Verslag van de 7e SEPI–conferentie, Londen, 12 tot 14 juli 1991

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1992
10.1007/BF03061716

Gehoord

Verslag van de 7e SEPI–conferentie, Londen, 12 tot 14 juli 1991

S. ColijnContact Information

(1) 

semenvatting  
Eén keer per jaar houdt de Society for the Exploration of Psychotherapy Integration (SEPI) een conferentie die bijgewoond wordt door een kwart tot een derde van haar leden. Over de vorige conferentie in april 1990 in Philadelphia en de algemene doelstellingen van SEPI deed ik verslag in het januarinummer van dit tijdschrift (1991, pp. 68–71). Dit jaar vond de conferentie voor het eerst buiten de Verenigde Staten plaats: in Londen. Dit was een jarenlang gekoesterde wens van het grotendeels Amerikaanse bestuur van SEPI. De behoefte om het in de Verenigde Staten bestaande kringetje van in integratie van psychotherapie geïnteresseerden (met als grote namen Bergin, Garfield, Luborsky, Lazarus, Elkin, Strupp, Parloff, Wachtel, Goldfried, Wallerstein) uit te breiden met Europese clinici en researchers was groot. Tot april leek de Golfoorlog echter roet in het eten te gooien. Vanaf het moment dat de dreiging van anti–Amerikaans terrorisme afnam, begonnen de aanmeldingen uit de Verenigde Staten binnen te stromen. Ondertussen had de Belgische SEPI–bestuurder Winfrid Huber al veel belangstelling van Europeanen gewekt. Uiteindelijk telde de conferentie zo'n honderdtachtig bezoekers, gelijkelijk verdeeld over de Oude en de Nieuwe wereld.
Drs. S. Colijn, klinisch psycholoog/psychotherapeut en cultureel antropoloog, is als behandelcoördinator werkzaam bij de Jeugdpsychiatrische Kliniek Laanzicht, onderdeel van Psychiatrisch Centrum Bloemendaal te Den Haag.

Eén keer per jaar houdt de Society for the Exploration of Psychotherapy Integration (SEPI) een conferentie die bijgewoond wordt door een kwart tot een derde van haar leden. Over de vorige conferentie in april 1990 in Philadelphia en de algemene doelstellingen van SEPI deed ik verslag in het januarinummer van dit tijdschrift (1991, pp. 68–71). Dit jaar vond de conferentie voor het eerst buiten de Verenigde Staten plaats: in Londen. Dit was een jarenlang gekoesterde wens van het grotendeels Amerikaanse bestuur van SEPI. De behoefte om het in de Verenigde Staten bestaande kringetje van in integratie van psychotherapie geïnteresseerden (met als grote namen Bergin, Garfield, Luborsky, Lazarus, Elkin, Strupp, Parloff, Wachtel, Goldfried, Wallerstein) uit te breiden met Europese clinici en researchers was groot. Tot april leek de Golfoorlog echter roet in het eten te gooien. Vanaf het moment dat de dreiging van anti–Amerikaans terrorisme afnam, begonnen de aanmeldingen uit de Verenigde Staten binnen te stromen. Ondertussen had de Belgische SEPI–bestuurder Winfrid Huber al veel belangstelling van Europeanen gewekt. Uiteindelijk telde de conferentie zo'n honderdtachtig bezoekers, gelijkelijk verdeeld over de Oude en de Nieuwe wereld. Het thema kon dan ook met recht zijn: ‘Psychotherapy Integration: An International Perspective’.

De sterke vertegenwoordiging van Europeanen was er waarschijnlijk de oorzaak van dat er op deze conferentie vooral in de wandelgangen veel gepraat werd over SEPI als beweging. In een tiental landen in Europa worden pogingen gedaan om bij SEPI aan te haken. Soms gaat dit om individuen, zoals in Nederland het geval is, soms gaat het om groepjes die een gezamenlijke organisatie oprichten. In België is in april een ‘Belgian Society for Integrative Psychotherapy’ opgericht; vergelijkbare organisaties zijn ontstaan in Groot Brittannië, Spanje, Joegoslavië en Italië. Er kwamen dus vragen op hoe dit binnen of naast SEPI geïntegreerd (sic!) zou moeten worden.

