Verslag van het XIVe Windsorcongres: over ‘sexual issues’ in de klinische psychotherapie

Tijdschrift voor Psychotherapie
© Bohn Stafleu van Loghum 1992
10.1007/BF03061715

Gehoord

Verslag van het XIVe Windsorcongres: over ‘sexual issues’ in de klinische psychotherapie

Peter van der LindenContact Information

(1) 

semenvatting  
Sinds 1978 wordt in Cumberland Lodge, een statig huis in Windsor Great Park, jaarlijks een bijeenkomst gehouden van voornamelijk Engelse en Nederlandse werkers in (psycho)therapeutische gemeenschappen. Het congres wordt georganiseerd rond een thema dat verband houdt met de organisatie van het behandelingsmilieu als therapeutische factor en dit jaar was als onderwerp gekozen voor het omgaan met seksualiteit. Van 16 tot 19 september verzamelden zich in Windsor ongeveer zestig collega’s uit beide genoemde landen, met dit jaar ook gasten uit Griekenland, Ierland en Duitsland, om zich aan de hand van een tiental lezingen te bezinnen op vragen als de plaats van seksualiteit in de klinische behandeling, het hanteren van regels om te voorkomen dat seksuele relaties de behandeling dwarsbomen en de ingewikkeldheden die zich voordoen rond de behandeling van patiënten die door seksueel misbruik getraumatiseerd zijn.
Peter van der Linden is psycholoog en psychotherapeut, werkzaam op de afdeling Westlinge D van het PZ Duin en Bosch te Castricum.

Sinds 1978 wordt in Cumberland Lodge, een statig huis in Windsor Great Park, jaarlijks een bijeenkomst gehouden van voornamelijk Engelse en Nederlandse werkers in (psycho)therapeutische gemeenschappen. Het congres wordt georganiseerd rond een thema dat verband houdt met de organisatie van het behandelingsmilieu als therapeutische factor en dit jaar was als onderwerp gekozen voor het omgaan met seksualiteit. Van 16 tot 19 september verzamelden zich in Windsor ongeveer zestig collega’s uit beide genoemde landen, met dit jaar ook gasten uit Griekenland, Ierland en Duitsland, om zich aan de hand van een tiental lezingen te bezinnen op vragen als de plaats van seksualiteit in de klinische behandeling, het hanteren van regels om te voorkomen dat seksuele relaties de behandeling dwarsbomen en de ingewikkeldheden die zich voordoen rond de behandeling van patiënten die door seksueel misbruik getraumatiseerd zijn.

Bolten mocht dan in zijn openingslezing therapeutische gemeenschappen typeren als staatjes in de staat (die er zo hun eigen wetten op na houden), hij benadrukte toch óók dat de omgang met en het denken over seksualiteit in de klinische behandelsetting in sterke mate beïnvloed worden door wat er in de maatschappij als geheel met seksualiteit aan de hand is. Misschien werd deze stelling op het congres wel het best geïllustreerd door de duidelijke interculturele verschillen in opvattingen tussen vertegenwoordigers van verschillende landen. Wat betreft het ‘toelaten’ van seksuele relaties tussen patiënten die in behandeling zijn, toonden de Nederlandse congresgangers zich in het algemeen minder restrictief dan de Engelsen en de Grieken, al werd toch ook wel duidelijk dat deze meer liberale positie nog maar van recente datum is. Vooral Neetens, beleidspsychiater op de Oosthoek, benadrukte dat de staf van een therapeutische gemeenschap niet zelden een ambivalente houding inneemt doordat zij het bespreken van seksuele zaken stimuleert, maar huiverig is als het tot seksuele contacten tussen patiënten komt. Dan wordt al gauw benadrukt dat het paar zich afzondert uit de groep, dat dit hun behandeling zou kunnen schaden, en met meer nadruk dan in andere gevallen wordt er bij de betrokken patiënten op gehamerd dat zij hun ervaringen moeten delen in de gemeenschap, waardoor soms aan de noodzakelijke en natuurlijke privacy van een seksuele relatie te kort wordt gedaan. Neetens liet zien dat een dergelijke houding van de staf (die zó ver kan gaan, dat het paar voor de keuze wordt gesteld óf de relatie te staken óf de therapie), kan leiden tot een klimaat waarin seksualiteit nog wel als gegeven erkend wordt, maar als iets on–lichamelijks en abstracts, van haar lust–aspect beroofd. Hij maakte ook overtuigend duidelijk dat naast een heimelijk–normatieve opstelling van de staf, de aanwezigheid van een kwantitatief belangrijke groep patiënten met incest–ervaringen op een afdeling, aan zo'n ‘ontlibidisering’ van de seksualiteit kan bijdragen. Voor hen heeft lichamelijk contact immers primair een troostende en ondersteunende functie, waarbij men vaak een actieve partner ziet die zich volledig ten dienste stelt van een passieve (het incest–slachtoffer dat het nodig heeft volledig te mogen bepalen wat er gebeurt en tot hoe ver), waardoor het tegenbeeld van de vroegere incestueuze relatie wordt geënsceneerd. Het zal duidelijk zijn dat de seksualiteit in zulke verhoudingen niet alleen van haar karakter van wederkerigheid, maar ook van haar felle en hartstochtelijke kanten ontdaan wordt. Aan dit voorbeeld kan men zien dat seksuele en pseudo–seksuele relaties op de afdeling voor klinische psychotherapie vaak een ont–hullend karakter hebben, in die zin dat patiënten in de vorm ervan een trauma van vroeger re–ensceneren, waarbij het vaak gaat om gebeurtenissen die zij zich aanvankelijk niet kunnen herinneren en die zij daarom niet in woorden kunnen vertellen. Hoewel op het congres duidelijk werd dat in Engelse en Griekse therapeutische gemeenschappen strengere regels en sancties gelden om seksuele relaties tussen patiënten te ontmoedigen, werd het re–ensceneringsaspect van zulke relaties wel algemeen herkend en deelde men óók de opvatting dat in het tegenover de staf geheim kunnen houden van een extra–therapeutisch contact tussen twee patiënten, ook een gezond element kan zitten in termen van groeiende separatiemogelijkheden.

