Op 14 en 15 maart jl. vierde de Nederlandse Vereniging voor Hypnotherapie haar 60–jarig bestaan. Wat velen voordien niet zullen hebben geweten, maar wat oud–voorzitter Van Dyck niet was ontgaan, is dat de Nvvh zich daarmee de langstbestaande Nederlandse psychotherapievereniging mag noemen. Ondanks het grillige verloop van de geschiedenis van hypnose in deze eeuw, is de vereniging in leven gebleven en is het ledental groter dan ooit. De ledenlijst omvat nu meer dan 800 namen.
Mogelijk mede ingegeven door historische overwegingen had de Nvvh aan de vier sprekers gevraagd zich te wagen aan een blik op de toekomst van hypnose. Behalve in onderwerp werden drie van de vier verenigd in status, want voorzitter Van der Hart benoemde hen tot ereleden van de Nvvh. Erika Fromm was dat feitelijk al sinds 1988, maar werd voor haar verdiensten opnieuw publiekelijk geprezen. Richard Van Dyck verkreeg zijn erelidmaatschap voor zijn zeer gewaardeerde en zeer vruchtbare voorzitterschap van 1979 tot 1983. Onder zijn leiding werd de opleiding sterk verbeterd, kwam de aansluiting van de Nvvh bij de International Society of Hypnosis tot stand en groeide het ledental enorm. Kees Hoogduin was op inspirerende wijze voorzitter van 1983 tot 1986 en ook hem werd daarvoor het erelidmaatschap verleend. Eric Hoencamp, voorzitter van 1986 tot 1989, werd, net als Jan Staats, penningmeester van 1983 tot 1988, benoemd tot lid van verdienste. Beiden spanden zich bijzonder in om het World Congress van de International Society of Hypnosis, dat in 1988, georganiseerd door de Nvvh, in Den Haag werd gehouden, tot een succes te maken.
De dag werd geopend met een toespraak van Verhoeff, hoofddirecteur gezondheid van het ministerie van WVC. Hij ging in op de actuele vraag of de Nvvh andere dan de nu geautoriseerde beroepsgroepen tot zich zal toelaten. Hij wees erop dat bij die afweging een al of niet aanwezig zijn bij een kandidaat–beroepsgroep van een tuchtrecht of een andere mogelijkheid van wettelijke aanspreekbaarheid een belangrijk gegeven is. Verhoeff maakte de Nvvh er verder op attent dat haar goede beginners– en gevorderdenopleidingen niet bij alle collega's even bekend zijn. Hij bespeurde dat ‘sommigen dolenden waren in een woestijn van 25 verschillende hypnose–opleidingen’, zoals die klaarblijkelijk op dit moment door rijp en groen worden gegeven.
Fromm richtte bij haar toekomstverkenning de blik op vier landen. Ze toonde zich blij dat Nederland zich niet heeft laten meeslepen door een niet in onderzoek–geïnteresseerde Amerikaanse groep van neo–Ericksoniaanse hypnotherapeuten. Fromm raadde aan om dat vooral ook niet te doen in de komende jaren. Ze voorspelde Nederland een goede hypnose–toekomst, vooral door de goede kwaliteit van de opleiding, die ze de beste ter wereld noemde. Ze drong erop aan sociaal–psychiatrisch verpleegkundigen en maatschappelijk werkers tot de vereniging toe te laten; ervaringen daarmee elders zijn uitstekend uitgepakt.
Australië kent, in tegenstelling tot Nederland, een rijke experimenteel–hypnotische traditie (Sheehan, McConkey e.a.) maar een nauwelijks ontwikkelde klinische traditie. Hoogstaand onderzoek, vooral op het gebied van imaginatie, zal het Australische beeld blijven kleuren.
De Verenigde Staten kennen een wetenschappelijk gerichte hypnose–beweging, die belangrijk werk verzet. Daarnaast ziet Fromm echter een gevaar in de activiteiten van antiresearch en op sensatie gerichte neo–Ericksonianen, die volgens haar ongerechtvaardigde claims verbinden aan de effectiviteit van hypnose (en zichzelf). Zo kan het goede wat hypnose te bieden heeft gemakkelijk verloren gaan en kan hypnose maatschappelijk opnieuw in een ongunstig daglicht komen te verkeren.
In de (voormalige) Sovjetunie ziet Fromm geen toekomst voor hypnose. De methodieken die worden toegepast zijn van een achterhaald type. Er is geen kennis van imaginatie–technieken en permissiviteit bij het geven van suggesties en ‘sinds Pavlov is er geen onderzoek meer gedaan.’