Een meer fundamenteel vraagstuk gaat achter de naamgeving schuil. Gaat het om ‘Integrative Psychotherapy’ of om ‘Exploration of Psychotherapy Integration’? Gaat het om (de ontwikkeling van) een nieuwe therapiestroming naast de al bestaande, of gaat het om uitwisseling tussen een ieder die zich afvraagt hoe de verschillende psychotherapeutische ziens– en werkwijzen zich tot elkaar verhouden? SEPI is een jaar of acht geleden in de Verenigde Staten opgericht door een aantal mensen (Stricker, Wachtel, Goldfried) die duidelijk het tweede tot doel hadden. Maar in het Europa van 1992 is accreditatie en erkenning van psychotherapeutische beroepsbeoefenaren een heet hangijzer, en blijkbaar is daarom de interesse voor officiële erkenning als therapiestroming groot. Op het congres is dan ook de ‘European Society for Integrative Psychotherapy’ opgericht; in de doelstellingen is behalve uitwisseling tussen collega's ook het bevorderen van accreditatie opgenomen.

Wat een aantal karakteristieken betreft leek deze SEPI–conferentie op de vorige: een zeer intensief en gevarieerd programma met veel keuzemogelijkheden en dus veel keuzeproblemen, veel mogelijkheid tot persoonlijk contact in de wandelgangen en veel inzet van de deelnemers. Maar er waren ook duidelijke verschillen. De scala behandelde onderwerpen was nog breder: van ‘diagnosing and treating shame: cognitive and dynamic perspectives’ via ‘thirty years experience in Poland with the integrative model of psychotherapy’ tot ‘a conceptual framework for extending our understanding of the integration of pharmacotherapy and psychotherapy’. De conferentie was daarmee verrassender maar ook moeilijker te overzien dan de vorige. Ook het niveau van de presentaties wisselde sterker, waarbij dan weer opvalt dat Amerikanen en Engelsen er veelal in slagen een boeiende presentatie te houden, los van de inhoudelijke kwaliteit van hun praatje. Dit wisselende niveau lijkt mij een uitvloeisel van de schaalvergroting van SEPI. De Amerikaanse SEPI werd gedomineerd door een aantal oude rotten, die goed op de hoogte waren van kwalitatief belangrijke bijdragen op het gebied van integratie. De dit jaar zo plotseling uitgegroeide Europese tak van SEPI is een verzameling van jonge scheuten, waarvan pas na een aantal stevige winters zal blijken welke levensvatbaar zijn en welke niet.

Grotere variatie was ook te vinden in de gebruikte theoretische referentiekaders. Dit jaar werd naast het psychodynamische en leertheoretische referentiekader door diverse sprekers ook de humanistische stroming besproken. Opvallend was de toenemende aandacht voor het ‘constructivisme’, bij systeemtherapeuten welbekend door Bateson en Maturana, maar op de conferentie ook behandeld vanuit andere wortels: de psycholoog Kelly met zijn ‘personal construct theory’ uit de jaren vijftig, en de sociologen Berger en Luckmann met hun ‘social construction of reality’.

