twintig van deze eeuw ontwikkelt zich naast/in de klassieke wetenschap een tegenstroom. Deze tegenstroom gaat er vanuit dat de voorspelbaarheid minder voorspelbaar is dan op het eerste gezicht lijkt en dat de universele geldigheid van wetten minder universeel is (Kint, 1989).
Deze tegenstroom kent vertegenwoordigers zowel in de exacte als in de menswetenschappen. Bekende namen zijn de biologen Von Bertalanffy, Maturana en Varela, de natuurkundige Heizenberg, de wiskundige Gödel, de scheikundige Prigogine en de socioloog Luhmann.
Op tal van wetenschappelijke gebieden zien we, als exponent van deze ontwikkeling, dat de ‘ecologische validiteit’ van de eigen output ter discussie wordt gesteld. In de (cognitieve) psychologie is Neisser (1976, 1982) hiervan een sprekend voorbeeld.
De vorm van denken die door deze wetenschappers werd ontwikkeld wordt vaak samengevat onder diverse termen: nieuwe wetenschapsvisie, holisme, systeemtheorie enz. De ontologische positie is die van fundamentele veranderlijkheid, samenhang en onderlinge interferentie (Burghgraeve, 1986).
De kentheoretische positie wordt gekenmerkt door relativiteit , constructivisme en contingentie. Binnen deze vorm van conceptualiseren wordt gedacht over de werkelijkheid in termen van netwerken en relaties waar individuen in participeren. Verklarende wetmatigheden worden in dit denken gekenmerkt door relativiteit. Dat wil zeggen, ze worden beschouwd als situatie- en persoonsgebonden. Ze zijn daardoor beperkt in plaats van algemeen en universeel geldig.
In tegenstelling tot de rationalistische (de mens als rationeel waarnemer en besluitvormer) uitgangspositie, gaat men binnen deze vorm van denken uit van de aanname dat de mens handelt naar een beeld van de omgeving dat hij zichzelf in de loop van zijn ontwikkeling in interactie met anderen heeft gevormd en dat nog steeds in elke communicatie opnieuw vorm krijgt.
Om de systeemtheoretische positie aan te geven gaan we terug naar het eerder gemaakte onderscheid tussen zijns-leer en ken-leer. De meest in het oog springende elementen van de systeemtheorie zijn, op ontologisch gebied: veranderlijkheid, contextueel principe en communicatie. Op epistemologisch gebied zijn de belangrijkste elementen: constructivisme, perspectivistisch principe, ecologisch principe, contingentie.
1. |
Veranderlijkheid. Uitgangspunt hierbij is dat proces en dynamiek de elementaire kenmerken zijn van het bestaan (Burghgraeve, 1986; Kint, 1989). De werkelijkheid is van moment tot moment anders. Ten aanzien van hetzelfde fenomeen kunnen steeds verschillende posities
worden ingenomen. De werkelijkheid wordt derhalve, in betekenisgevingszin niet gekenmerkt door universele, altijd en voor
iedereen geldende eigenschappen. Ze verandert met de invalshoek die men neemt. Een consequentie van deze uitgangspositie is
dat de werkelijkheid slechts op beperkte schaal geldig en voorspelbaar is.
|
1. |
Contextueel principe. De context, of het kader van waaruit naar een bepaald fenomeen wordt gekeken heeft een hogere betekenisgevende waarde dan
het fenomeen op zichzelf. Uitspraken, visies, stellingnamen enzovoort ontlenen hun geldigheid niet aan zichzelf, maar aan
de context waarbinnen ze plaatsvinden of waargenomen worden (Bateson, 1972; Watzlawick, 1972, enz.). Uitspraken, visies, fenomenen en dergelijke hebben derhalve slechts een beperkte geldigheid. Alvorens iets te kunnen
stellen moet er duidelijkheid bestaan over de context van waaruit men stelt.
|
1. |
Communicatie. In tegenstelling tot de zijns-opvatting van de klassieke visie, waarin de materie, het object, het individu als de basis
van de werkelijkheid wordt gezien, wordt in de systeemtheoretische visie communicatie als basis van het bestaan gepostuleerd
(Luhman/Blom 1988, 1989, Harre, 1986).
|
1. |
Constructivistisch uitgangspunt. Kennis wordt in deze visie gezien als een menselijk produkt. Ze ontstaat in de communicatie. Ze is geen afspiegeling van
een gegeven werkelijkheid of een objectieve reproduktie van een voorgegeven ordening (Griffioen, 1989). Belangrijk in deze visie is dus om na te gaan hoe uitspraken, attitudes en betekenissen in een specifieke situatie tot
stand zijn gekomen; hoe ze worden bestendigd en voor de therapeutische praktijk: hoe ze kunnen worden gewijzigd.
