Lemmens, De Ridder en Van Lieshout hebben af en toe een merkwaardige manier om ter adstructie van hun uitspraken naar een auteur te verwijzen. In hun eerdere publikatie over ‘Psychotherapie in de RIAGG’ (NcGv–reeks 131, 1988) viel mij op hoe zij de argumenten uit Schagens standaardoverzicht ‘Het effect van Psychotherapie’ (1983) volstrekt negeren waar deze niet stroken met hun eigen conclusie, terwijl zij wel naar zijn werk verwijzen. Destijds heb ik Van Lieshout hierop per brief attent gemaakt. Het probleem voor de lezer van overzichtsartikelen is dat deze een zo zwaarwegende tekortkoming slechts kan constateren bij verwijzingen naar die auteur(s) die hij zelf grondig heeft bestudeerd.
Anders moet men maar aannemen dat de besproken literatuur correct wordt weergegeven. Correct vooral in die zin, dat de beweringen van een auteur niet zódanig vervormd worden dat deze ten onrechte lijken te passen binnen het betoog van het overzichtsartikel.
De recente publikatie in dit tijdschrift van Lemmens, De Ridder en Van Lieshout (Tijdschrift voor Psychotherapie, 1991 nr. 5) gaat opnieuw mank aan dit euvel. Dit keer kon ik dat vaststellen aan de hand van een publikatie uit 1988 van mijn hand over de gemeenschappelijke kern van individuele psychotherapieën. Ik citeer de desbetreffende uitspraak over mijn artikel binnen zijn context, inclusief de voetnoot van de auteurs, opdat de lezer zich zelve een oordeel kan vormen over de strekking van de passage.
‘Het accent in het debat over de ordening van psychotherapie zou, naar onze mening, niet moeten liggen op het verzuim van psychotherapeuten om gebruik te maken van theorieën en onderzoeksresultaten. Het debat moet veeleer draaien rond de theorievorming in de wetenschap van de psychotherapie. Het gaat erom het psychotherapeutisch handelen te doordenken met behulp van vergaarde wetenschappelijke kennis over psychotherapie. Constateren dat deze kennis verwar(ren)d en ambigue is om vervolgens een nieuwe psychotherapie uit te vinden (vergelijk Chabot, 1988), is daarbij niet de geschikte weg3. Het debat over psychotherapie–integratie moet niet gericht zijn op het tot stand brengen van een nieuwe psychotherapie of psychotherapeutische variant, maar op een rationalisering van de bestaande praktijk binnen de traditie van het denken over psychotherapie.’ (Lemmens e.a., 1991, p. 289).
Noot 3 verwijst naar de controverse tussen Norcross (1990) en Patterson (1990): ‘Norcross stelt zich op het standpunt dat het hoofddoel van het integrationisme het ontwikkelen van nieuwe, efficiëntere psychotherapieën is. Patterson vat integratie op als een noodzakelijke ontwikkeling in de theorievorming’. (op. cit., p. 292). Omdat Chabot (1988) ten aanzien van geen van beide posities in deze controverse een stelling heeft betrokken, blijft het duister wat deze noot beoogt te adstrueren.
Terug naar bovenstaand citaat. Ik wrijf mijn ogen uit: heb ik in 1988, zonder het te weten, een nieuwe psychotherapie uitgevonden? Welnee, maar dat beweren de drie auteurs hier ook niet. Zij stellen een pretentie aan de kaak. Een citaat, waaruit die pretentie blijkt, achten zij overbodig. De lezer van dit tijdschrift moet zich het artikel uit 1988 wel zeer goed herinneren om met zekerheid te kunnen zeggen dat de pretentie om ‘een nieuwe psychotherapie uit te vinden’ niet alleen nergens staat, maar zelfs – en dat is heel wat belangrijker – dat het tegendeel het geval is.
a. |
Chabot (1988) beschrijft zes complexe elementen (pp. 303–316) die gemeenschappelijk zouden zijn aan vier hoofdstromingen binnen het veld.
Daarbij valt de nadruk op de onderlinge relatie tussen de elementen.
|
b. |
Expliciet wordt aangegeven dat al deze (sub)elementen in de literatuur reeds benoemd zijn, vanzelfsprekend met andere, schoolgebonden
termen (p. 318). Bij ieder (sub–)element wordt ten minste één voorbeeld gegeven van een corresponderende schoolgebonden term.
Aldus wordt ieder element verankerd binnen de bestaande literatuur.
|
c. |
Chabot plaatst zijn poging tot verheldering van de bestaande praktijk bovendien binnen de traditie van drie stromingen in
de vakliteratuur die integratie nastreven (pp. 301–302).
|
1. |
‘… de strekking van dit verhaal is dat er een aantal – gecompliceerde – elementen van belang zijn bij alle gesprekshulpsituaties.
De onderlinge samenhang van die elementen is bij mijn weten niet eerder beschreven’.
|
2. |
‘Bij de beschrijving van een gemeenschappelijke kern is hier gekozen voor de omgangstaal die theoretisch neutraal is ten aanzien van de diverse specialistische talen of dialecten’.
|
Van Lieshout, noch De Ridder, noch Lemmens dragen in hun uitvoerige overzichten van de laatste jaren literatuur aan – en dan bedoel ik: correct samengevatte literatuur – waaruit blijkt dat anderen mij op deze twee punten zijn voorgegaan. Graag nodig ik hen uit aan te geven wie van de door hen besproken auteurs een inzichtelijke samenhang heeft aangebracht tussen ‘common factors’ van psychotherapie, en daarbij geen schoolgebonden termen heeft gebruikt. De handschoen die ik hun bij deze toewierp is de stelling dat hun dit niet zal lukken.