Tot zover de grote lijnen. Ik wil van de vele workshops, lectures, paper sessions en symposia er enkele noemen. De invloed van de culturele context op psychotherapie was het onderwerp van de eerste grote plenaire bijeenkomst. De aanwezigen werden verrast met degelijke maar vrij specialistische verhalen over de receptie–geschiedenis van de psychoanalyse in verschillende landen. Marion Oliner uit New York koppelde de verschillen in ontvangst van de psychoanalyse in de Verenigde Staten en in Frankrijk aan verschillen tussen de Amerikaanse en de Franse cultuur. In de Verenigde Staten werd het (natuur–)wetens–chappelijk karakter van de psychoanalyse benadrukt: een uitbreiding van de gereedschapskist waarmee ziekte bestreden kon worden, want, in Oliners woorden: ‘in the US nobody dies of natural causes’. In het chauvinistische Frankrijk werd de link gelegd met de artistieke pendanten van de psychoanalyse: de Franse surrealisten. In Frankrijk bestond een natuurlijke voedingsbodem voor het aandacht besteden aan de driftmatige delen van het onbewuste. Paul Wachtel, de tweede spreker, plaatste Freud in zijn tijd en deed een poging de geest van Adam Smith, de grondlegger van het liberale kapitalisme, in de psychoanalyse te herkennen. De psychoanalyse gaat naar zijn idee ook uit van het idee van non–interventie: als je maar de belemmeringen opheft zal de ware overdracht groeien, en zal het individu eigen oplossingen aandragen.

Haim Omer ten slotte besprak een geheel ander raakvlak tussen cultuur en psychotherapie. Hij vertelde naar aanleiding van voorbeelden uit Israël tijdens de Golfoorlog dat reacties op traumatische gebeurtenissen en rampen voor een groot deel cultuur–onafhankelijk zijn: bij alle slachtoffers in de smeltkroes Israël zag je dezelfde verschijnselen. Belangrijk in de behandeling is het ‘continuïteitsprincipe’ op drie gebieden: behandeling moet onmiddellijk zijn, moet dicht bij huis zijn, en moet continuïteit in de rollen en identiteit van de persoon mogelijk maken. Dezelfde Haim Omer leverde een van de vele bijdragen over de integratie van twee therapievormen. Net als Goldfried in het begin van de jaren tachtig acht hij integratie op dit moment alleen mogelijk op het niveau van therapeutische strategieën, en niet op het niveau van de theorie. Hij maakt onderscheid tussen de directieve symptoom–georiënteerde focus van behandeling en de exploratieve persoonsgerichte focus. In de ene therapiestroming ligt het accent meer op de symptomen, in de andere meer op de persoon. Hij stelde voor om in langerdurende therapie beide benaderingen te integreren in één aanpak: de ‘integrative formula’ waarin als eerste onderdeel een rationale gegeven wordt over de samenhang van déze persoon met déze symptomen, en als tweede onderdeel een symmetrische formulering voor beide aspecten, waarin duidelijk wordt dat veranderingen op het ene gebied automatisch verandering op het andere betekenen. Goed spreker als hij is wist hij vele aansprekende en vaak hilarische voorbeelden te geven. Voor mij als Nederlander was in deze visie en werkwijze heel duidelijk de ‘directieve therapie’ te herkennen.

Andere visies op integratie werden onder meer gepresenteerd door Augustine Meier (Ottawa), die Bandura's self–efficacy–theorie en White’s effectance theorie naast elkaar legde, door Landy Globes (Connecticut), die het ontwikkelingspsychologisch model van Kegan als integrerend instrument tussen verschillende stromingen beschouwde, door Stefan Priebe (Berlijn), die een organisatorisch model van ambulante en klinische psychiatrische voorzieningen schetste waarin een individuele aanpak gecombineerd werd met een gezinsgerichte aanpak, en door Guillem Feixas (Barcelona), die vanuit de constructivistische theorie cognitieve en systematische therapie–modellen met elkaar integreerde.

De therapeutische relatie was evenals vorig jaar een frequent terugkerend onderwerp. De onderzoeksgroep van Goldfried (New York) presenteerde zich enige malen met onderzoek naar diverse facetten van de therapeutische relatie. Een van de uitkomsten was dat patiënten met angstklachten de therapeutische relatie met hun cognitieve therapeuten significant hoger waardeerden dan een vergelijkbare groep deed ten aanzien van hun psychodynamische therapeut. Vervaeke (Leuven) gaf een uiteenzetting over de matching van therapeuten en cliënten bij het begin van de therapeutische relatie, zich baserend op de Common Factors–theorie van Frank. De Leuvense onderzoeksgroep wil onderzoek doen naar de congruentie tussen therapeut en cliënt betreffende hun ideeën over ziekte, genezing en gezondheid. Congruentie wordt in twee begrippen onderscheiden: similarity en acceptability. Helaas konden deze interessante uitgangspunten nog niet aan empirische gegevens getoetst worden.