|
2. |
Ecologisch principe. In de systeemtheoretische visie wordt grote waarde gehecht aan de wisselwerking tussen een fenomeen en zijn omgeving (Burghgraeve,
1986). Dit betekent dat kennen impliceert dat gebruik wordt gemaakt van methoden die het onderzoeksobject integreren in zijn natuurlijk
milieu. De relaties die het object heeft met zijn omgeving worden in het onderzoek betrokken. Het zal duidelijk zijn dat er
vanuit de hier beschreven visie steeds sprake is van vele potentiële milieus tegelijkertijd. Zo kan een angstig kind bekeken
worden binnen de context van het gezin, maar ook binnen de context van de peer-groep, het schoolmilieu, de relatie ouderlijk
milieu versus schoolmilieu enzovoort.
|
1. |
Perspectivistisch principe. Er is een tv-reclamespot voor Dommelsch bier. De reclame begint met een satellietfoto van Noordwest-Europa. Dan volgt een
reeks beelden waarbij steeds verder wordt ingezoomd. Daardoor zien we een steeds kleiner, maar tegelijk steeds gedetailleerder
beeld van de aarde, tot we ten slotte op een zonnig strand belanden waarop een topless meisje te zien is met naast zich een
glas Dommelsch. Elke nieuwe foto opent een wereld, maar sluit tegelijk een andere wereld af.
|
1. |
Contingentie. Het begrip contingentie wordt in de filosofie (Blom, 1988) gebruikt om aan te geven dat iets noch onmogelijk, noch noodzakelijk is. De zekerheid en eenduidigheid van de klassieke
– van voorspelbaarheid uitgaande – visie wordt daarmee vervangen door het relativistische mogelijkheidsprincipe. De zekerheid
van de vooraf vaststaande betekenis, wordt ingewisseld voor de beperkte zekerheid over wat in de communicatie zal ontstaan.
|
In dit deel van het artikel gaan we in op de vraag in hoeverre de praktijk van de systeem- c.q. gezinstherapie, zoals zij zich de laatste decennia heeft ontwikkeld, in feite op systeemtheoretische uitgangspunten is gebaseerd. We laten daarbij een aantal scholen die ook in het Nederlands taalgebied wortel hebben geschoten de revue passeren. We volgen daarbij in grote lijnen de indeling die in 1984 gehanteerd is in het Handboek Gezinstherapie. Toegevoegd is de recente ontwikkeling van de zogenaamde ‘second order cybernetica’.
Minuchin heeft in Nederland veel invloed gehad, niet in het minst doordat zijn boek Gezinstherapie in de vertaling en bewerking van Nan Lombaers als eerste theoretische werk over gezinstherapie in veel cursussen en opleidingen gebruikt werd en nog steeds wordt. In de introducties in zijn verschillende boeken laat Minuchin er geen twijfel over bestaan dat hij denkt en werkt vanuit systeemtheoretische opvattingen. Het gezin wordt gezien als de belangrijkste sociale context van de mens; ten eerste omdat binnen en door het gezin geleerd wordt hoe de werkelijkheid opgevat dient te worden (het gezin als bakermat van de ontwikkeling). Ten tweede omdat het gezin ‘een natuurlijke sociale groep’ is. Evenals de auteurs, die we hierna zullen bespreken, is Minuchin duidelijk over het feit dat de komst van een therapeut in het systeem dat door het gezin gevormd wordt, leidt tot een nieuw systeem: het therapeutische systeem. Het idee dat de ‘buitenstaander’ in staat is een onafhankelijk, gedistantieerd oordeel te vormen over het te bestuderen object – het gezin – is op theoretisch niveau onmogelijk.