Van Dyck vervolgde met een zekere relativering van het belang van stilistische variabelen en een erkenning van het belang van zogenaamde placebo–factoren, die naast de werkzaamheid van specifieke hypnotische fenomenen het effect van hypnotische interventies bepalen. Van die hypnotische fenomenen wordt de effectiviteit van relaxatie onderschat.
In de klinische praktijk zal volgens Van Dyck het gebruik van hypnose door psychotherapeuten in de komende jaren van belang zijn bij de behandeling van post–traumatische stress–stoornissen, dissociatieve stoornissen, conversie–reacties en bulimia nervosa. In Nederland is een toekomst weggelegd voor patiënt–gebonden onderzoek. Op dit gebied is expertise aanwezig, die helaas ontbreekt rond experimenteel–hypnotisch onderzoek. Hij betreurde het verder dat zo weinig gelden uit de tweede en derde geldstroom voor hypnose–onderzoek worden verkregen en dat hypnotische thematiek niet voorkomt in officiële vakgroepprogramma's. Maar, wie weet, want, zoals Van Dyck citeerde: ‘Voorspellen is moeilijk, vooral als het om de toekomst gaat.’
Hoogduin houdt zich onder meer bezig met de behandeling van dwang en conversies. Zijn antwoord op de vraag naar een toekomst voor hypnose was even kort als krachtig: ‘Voor dwang nee, voor conversies ja.’ Dwangpatiënten beschikken als groep over een zeer lage mate van hypnotiseerbaarheid, die niet in gunstige zin te beïnvloeden is door training of angstreductie. Net als Van Dyck benadrukte Hoogduin dat de behandeling van dissociatieve stoornissen een aandachtsgebied van hypnotische behandeling zal zijn in komende jaren.
Hoencamp bleek ook deze mening toegedaan. Hij noemde hypnose zelfs een ‘treatment of choice’ voor deze stoornissen, net als voor bepaalde somatische beelden, zoals het ‘irritable bowel syndrome.’ Hoencamp wees ook meer in het algemeen op het belang van hypnose in het ontmoetingsvlak tussen lichaam en geest.
De toekomst voor hypnose bij de behandeling van dissociatieve stoornissen, zoals gezien door deze sprekers, hangt samen met de herontdekte verhouding tussen trauma, dissociatie en hypnose. Van der Hart was er trots op juist tijdens dit symposium het onder zijn redactie verschenen boek Trauma, dissociatie en hypnose aan het publiek te kunnen tonen. Dit boek was overigens niet het enige werk dat tijdens dit congres zijn primeur had. Hetzelfde gold voor Hypnose en hypnotherapie verschenen onder redactie van Van Dyck, Spinhoven en Van der Does. De Nvvh kon tevreden zijn over de inspanningen van haar leden.
De tweede congresdag werd geopend met een boeiende lezing van Bessel van der Kolk, een in Boston werkzame psychiater van Nederlandse afkomst, die zich bezighoudt met het bestuderen van de psycho–biologische reacties op psychotraumatische gebeurtenissen.
Van der Kolk riep om te beginnen de Harlow–experimenten in herinnering. Geïsoleerde, met een nep–moeder opgroeiende aapjes tonen verschillende gedragsstoornissen. Ze knagen bijvoorbeeld aan hun eigen ledematen, slaan met hun kop tegen de kooi, nemen een foetale houding aan en geven blijk van analgesieën. Van belang is dat bij deze apen als gevolg van hun abnormale ontwikkelingsgang ook verstoringen van hun biochemische lichaamshuishouding zijn ontstaan. De hersenen in het algemeen en het limbische systeem in het bijzonder, ontwikkelen zich geleidelijk in een sociale context. Na hereniging met hun soortgenoten lijken genoemde verstoringen te verdwijnen, maar deze herwonnen normaliteit is bedrieglijk. De aapjes hebben veel moeite met het aanleren van sociale regels. Na toediening van alcohol worden ze meer dronken dan hun soortgenoten en worden ze agressiever. Na amfetamine–toediening worden ze hyper–exciteerbaar, trekken zich terug, worden depressief of tonen zich in extreme mate op zoek naar nieuwe prikkels. Er zijn tal van aanwijzingen dat vroege traumatisering bij mensen deels vergelijkbare desastreuze effecten heeft.