Keijsers (Nijmegen) presenteerde een analyse van de literatuur over motivatietechnieken, met als doel op die manier de verschillende tactieken van sociale beïnvloeding te ordenen. De Nijmeegse onderzoeksgroep onderscheidde als clusters: ‘expertise’, ‘affiliation’ (de Rogeriaanse basisvoorwaarden), ‘authorization’ (de therapeut zet de cliënt aan tot actie) en ‘helping with the process of change’ (begeleiden en structureren). Er werd een verbinding gelegd tussen deze bevindingen en het ‘Social Power Model’ van Strong en Matross. Rappoport (Philadelphia) ten slotte liet als vervolg op zijn presentatie van het jaar daarvoor een model zien van verschillende ‘relationship postures’ waarin de elementen macht, intimiteit, echtheid, triangulatie, afhankelijkheid en geslacht in verschillende verhoudingen vertegenwoordigd waren. De discussie over de video ter illustratie hielp echter de schijnbare helderheid van deze concepten al weer snel om zeep.

Bovengenoemde bijdragen zijn mij bijgebleven uit de stortvloed van presentaties die ik bijgewoond heb. Al verslagleggend wordt mij weer duidelijk hoe moeilijk het is in een dergelijke veelheid van bijdragen rijp van groen, en ook van rot, te onderscheiden. Dit houdt mijns inziens ook een gevaar voor SEPI in: variatie kan verrassend en stimulerend zijn, maar ook chaotisch en ondoorzichtig. Vorig jaar was er na elke cluster van presentaties stevige discussie, zeker onder de Amerikanen. In zo’n discussie werd wel duidelijker welke bijdragen de toets der kritiek konden doorstaan. Dit jaar werd veel minder aandacht aan discussie besteed. Het gevaar is dan dat, zoals zo vaak bij internationale congressen, veel bijdragen slechts de functie hebben dat de presentator zijn of haar vlag op vreemd grondgebied hijst, wat reuksporen achterlaat en trots in eigen nest terugkeert; daar kan men dan weer enige tijd op deze glorie teren. Vooral bij toelating van Europese bijdragen leek een wat te grote beleefdheid in acht genomen.

De ‘international roundtable’ bij de opening van de conferentie had vertegenwoordigers uit twaalf landen, waaronder Nederland, verslag laten doen over de situatie op het gebied van de integratie van psychotherapie in hun land. De conferentie werd afgesloten met een forum over de internationale perspectieven voor psychotherapie–integratie. Goldfried en Castonguay (New York) pleitten voor het opbouwen van een gemeenschappelijke taal voor therapeuten van verschillende scholen, en waarschuwden tegen het zoeken naar unificerende theorieën. Arnkoff en Glass (Washington D.C.) deden verslag van het overzicht dat zij maakten van onderzoek op het gebied van integratie. Het is maar goed dat dat binnenkort in het tijdschrift van SEPI verschijnt, want in een korte tijd passeerden té veel weetjes de revue.

In slotopmerkingen werd ingegaan op de schaalvergroting en internationalisering van SEPI; er bestond enige verwarring wat de gevolgen daarvan zouden zijn. Waarschijnlijk wordt dat wat duidelijker bij de volgende conferentie, begin april volgend jaar in San Diego, USA. Dan zal ook blijken hoe internationaal SEPI werkelijk geworden is, en of de groei van deelname uit Nederland (van één deelnemer vorig jaar naar elf deelnemers dit jaar) zich voortzet. Voor de toekomst van SEPI lijkt mij van groot belang of SEPI ook bij schaalvergroting blijvend variatie aan kwaliteit zal kunnen paren.

Naar boven