Op het niveau van de praktijk van de structurele gezinstherapie wordt deze opvatting echter voortdurend weersproken. Voor alle duidelijkheid, het gaat hier niet over de praktische bruikbaarheid van het structurele model. Die staat voor ons buiten kijf. Waar het ons om gaat, is de vraag naar de overeenkomst en het verschil tussen een theoretisch concept en praktisch handelen. Bijvoorbeeld, ten aanzien van het doel van de komst van de therapeut wordt gesteld: ‘de therapeut sluit zich aan bij het gezin met de bedoeling om de organisatie van het gezin zo te wijzigen, dat de gezinsleden een verandering beleven’ (Minuchin, 1973, pag. 33). Hoe bedoelt hij dat? Wordt de therapeut hier niet begiftigd met superieure kennis – hij weet in elk geval de richting van een gewenste verandering en van de gewenste strategieën – en een superieur vermogen de gezinsleden te laten veranderen? Volgens ons neemt Minuchin hier wel degelijk een ‘vooringenomen standpunt’ in, van waaruit hij de interactie in het gezin bekijkt. Dit is nog duidelijker als we de veel gehanteerde concepten uit de structurele stroming nader onder de loep nemen. Het concept ‘grenzen’ bijvoorbeeld. Een gebrek aan grenzen tussen verschillende subsystemen leidt tot een ‘kluwengezin’ (enmeshment), een teveel aan grenzen tot een ‘los-zand’-gezin. Ook hier wordt volgens ons een impliciete epistemologische uitspraak gedaan: de therapeut kan namelijk ‘weten’ door deel te nemen aan het therapeutisch systeem dat er sprake is van een teveel of een tekort aan grenzen. Dit zelfde geldt ook voor Minuchins meest populaire concept: dat van de ‘rigide triade’. De rigide triade wordt gevormd als een kind in de transacties van het gezin ingeklemd is tussen de ouders. Een kind hoort niet tussen de ouders: dat is een in de meeste culturen geaccepteerde notie, gerelateerd aan het universele taboe op incest. Het merkwaardige is dat het hier niet om kinderen gaat met wie de ouder een – de andere ouder uitsluitende – exclusieve relatie onderhoudt, maar om een kind dat als arbiter tussen twee strijdende ouders gebruikt wordt en alleen daarin positie kan kiezen door klachten en symptomen te ontwikkelen. Het concept ‘rigide triade’ uit zich in patronen en regels van gedragingen en conversaties. Op alle mogelijke relaties en interacties die in het gezin spelen wordt een voorafgegeven schema gelegd: zit het kind in de triade of niet? Het is zelfs zo dat de aanwezigheid van symptomatologie bij een kind als eerste de hypothese oproept dat er sprake zal zijn van ‘een ingeklemd’ kind (Minuchin & Fishman, 1983).
De derde epistemologische verwarring ontstaat door het gebruik van het begrip ‘hiërarchie’. Dit begrip wordt meestal gehanteerd om aan te geven dat in een gezin verschil in functie bestaat tussn ouders en kinderen. Op het eerste gezicht lijkt dit een logische, ‘common sense’-opvatting, die zelfs gedeeltelijk gestoeld is op een biologisch fenomeen: namelijk dat de taken, verantwoordelijkheden, mogelijkheden en rollen van zichzelf reproducerende wezens nu eenmaal fundamenteel anders zijn dan van de pas gereproduceerde wezens: de jongen. Wanneer we echter analyseren hoe dit begrip gebruikt wordt in de praktijk van de structurele gezinstherapie zien we dat er rigide grenzen getrokken worden tussen de sociale functies van het ouderlijke subsysteem en dat van de kinderen. Vaak bestaat de therapie eruit, de hiërarchie te herstellen, zodat ouders de hun – in de ogen van de therapeut – passende rol, verantwoordelijkheid en invloed op zich nemen. We maken bij dit therapeutische doel twee kanttekeningen: ten eerste wordt in deze praktijk geen rekening gehouden met de bredere culturele context, waarin dit gezin gevormd is. Ten tweede wordt ervan uitgegaan dat binnen het echtelijke subsysteem sprake is van principiële gelijkwaardigheid. Een aardig voorbeeld bij de eerste kanttekening betreft de video-registratie van Minuchins behandeling van het vuurtje-stokende kind. Het meisje moet van haar moeder leren hoe ze adequaat met vuur om kan gaan. De moeder wordt hiermee in haar hiërarchische positie als ouder hersteld. Het broertje in de rol van hulpouder die voor de kleinere kinderen zorgde, wordt vrijgesteld van de plicht al te veel verantwoordelijkheid te dragen. Een elegante en zo op het oog effectieve oplossing van een probleem, dat gedefinieerd wordt als een verstoring in de gezinshiërarchie: het grote broertje had te veel verantwoordelijkheid en was daarmee te veel ‘de baas’. Tegelijk was het een kind dat in hiërarchie onder de moeder hoort te staan. Waar echter geen rekening mee is gehouden is de achtergrond van hun subcultuur en de betekenis van het gedrag van het gezin in termen van dat systeem. Duidelijk is dat het een zwart gezin betreft in een sloppenbuurt. Duidelijk is dat de moeder financieel maar net het hoofd boven water kan houden door uit werken te gaan. Voor de overleving van het gezin – voor de adaptatie van het systeem – was het absoluut nodig dat haar oudste kind als ‘mothers helper’ optrad. De vraag is wat Minuchins interventie op lange termijn voor effect had: een nieuwe zwarte jongere toegevoegd aan het leger gedemoraliseerde zwarte mannen, die het gevoel hebben geen invloed te hebben – noch politiek, noch op het gebied van scholing en werkgelegenheid en al helemaal niet binnen hun gezinnen? Welke kant het ook is uitgegaan, duidelijk is dat de therapeut een vooropgezet idee had over wat hoort en hoe de relaties liggen. Er bestond een normatieve opvatting over een wenselijke toestand, die contextonafhankelijk is gemaakt.