Van der Kolk bracht naar voren dat bij patiënten met een meervoudige persoonlijkheidsstoornis verschillende metabolische activiteit is waargenomen in verschillende alter–ego–toestanden. Opvallende veranderingen zijn er vooral in de werking van het limbische systeem en de frontale kwab (Van der Kolk gaf geen bronvermelding; onderzoek naar deze en dergelijke variabelen is gaande, zie onder meer: Braun, 1983; Coons, 1988; Putnam, 1984, 1986, 1990; Putnam e.a., 1990). Het zich voordoen van een meervoudige persoonlijkheidsstoornis correleert zeer hoog met het hebben blootgestaan aan zeer ernstig seksueel, fysiek en psychologisch misbruik in of vanaf de vroege jeugd; Ross e.a. (1991) rapporteren dat 95% (n = 102) heeft blootgestaan aan seksueel en/of fysiek geweld. Zij merken op dat deze patiënten met een meervoudige persoonlijkheidsstoornis amnestisch waren voor grote gedeelten van hun jeugd, zodat feitelijk van een nog grotere samenhang sprake zou kunnen zijn.
Vroege traumatisering blijkt samen te gaan met zich steeds weer herhalende gedragsmatige, emotionele, fysiologische en neuro–endocrinologische effecten. Van der Kolk ging in op de relatie tussen trauma en zelfdestructief gedrag. Suïcidepogingen, anorexia en automutilatie zijn enkele veel voorkomende gedragingen c.q. beelden. Van der Kolk, Perry en Herman (1991) vonden bij onderzoek van zeventig trauma–patiënten – vóór behandeling – significante relaties tussen fysiek en seksueel misbruik en het voorkomen van suïcidepogingen, snijden en andere vormen van zelfverwondend gedrag. In de proefgroep kwamen suïcidepogingen voor bij 56% van de subjecten, zelfverwonding door snijden bij 40%, andere vormen van zelfverwonding bij 39%, vreetbuiten bij 49% en anorexia bij 46%. Hoe vroeger de traumatisering is begonnen, des te meer zelfdestructief gedrag doet zich voor. De relaties zijn niet alleen significant, maar ook substantieel. Enkele voorbeelden: de verklaarde variantie van zelfverwonding in de vorm van snijden door de predictoren, verwaarlozing en misbruikt zijn als kind bedraagt 20,8%. De aanwezigheid van jeugdtrauma's verklaart 19,2% van de variantie met betrekking tot het doen van ernstige suïcidepogingen.
De proefgroep werd vier jaar lang gevolgd, gedurende welke periode de helft meestal een therapie ontving en de rest een behoorlijk gedeelte van de tijd in therapie was. Van der Kolk concludeerde dat vroege verwaarlozing in de anamnese een slechtere prognose geeft voor de uitkomst van psychotherapie dan misbruik/geweld waarbij wél een als veilig beleefde relatie heeft bestaan die geïntrojecteerd kon worden. Hij noemde verder dat suïcidepogingen met een interpersoonlijk karakter (‘aandacht trekken’) vooral worden ondernomen door trauma–slachtoffers die wel een ‘belangrijke ander’ hebben gekend, terwijl automutilatieve reacties centraal staan wanneer het aan zo'n relatie heeft ontbroken.
Het zich voordoen van dissociatieve reacties vertoont eveneens een hoge samenhang met seksueel/fysiek misbruik en verwaarlozing. Frustratie, bijvoorbeeld in de vorm van afwijzing, kan aanleiding geven tot het toenemen van dissociatieve reacties en van het optreden van analgesie. Wanneer de analgesie maximaal is geworden, kan de betrokkene automutileren zonder dat pijn wordt gevoeld. De pijn manifesteert zich pas na verloop van enkele uren wanneer de endogeen geproduceerde opiaten zijn uitgewerkt, die verantwoordelijk zijn voor het verdovingseffect. Het blijkt hier te kunnen gaan om grote hoeveelheden van opiaten; equivalenten van 8 mg morfine zijn gemeten bij patiënten met een post–traumatische stress–stoornis die twintig jaar (!) na het trauma werden blootgesteld aan prikkels die gerelateerd waren aan de oorspronkelijke (Van der Kolk e.a., 1989; Pitman e.a., 1990). De hoeveelheden geproduceerde endogene opiaten zijn indirect meetbaar door toediening van naloxon of naltrexon tot het niveau van opheffing van de analgesie. Toediening van deze anti–opiaten blijkt automutilatief gedrag sterk te kunnen afremmen. Dit is zowel gevonden bij mensen met een PTSS als met een meervoudige persoonlijkheidsstoornis (Braun, 1990).