Een tweede onderwerp dat op het congres uitgebreid aandacht kreeg, waren de verschillen tussen mannen en vrouwen en de daarmee samenhangende gevoelens van onderlinge jaloezie en competitie. In een met rollenspel geïllustreerde lezing benadrukte Mrs Knowles de pre–oedipale oorsprong van zulke gevoelens die zouden samenhangen met de verschillende manieren waarop moeders met hun zoons respectievelijk hun dochters omgaan en de daaruit resulterende verschillen in de omgang met de andere sekse bij mannen en vrouwen. Ook kwam in verschillende lezingen en de daarop aansluitende discussies het fenomeen ter sprake, dat een stafteam dat niet in staat is dergelijke gevoelens van rivaliteit en agressie in de onderlinge verhoudingen (overigens niet alléén samenhangend met sekseverschillen, maar bijvoorbeeld ook met hiërarchische ongelijkheid en salarisverschillen) te hanteren en door te werken, het risico loopt zijn problemen op dit punt aan de patiëntengroep te delegeren. Zogenaamde parallel–processen, door Ekstein en Wallerstein naar aanleiding van gebeurtenissen in supervisiecontacten beschreven, spelen uiteraard ook in de klinische behandelingssituatie een rol tussen de stafgroep en de patiëntengroep; hierbij kan het zowel voorkomen dat de patiënten met een onopgelost stafprobleem worden belast, als omgekeerd; dat hardnekkige conflicten binnen de staf onoplosbaar blijven zolang niet wordt onderkend hoe zij mede door de patiënten worden geïnduceerd. Dit mondde uiteraard uit in een pleidooi voor stafinteractie–besprekingen en zo nodig staf–supervisie, waarbij Hummelen nadrukkelijk aangaf dat kwesties rond rivaliteit en agressie in een team min of meer uitgekristalliseerd dienen te zijn, voordat seksuele en erotische gevoelens in een veilig klimaat bespreekbaar worden en dan nog alleen maar, wanneer zo’n gesprek zich houdt aan de grenzen van het professioneel functioneren van de stafleden en de privacy van individuele gevoelens rond seksualiteit en intimiteit gerespecteerd wordt. De kwestie van man–vrouw–verschillen kwam ten slotte aan de orde in twee lezingen van mevrouw Famaey en mevrouw Knol–Schoonhoven, die tegengestelde standpunten innamen met betrekking tot de noodzaak of wenselijkheid om in de klinische setting met exclusieve vrouwengroepen te werken – zoals dat in het ambulante veld al jarenlang gebeurt. Uit hun voordrachten werd duidelijk dat de keus voor het werken met zulke groepen vanuit theoretisch standpunt even welsprekend verdedigd als afgewezen kan worden; het lijkt daarom belangrijk dat met zulke groepen binnen de klinische setting meer en langduriger ervaring wordt opgedaan (de groep van mevrouw Famaey in de Viersprong bestaat pas amper een jaar), zodat de positieve en negatieve effecten ervan vanuit de praktijk duidelijker kunnen worden.

In twee Engelse lezingen werd ten slotte ingegaan op de behandeling van extreem getraumatiseerde kinderen in therapeutische jeugdklinieken die behalve een psychotherapeutisch oogmerk, ook uitdrukkelijk een educatieve doelstelling hebben. Barnes–Gutteridge gaf aan dat men juist aan die laatste moeilijk kan toekomen, omdat deze jongens en meisjes vanwege het sadistische karakter van het misbruik dat hun op vroege leeftijd is overkomen, hiermee zó gepreoccupeerd zijn gebleven en als het ware verslaafd zijn aan lichamelijke seks dat een normale latentiefase bij hen uitblijft. Farqharson bevestigde dit beeld en relativeerde tegelijkertijd het onderscheid tussen behandeling van jeugdigen en volwassenen: ‘het begint steeds duidelijker te worden dat de vroegste levenservaringen van die adolescenten én volwassenen die wij aanduiden met de term ‘ernstige persoonlijkheidsstoornissen’ in de meeste gevallen reëel traumatisch zijn geweest. Zij hebben incapabele ouders gehad en zijn in de meeste gevallen emotioneel, fysiek en seksueel misbruikt’. Dit komt overeen met mijn eigen ervaring en het onderstreept nog eens één van de conclusies van het congres: dat wij van de psychische gevolgen van zulke extreme reële traumatisering op jonge leeftijd nog heel weinig afweten.

Het congres van 1991 bewees eens te meer dat een Windsor–congres een gebeurtenis met een uniek karakter is; niet alleen vormt het een internationaal forum waar theoretische en praktische inzichten en ervaringen op een gebied waar alle deelnemers dagelijks bij betrokken zijn, in een veilige atmosfeer kunnen worden uitgewisseld, maar het biedt door zijn betrekkelijk bescheiden opzet ook een uitstekende gelegenheid voor jongere collega’s om met oudere en meer ervaren werkers uit verschillende landen kennis te maken en in contact te komen en op die manier geleidelijk ingewijd te worden in de wereld van de klinische psychotherapie.

Naar boven