Voor de tweede kanttekening verwijzen we naar de kritiek, die onder anderen door Rachel Hare-Mustin, Carter en in Nederland door Plooy (1985) verwoord is en recentelijk door Alice van der Pas (1990) zo helder is samengevat: er bestaat in principe in gezinnen geen gelijkwaardigheid tussen echtelijke partners. In een maatschappelijke context, waarin sprake is van hecht verankerde opvattingen over sekse-gebonden taken en verantwoordelijkheden is de sekse-neutraliteit in een echtelijk subsystem een fictie. Macht, geweld en verschil in beschikbaarheid van materiële en immateriële hulpbronnen bepalen gedrag en emoties. De invloed van gender-rollen wordt echter in vrijwel alle gezinstherapeutische stromingen verontachtzaamd. Vanuit de optiek van ons artikel is duidelijk dat in de structurele stroming onder de noemer van neutrale beschrijvingen van wat er aan interacties, regels en gedragssequenties gebeurt binnen een gezin, allerlei noties binnensluipen over een van de observator onafhankelijke werkelijkheid. De perspectieven liggen vast. De context wordt buiten beschouwing gelaten, evenals de relatie tussen gezin en context. Het ‘weten’ wat er aan de hand is is een produkt van de beschouwer, die een vooropgezet idee, ‘een hypothese’ heeft, en is geen resultaat van een wederkerig communicatief proces.
Wat hierboven gesteld is voor de structurele stroming geldt in sterkere mate voor de strategische stroming, waarbinnen Haley de belangrijkste rol speelt. Er is soms verwarring wie nu wel en niet bij deze school horen: voor sommige auteurs horen leden van het Mental Research Institute (MRI) in Palo Alto als Weakland, Fisch en Watzlawick wel bij deze stroming. Wij laten ze hier buiten beschouwing omdat ze een wezenlijk andere opvatting hebben over communicatie, de betekenis van het begrip context en de mogelijkheid een ‘werkelijkheid’ te postuleren dan strategen als Haley, Stanton en Todd, Andolfi, Madanes en hun volgelingen. Centraal in het denken van de ‘strategen’ staan twee termen: het symptoom is meerduidig, maar heeft een functie in het systeem. Het terrein van het systeem wordt omschreven als een gezin met een hiërarchische ordening, waarin interactiereeksen voornamelijk tot doel hebben macht te verwerven of uit te oefenen. ‘Power is the word’ in het denken van de strategische gezinstherapeuten en hun voornaamste doel in de therapie is dan ook zo snel mogelijk meer macht te verwerven dan wie dan ook in het gezin. Al eerder is geponeerd (Van der Pas, 1990; Hoffmann, 1990) dat het gebruik van macht en methoden die macht uitoefenen in feite haaks staan op zelfs de meest simpele versie van systeemtheorie. Vanuit ons standpunt is de strategische school dan ook niet te beschouwen als een op systeemtheorie geënte methode. Het is een directieve methode van werken, een praktijk die gedeeltelijk geïnspireerd is op de hypnotherapeutische methoden van Erickson en gedeeltelijk door Batesoniaanse opvattingen over interactiereeksen, gedragssequenties en feed-backprocessen en homeostase. De manier waarop deze laatste concepten in de praktijk gebruikt worden verraadt een wezenlijk klassieke wetenschapsvisie. Het gezin is een eenheid met voorspelbare fases (de gezinscyclus), gedragsreeksen, die een gereïficeerd evenwicht (de homeostase) in stand houden, waarin storingen op kunnen treden (de symptomen), die een mate van dysfunctioneren van het gezin aangeven op de dimensies van macht en hiërarchie tussen neutrale ‘subsystemen’, welke storingen vervolgens opgeheven kunnen worden door de soms creatieve, maar meestal normatieve manipulaties van een therapeut, die als een god het hele terrein kan overzien en in kaart kan brengen.
Dé Milanese school bestaat niet meer sinds het team van Palazzoli zich splitste. In 1979 vertrokken Boscolo en Cecchin op weg naar een wereldwijde carrière als opleiders, supervisors en consulenten. Selvini-Palazzoli en Prata vervolgden hun werk aan het Milanees Centrum voor Studie van het Gezin, waar Palazzoli een nieuwe techniek ontwikkelde in de behandeling van ernstig vastgelopen gezinnen: het onveranderlijke voorschrift. Na een volgende splitsing in 1982, waarbij Giuliana Prata het Instiuut verliet, vormde Palazzoli een nieuw team dat de effecten van de ‘onveranderlijke voorschriften’ bestudeert. In haar theorievorming is Palazzoli naar eigen zeggen sterk beïnvloed door Bateson. Haar theorie over de betekenis van ernstige symptomen als anorexia nervosa en schizofrenie vertoont echter weinig cybernetische kenmerken. De term ‘psychotische spelletjes’ (1986) verwijst immers naar een observatie los van context, betekenisgeving, veranderlijkheid en communicatie binnen die context. Want wie bepaalt of een spelletje ‘psychotisch’ is? ‘Psychotisch’ verwijst als concept naar een grens tussen normaal en pathologisch, die afkomstig is uit een ander epistemologisch domein.