Van der Kolk veronderstelt dat depersonalisatie, psychische en lichamelijke verdoving en automutilatie alle van doen hebben met biologische reacties op stress. In post–traumatische stress–reacties is een aantal neurohormonale systemen betrokken. Behalve het catecholaminesysteem zijn dat de cortisolrespons, het serotonerge en het endogene opiatensysteem (zie Van der Kolk, 1987; Van der Kolk & Greenberg, 1987). Van der Kolk vindt bijvoorbeeld aanwijzingen dat bij getraumatiseerde primaten en mensen er een chronische afname is van serotonine. Een gevolg hiervan is dat de invloed van het gedragsremmende systeem afneemt. Dit betekent onder meer dat reacties op milde stress–prikkels buiten proportie krachtig blijven, lang nadat het feitelijke trauma plaatsvond. Deze reacties bestaan onder andere uit agressie en hyperreactiviteit. Middelen die heropname van serotonine remmen blijken als effect te hebben dat aanhoudende stress–reacties in aan trauma blootgestelde dieren afnemen. Proeven met patiënten met PTSS tonen aan dat de reactie op stressoren sterk verbetert onder invloed van deze middelen. De ‘emergency–reacties’ en typerende herhalingsgedragingen nemen af.
Van der Kolks lezing was zeer de moeite waard, zijn onderzoek is van groot belang, ook in het kader van het zoeken naar adequate medicamenteuze ondersteuning bij de psychotherapie van ernstig getraumatiseerde mensen. Deze behandelingen zijn zeer belastend en uitputtend, zoals de stoornis dat op zichzelf ook al is. Voorkómen dat totale uitputting kan optreden, die alle psychotherapie blokkeert, is daarom van groot belang. Jammer is het dat veel dia’s met tal van interessante gegevens te snel de revue passeerden. Een hand–out van relevante literatuur zou erg welkom zijn geweest.
David Spiegel, associate professor psychiatrie en gedragswetenschappen van de Stanford Universiteit, sprak vervolgens over ‘Trauma, trance and hypnosis’.
Hij definieert hypnose als een effect van dissociatie, absorptie en suggestibiliteit. Er is sprake van een gegeven biologische capaciteit en daarnaast van een factor psychosociale responsiviteit. Patiënten met verschillende psychiatrische diagnosen blijken te verschillen in hypnotiseerbaarheid. Zo is er bij dissociatieve stoornissen en bulimia meestal sprake van hoge hypnotiseerbaarheid, terwijl deze bij schizofrenie, anorexia en obsessief–compulsieve stoornissen en gegeneraliseerde angst doorgaans laag is. Patiënten met als diagnose post–traumatische stress–stoornis (PTSS), dissociatieve stoornis niet anderszins ondergebracht (DSNAO) en meervoudige persoonlijkheidsstoornis (MPS) blijken over het algemeen hoog tot zeer hoog hypnotiseerbaar te zijn (Frischholz, 1985; Frischholz e.a., 1991).
De effecten van hypnotische suggesties bij hoog hypnotiseerbaren kunnen op een objectieve manier worden vastgesteld. Gebleken is dat zogenaamde Event Related Potentials, hersenpotentialen in reactie op bepaalde stimuli, kunnen worden beïnvloed door hypnotische suggesties. Interessant en belangwekkend is dat deze reacties al optreden na een zeer kort tijdsverloop (p = 100 m/sec) na toediening van de prikkel. Analgesiesuggesties en suggesties tot het waarnemen van positieve hallucinaties blijken dan al effectief. Zo kan worden uitgesloten dat hypnotische suggesties alleen een effect zijn van rolgedrag en van bewuste manipulatie: we kunnen ons namelijk pas na 300 m/sec bewust worden van een prikkel.
In toenemende mate wordt onderkend dat de hypnotische/dissociatieve mogelijkheden kunnen worden gemobiliseerd bij blootstelling aan ernstige trauma’s. Mensen die blootgesteld zijn geweest aan traumatische ervaringen hebben daar vaak op gereageerd met spontane dissociatie, als een vorm van psychologisch ontsnappen aan het onverdraaglijke (Spiegel, 1990).
Behalve de voordelen die dissociatie als defensieve reactie biedt op korte termijn (‘niet–weten’, ‘niet–voelen’, ‘er niet–zijn’), zijn er nadelen op langere termijn. PTSS, DSNAO en MPS, een stoornis die Spiegel ziet als een chronische PTSS (Spiegel, 1984), worden volgens hem bovenal gekenmerkt door het bestaan van dissociatieve problematiek. Er is wisselend sprake van ongecontroleerd verhoogde en verlaagde aandacht voor de traumatische herinneringen. Naast ongecontroleerde, dissociatieve herbeleving in de vorm van intrusies en nachtmerries manifesteren psychologische en fysieke verdoving zich als symptomen. Deze en andere symptomen die post–traumatische stoornissen kenmerken, hebben een dissociatief karakter.