In haar optiek wordt de kiem voor deze ‘psychotische spelletjes’ gelegd bij een vastgelopen relatie tussen de ouders. Het kind neemt dit waar en vanuit het perspectief van het kind is er in de strijd tussen de ouders altijd sprake van een winnaar en een verliezer. Het kind wordt een actieve medespeler in het spel wanneer het partij gaat trekken voor de verliezer en lastig of symptomatisch gedrag gaat vertonen. De inhoud van dit gedrag heeft de verborgen boodschap aan de winnaar: ‘kijk eens hoe ik je klem kan zetten’. In plaats van de verwachte dankbaarheid van de verliezende ouder verenigen de ouders zich in bestraffing van of bezorgdheid om het vertoonde gedrag. Het kind kan alleen maar met escalatie van het gestoorde gedrag reageren en blijft in het spel doorgaan tot het bittere einde: de ene ouder laten zien hoeveel macht het kind heeft en de andere ouder laten zien wat het kind voor hem/haar over heeft. Uiteindelijk stabiliseert het systeem zich rond het symptoom. Dit model van het ‘psychotische spelletje’ behandelt Palazzoli door de ouders op te dragen zonder hun kinderen in te lichten of te vertellen waar ze heen gaan, onverwacht en voor onbepaalde tijd met zijn tweeën te vertrekken. Bovendien moeten beide ouders onafhankelijk van elkaar in een schrift noteren wie van hun kinderen, wanneer en op welke manier reageerde bij hun thuiskomst. De tijdsduur van afwezigheid varieert van een avond tot enkele maanden. Palazzoli claimt een nog niet bevestigd hoog succespercentage. Voor een dergelijk voorschrift gegeven wordt is een langdurig proces doorlopen, waarin uitgebreid aan alle gezinsleden gevraagd wordt wat zij van de situatie vinden. De volgorde van dit onderzoekend invoegen in het gezin verloopt volgens vaste regels: er wordt een hypothese gevormd in het team, de hypothese wordt getest door aan elk van de gezinsleden te vragen hoe zij relaties tussen anderen waarnemen, hoe zij verschillen en overeenkomsten waarderen, wat zij denken dat in de toekomst zal gebeuren als verschillende opties werkelijkheid worden enz. (circulair vragen). Vervolgens wordt een nieuwe hypothese opgesteld. Op het eerste gezicht lijkt deze handelwijze het meest aan te sluiten bij de ‘tweede-orde’-epistemologie, die in de laatste tien jaren het theoretisch veld van de gezinstherapie is gaan beheersen. Deze second order beweging verwerpt onder andere de ideeën van de objectiviteit en universele geldigheid. Voorts wijst zij het onderscheid tussen waarnemer en waargenomene als kunstmatig van de hand (zie verder 3.5.).
Wanneer we echter de praktijk van Palazzoli's interventies nader bekijken (Selvini-Pallazzoli, 1986; Selvini-Pallazzoli & Viaro, 1988), dan blijkt zij wel degelijk uit te gaan van algemeen geldende vooronderstellingen ten aanzien van psychotisch gedrag en andere ernstige psychiatrische stoornissen. Voor hetzelfde geld kan een systematische verstoring op een ander niveau gepostuleerd worden, namelijk op het intrasystemisch niveau van het neuropsychologisch en neurochemisch netwerk van interacties in het cerebrum: per slot van rekening vormt ons brein ook een (gesloten) systemisch circuit. Een dergelijke visie – niet per se niet systemisch – sluit aan bij een andere praktijk: die van de psycho-educatie en ‘expressed emotion’-beweging. Psychiatrische stoornissen blijken in de praktijk van de cybernetische school te worden beschouwd als het gevolg van een verstoorde gezinsdynamiek. Uiteraard wordt de link tussen pathologie en verstoorde gezinsdynamiek door een deskundige buitenstaander gelegd. Een van Palazzoli’s basale uitgangspunten blijkt derhalve een klassiek ontologische te zijn.
Boscolo en Cecchin hebben door hun trainingsactiviteiten een grote invloed uitgeoefend op de introductie van een ‘tweede-orde’-cybernetica in het veld van de gezinstherapie, vooral in de Verenigde Staten (Boscolo, Cecchin, Hoffman & Penn, 1987). Zoals twintig jaar geleden elke zichzelf respecterende gezinstherapeut met stoelen schoof, zo hanteert nu elke zichzelf respecterende therapeut termen als ‘conversatie’ (Anderson & Goolishian, 1990) en goochelt met de zes hiërarchische niveaus van Pearce en Cronen's ‘Coördinated Management of Meaning’. In de praktijk is het gelukkig iets simpeler: daar heerst de methode van het circulair vragen, de positie van neutraliteit, het werken met een observerend en reflecterend team en de strategie van hypothesevorming, interactie, bijstellen van de hypothese in een spiraal van check en counter-check. Omdat men in de neo-Milanese school zoveel mogelijk afziet van interventies (zie ook Tomm, 1987a, 1987b en 1988) lijkt het of hier nog het meest sprake is van ‘echte’ tweede-orde-cybernetische theorie. Wanneer we echter het ‘tweede orde’ serieus nemen, hetgeen onder andere inhoudt dat ook de ‘beschrijver beschreven wordt’ (Varela, 1989), dan ontstaat toch een iets ander beeld. Cecchin (1987) beschrijft bijvoorbeeld in zijn artikel ‘Hypothesizing, Circularity and Neutrality Revisited: an Invitation to Curiosity’ hoe hij het dilemma oplost tussen neutraliteit en het omgaan met geweld in een gezin. Kiezen voor sociale controle in geval van bijvoorbeeld incest impliceert het gebruik van macht (en geweld) van de therapeut. Kiezen voor neutraliteit betekent afzien van verantwoordelijkheid. Zijn oplossing is dan het inbrengen van nieuwsgierigheid naar wat de familie zich doet gedragen als ze doet (‘What makes this family tick?’). Het feit dat het probleem van incest in een gezin misschien wel eens op een heel ander niveau opgelost dient te worden dan op het niveau van het gezin (bijvoorbeeld op het niveau van maatschappelijke opvattingen over het patriarchale recht op de lichamen van vrouwen en meisjes) wordt niet in zijn overwegingen betrokken.
In toonaangevende tijdschriften, zoals Family Processen The Journal of Systemic and Strategic Therapy wordt de laatste jaren een interessante discussie gevoerd. Naast interessant is de discussie ingrijpend. Geen enkele zichzelf respecterende gezinstherapeut kan het zich permitteren niet te verwijzen naar het ‘second order’ begrippenkader. Kern van de discussie is de vraag hoe men van een eerste-order systeemtheorie kan komen tot een tweede-orde-systeemtheorie. In deze discussie vindt bezinning plaats over de filosofische uitgangspunten van de gezinstherapie. De vraag naar ‘hoe wij kunnen weten’, of wel de epistemologie komt ruim aan de orde. Voorts is de discussie van belang omdat het vraagstuk van macht en controle aangestipt wordt. Het debat heeft ook een historische dimensie: men zet zich af tegen de praktijken en theorieën van de eerste-orde-systeemtheoretici. Deze groep wordt gekenschetst als ‘social engineers’, die via slimme interventies een natuurlijk systeem, zoals een gezin, in een gewenste richting probeerden te dwingen (zie o.a. Hoffmann, 1982, 1990; Keeney & Sprenkle, 1982; Golan, 1988).
Slechts weinig oorspronkelijke gezinstherapeuten vinden in de ogen van de tweede-orde-systeemtheoretici genade. Goed bevonden worden: de Milanezen Boscolo en Cecchin (zie 3.4.), Karl Tomm, de Noor Tom Andersen, Anderson en Goolishian en Hoffmann.
De start van het debat is te situeren in het begin van de jaren tachtig. Het debat heeft geleid tot een vloedgolf van theoretische bespiegelingen en filosofische uitstapjes op tal van wetenschapsgebieden, zoals de biologie, de chemie, (wetenschaps)filosofie en literatuurkritiek. Sommige bewoners van terreinen waarheen de uitstapjes leidden, reageerden enigszins verrast door de plotselinge belangstelling van de gezinstherapeuten. De bioloog Varela (1989) waarschuwde expliciet dat systeemtheoretische noties, geënt op de evolutie van biologische systemen, niet zonder meer toepasbaar waren op sociale systemen zoals het gezin.
1. |
De tweede-orde-systeemtheorie postuleert dat er geen neutrale positie bestaat van waaruit men kan observeren of handelen.
Er bestaat geen objectieve realiteit.