Spiegel ziet langs de bovenstaande, in het kort weergegeven lijnen een verband tussen trauma, dissociatieve reacties en hypnotische fenomenen.
1. |
het geleidelijk aan bewust maken van gedissocieerde ervaringen en gebeurtenissen (Make Conscious);
|
2. |
het verwerken daarvan (Confront trauma/Condensation of trauma);
|
3. |
het bewerken van onterechte schulden schaamtegevoelens (Confession of having had no control);
|
4. |
het bieden van troost (Consolation);
|
5. |
het bieden van ruimte voor het bestaan van de tragedie (Congruence);
|
6. |
het bevorderen van controle over de herinneringen (Control) en
|
7. |
het maken van verbindingen tussen verleden en heden (Connect trauma to the present).
|
Spiegel beschouwt hypnose als gecontroleerde dissociatie die in een gestructureerde setting wordt opgewekt. Hij gebruikt hypnose onder meer als een middel dat patiënten helpt om op een gecontroleerde manier toegang te krijgen tot traumatische herinneringen. Deze controle acht hij een voorwaarde voor de verwerking van gedissocieerde trauma's (Spiegel, 1990).
Ook Spiegels lezing was zeer informatief en onderhoudend. Net als bij Van der Kolk bekruipt de toehoorder het gevoel dat zij veel meer te vertellen hebben dan in een uurtje spreektijd kan worden geperst.
Het middagprogramma werd in beslag genomen door een viertal workshops, alle op het gebied van hypnose, trauma en soma.
Moene en Nijenhuis bespraken de lichamelijke uitingsvormen van psychotrauma en besteedden daarbij aandacht aan diagnostiek en behandeling. Zij maken een onderscheid tussen verschillende vormen van lichaamsuitingen. Naast begeleidende fysieke componenten van het trauma in de vorm van tijdens het trauma opgedaan lichamelijk letsel, zijn er specifiek trauma–gebonden lichamelijke uitingsvormen. Dit zijn oorspronkelijk als lichamelijke component aan het trauma verbonden fenomenen die zich tijdens de behandeling of als aanmeldingsklacht opnieuw laten gelden. Het kan hier om tal van uitingsvormen gaan, zoals pijn, verkramping, koude–gevoel. Vaak worden deze fenomenen diagnostisch en therapeutisch nog slecht herkend of begrepen. Deze fenomenen moeten worden onderscheiden van de niet–specifiek trauma–gebonden lichamelijke uitingsvormen. Dit zijn verschijnselen die geen directe relatie hebben met het trauma, maar daar wel verband mee houden. Te denken valt aan ernstige hoofdpijn bij MPS, die samenhangt met conflicten tussen alter–persoonlijkheden. Een ander voorbeeld is een door een alter–persoonlijkheid met een bepaald doel veroorzaakt conversiesymptoom. Genoemd werd een loopstoornis gecreëerd door een alter–persoonlijkheid die de gang naar een gevreesde therapiezitting trachtte te beletten. Met behulp van videomateriaal gaven Moene en Nijenhuis demonstraties van bedoelde lichamelijke uitingsvormen bij patiënten met conversiestoornissen, DSNAO en MPS.
Over de andere workshops moet ik tot mijn spijt kort zijn, het verzorgen van de zojuist genoemde workshop belette mij om de andere te volgen. Mittendorf, Korsen en Lijnse gingen in op de mogelijkheden van hypnotherapeutische behandeling van PTSS bij volwassenen. Van der Hart en Boon spraken over de behandeling van dissociatieve stoornissen, in het bijzonder de multipele persoonlijkheidsstoornis. Van Strien–Kousemaker, De Jongh en Gudde behandelden het thema ‘Tandarts, trauma en trance’.
Met het thema ‘Hypnose, trauma en soma’ heeft de Nvvh haar 60–jarig jubileum afgestemd op een belangrijke toekomst voor hypnose, die op tweëerlei wijze is gericht op het verleden. Eén aspect wordt gevormd door de traumatische herinneringen van patiënten die hopelijk onder meer met behulp van hypnose op weg geholpen kunnen worden naar een betere toekomst. Een ander door een tweede kans voor de psychiatrie, psychologie en psychotherapie zich – honderd jaar na Janet – opnieuw te richten op de verhouding trauma, dissociatie en hypnose.