Op basis hiervan wordt een aantal klassieke noties verworpen:
|
||||||
2. |
Mede op basis van de door de bioloog Maturana (1987) geïnspireerde verwerping van de zogenaamde ‘instructive interaction’ gaat men er vanuit dat eenzijdige beïnvloeding onmogelijk
is. Hooguit kan er sprake zijn van selectieve of toevallige beïnvloeding.
|
||||||
3. |
Voorts een aantal constructivistische uitgangspunten, zoals het afwijzen van het absolute statuut van de werkelijkheid.
|
1. |
Het verwerpen van de hiërarchische (deskundige-ondeskundige) relatie tussen therapeut en patiënt, waarbij de therapeut/deskundige
in staat is het gedrag/symptoom van de patiënt te verklaren op basis van een vooraf gegeven, algemeen geldend theoretisch
concept. De therapeut wordt beschouwd als mede-creator van een communicatief proces of sociaal discours, waarvan de afloop
niet op voorhand is te voorspellen. Teneinde hypothesen te kunnen formuleren en toetsen en om het discours in de juiste richting
te sturen is een reflecting team (collega's achter het screen) vereist.
|
2. |
Afzien van direct(ief) ingrijpen (o.a. Andersen, 1987). Omdat er geen objectieve werkelijkheid is, geen norm of algemene standaard, is elke visie even waar. Alleen door afstand
te doen van zijn hiërarchische positie en door een narratief paradigma te accepteren kan de therapeut werken op hetzelfde
niveau als wat door de patiënt beschreven wordt (Anderson & Goolishian, 1988,
1990; Hoffmann, 1990). Het narratieve paradigma schrijft voor dat elk verhaal, elke visie, als een gegeven op zichzelf wordt beschouwd. Elk verhaal
laat meer weg dan er inkomt (Parry, 1991). De tekst is een creatie. Een selectie van alle mogelijke gebeurtenissen die overeenkomen met de ideeën en de kennis van
de ‘auteur’. Door zo neutraal mogelijk vragen te stellen moet de therapeut een beroep doen op de ‘verhalende’ capaciteit van
de patiënt of van het systeem, waardoor nieuwe perspectieven naar voren kunnen komen (Parry, 1991).
|
3. |
Het aangaan van een ‘healing conversation’ Hoffmann, 1982, 1985,
1988; Anderson & Goolishian, 1988). Omdat doelbewuste beïnvloeding (instructive interaction) volgens de theorie onmogelijk is rest de therapeut slechts een
werktuig, namelijk het veranderen van het eigen gedrag in relatie tot dat van de patiënt. Hoffmann, 1988, drukt dit zeer kernachtig uit: ‘give it a bump and see how it jumps’.
|
Afgezien van de vraag of een onbevooroordeelde, neutrale positie überhaupt mogelijk is – de worsteling van Cecchin (3.4.) geeft hierover voldoende stof tot nadenken – willen we ook bij de visie van de tweede-orde-systeemtheoretici enkele kanttekeningen plaatsen.
Of je het nu hypothesevorming en -toetsing noemt zoals Boscolo en Cecchin of een semantische dans, zoals Anderson en Goolishian, er worden door de therapeut en het reflecting team ideeën geconstrueerd over de realiteit van de patiënt. Hoe je het ook draait of keert, ideeën construeren betekent uitgaan van een voorafgegeven norm, het invoeren van een hiërarchisch principe en het postuleren van het begrip voorspelbaarheid.
Het voorschrift van neutraliteit, het verwerpen van alle therapeutische methodieken, behalve de ‘healing conversation’ betekent volgens Tjersland (1990) een vernauwing van het therapeutisch repertoire en een nodeloos verlies van empirische gegevens. Daarnaast betekent het onzes inziens opnieuw het invoeren van een normatief element. Hiermee sluipt de notie van een van de observator onafhankelijke werkelijkheid – hij weet immers wat neutraliteit is – via de achterdeur opnieuw binnen.
Het narratieve paradigma dat ervan uitgaat dat in elk verhaal meer weggelaten wordt dan er inzit, is een constructie die een context-onafhankelijk perspectief postuleert. Bovendien vereist een dergelijke constructie een deskundige proces-manager. Kortom, ondanks alle lippendienst aan het tegendeel blijkt ook de second-order-systeemtheorie stevig te zijn geworteld in een klassiek ontologisch paradigma.
Alle in dit artikel besproken gezinstherapeutische scholen baseren zich naar eigen zeggen expliciet op systeemtheoretische uitgangspunten. Volgens ons blijkt uit en in de praktijk het tegendeel. Het handelen van alle onderzochte scholen is uiteindelijk gebaseerd op een klassiek ontologisch paradigma: er blijkt wel degelijk sprake te zijn van een deskundige (therapeut) die het onderscheid tussen goed en slecht functionerende systemen op voorhand kent. Het is deze deskundige die het behandelingsproces stuurt. Anders gezegd: niet alles is mogelijk (contingentie); er is wel degelijk sprake van een hiërarchie van systemen met aan de top het nucleaire gezin; er wort wel degelijk uitgegaan van een vooraf kenbare en voorspelbare wereld.
Systeemtherapeuten maken gebruik van (ken)methoden die ontleend zijn aan een systeemtheoretisch referentiekader. In de praktijk worden ze echter toegepast vanuit een klassiek ontologisch concept. Systeemtherapeuten maken gebruik van de omgeving (ecologisch principe) van de patiënt, maar reduceren deze tegelijkertijd tot het nucleaire gezin. Systeemtherapeuten postuleren op theoretische basis de interferentie tussen subject en object. Ze veronderstellen van daaruit het ontstaan van een nieuw, therapeutisch systeem bij de start van elke behandeling. Het daarbij te hulp geroepen reflecterende team blijkt echter toch weer uit te gaan van voorafgegeven standaarden voor het maken van een onderscheid tussen normaal en pathologisch functioneren.
Het begrip systeem blijkt een vlag te zijn die verschillende ladingen dekt. Enerzijds een nieuwe wetenschapsvisie die uitgaat van begrippen als veranderlijkheid, communicatie en op alles van toepassing zijnde relativiteit. Anderzijds wordt het begrip systeem gebruikt als aanduiding voor een behandeleenheid of setting, die in de praktijk wordt gereduceerd tot het nucleaire gezin.
Theorie en praktijk staan haaks op elkaar. Dat leidt tot een enorme verwarring in de wereld van de gezinstherapie. Deze verwarring blijkt onder andere uit de steeds wisselende referentiekaders, die door kopstukken uit de wereld van de gezinstherapie worden geadopteerd om hun theoretische uitgangspunten te beschrijven en hun prakijk te onderbouwen: autopoiesis; radicaal constructivisme; sociaal constructivisme; bifurcatietheorie; postmodernistische literatuurkritiek; enzovoort. Zo blijkt Hoffmann (1990) haar constructivistische referentiekader na vijf jaar al weer te willen vervangen door de chaos-theorie. De poging om constructivistische uitgangspunten in een praktische handleiding vorm te geven heeft geleid tot een situatie waarin elke visie, mening of houding als even gelijkwaardig moet worden beschouwd. Systeemtherapeuten dienden op grond daarvan de rol van deskundige af te zweren. Elke zweem van macht of controle moest worden vermeden. Hooguit mochten ze (vgl. Cecchin, 1987) nieuwsgierig zijn.
Waarom hebben gezinstherapeuten zich vanaf het begin van de jaren tachtig zo massaal gestort in het epistemologie-debat? Het meest voor de hand ligt de veronderstelling dat de uit de praktijk voortgekomen gezinstherapie op zoek ging naar een overkoepelende theorie. Op zoek naar haar eigen wetenschappelijkheid is ze daarbij verstrikt in het aan elke theorie inherente unitaire paradigma, wat ze nu juist wilde vermijden.
De gezinstherapie was en is een setting-georiënteerde discipline die het gezin of het echtpaar als focus van behandeling neemt. Ze heeft naast de hierboven beschreven ontwikkeling ook geleid tot een bloeiende en succesvolle therapeutische praktijk. De therapeutische praktijk vond plaats op geleide van een scala van deeltheorieën: communicatietheorie, speltheorie, sociaal-psychologische theorieën, groepenleer, perspectieventheorie enzovoort. Deze therapeutische praktijk kent ook haar eigen beproefde praktijktheorieën. Deze variëren van verheldering van interactiereeksen tot het (leren) zeggen wat je denkt en voelt, als individuatie-bevorderend principe. Ook in de praktijk van de gezinstherapie blijkt de ‘talking cure’ werkzaam.
De laatste tijd is de definitie van het gezin ook verruimd naar een breder terrein. Maatschappelijke invloeden als etniciteit, cultuur, materiële (on)mogelijkheden en gender worden serieus betrokken in de analyse van wat ‘makes a family tick’. Dit ecologische principe kan veel nieuwe praktijken genereren. We hoeven hierbij alleen maar de systeembehandeling bij transculturele problemen te noemen.
Tot slot heeft de gezinstherapie een belangrijke bijdrage geleverd aan de verbetering van het therapeutisch arsenaal ten bate van specifieke indicatiegebieden: de geïntegreerde behandeling van eetstoornissen, problemen in de adolescentie, de behandeling van verslaafden, psycho-educatie en ‘expressed emotion’-beweging.
Dit artikel is geen pleidooi tegen het zoeken naar een algemene theorie voor de gezins- of systeemtherapie. Integendeel. Wel is het een pleidooi om de overhaaste en kritiekloze omhelzing van iedere nieuwe en gecompliceerde theorie uit allerlei wetenschapsgebieden op te geven, opdat niet uiteindelijk het kind met het badwater wordt weggegooid.
Literatuur
Summary